| |
| |
| |
Roy Fisher
(geb. 1930)
Roy Fisher is de belangrijkste van een groep dichters (met o.a. Anselm Hollo, Michael Shayer en Gael Turnbull) die thematisch door amerikanen als W.C. Williams en de Black Mountain-dichters zijn beïnvloed, maar tegelijkertijd ook de meer op visuele impulsen geïnspireerde europese poëzie hebben geabsorbeerd. Uit deze groep wordt vooral Fisher beschouwd als een typische ‘poet of places’. Niettemin is hij, geboren en getogen in Birmingham, zijn hele leven nauwelijks buiten zijn geboorteplaats geweest. Hoewel hij al zo'n twintig jaar gedichten en prozateksten schrijft, en in 1962 zijn eerste bundel City publiceerde, duurde het tot 1969 voordat hij in grotere kring bekend raakte en zelfs door de wijze man van de moderne engelse kritiek, A. Alvarez, werd opgemerkt. City, meer geïnspireerd door het werk van W.C. Williams dan door de practijk van de zgn. field-composition van Black Mountain-voorganger Charles Olson, bestaat uit een collage van poëzie- en prozateksten die gebruik maken van de locaties van een stad, die in ruimte en tijd wel bestaat, mogelijk ook een naam heeft (die nergens wordt genoemd), maar waarvan de tekst niet alléén een achtergelaten script van het verleden schetst, maar ook een visuele manier van denken. In deze eerste bundel zoekt Fisher naar een bijna anonieme taal om zijn respect voor het niet-symbolische van objecten in een ‘sociaal landschap’ in uit te drukken. Niet dat hij de objectiviteit als een uiterste voorwaarde voor de poëzie ziet, maar, zoals hij het zelf in een interview uit 1973 omschreef: ‘Ik wil het probleem van de objectiviteit niet oplosssen, ik wil er alleen maar mee spelen.’
De daad van het schrijven wordt gebruikt als een daad van het zien, en ‘hoe meer je kijkt / hoe meer je ziet’. In die zin valt ook Fisher's gefascineerdheid door de verhouding stijl-waarneming te begrijpen. Zijn commentaar op een schilderij van Manet, waarvan hier het eerste deel is opgenomen, is daardoor niet een knieval
| |
| |
voor de realistische beschrijving, het is ‘een embryonische terugkeer naar de figuratieve werkelijkheid’ (Jon Silkin), waarin zich weliswaar een drama voltrekt, maar dan een drama van de taal zelf.
Fisher's langere montage-werken in proza, The Ship's Orchestra en The Cut Pages, doen hem zeker meer recht als experimenteel schrijver dan de huidige keuze, maar het bleek onmogelijk om de lange stukken uit deze bundels nog verder te fragmenteren dan ze al zijn. Misschien doet zich in de toekomst nog een gelegenheid voor om een van die teksten te vertalen.
Publikaties:
(Poëzie) - City, 1962; The Memorial Fountain, 1966; Ten Interiors with Various Figures, 1966, Collected Poems: The Ghost of a Paper Bag, 1969; Matrix, 1971; Nineteen Poems and an Interview, 1975. (Experimenteel proza) - The Ship's Orchestra, 1966; The Cut Pages, 1971.
| |
| |
| |
Roy Fisher
Fragmenten uit: City
Deze verloren straten raken slechts erg langzaam in verval. De ingevreten levens van hun bewoners, de zinloosheid van het nieuws, het dode zwart van de schoorsteenmantels, de overtuiging dat de wind zelf alleen maar uit de volgende straat komt, dit alles spant samen om de vernietiging tegen te houden; om het oog van de ontwikkelaar af te leiden. En als de vernietiging dan eindelijk komt, dan is zij volkomen: de gedrukte aankondigingen aan de muren, blok na blok, een paar deuren die ook 's nachts open blijven staan, gebroken ramen die langs een straat oprukken tot gevallen dakpannen op het trottoir verschijnen en niet meer worden weggeschopt. Dan, na een paar weken, arriveren de machines.
*
Vroeger, toen de grote straten nog langs de oude hoofdstraten en trambanen werden uitgeworpen, toen de huizen tegen het land aan werden gedrongen, en de achterstraten de uitbreidende ruimten ertussen opvulden als webachtige vliezen, was de wilskracht in de stad veel ontvankelijker, minder pseudo-democratisch dan zij nu is. Er waren natuurlijk kleine spoorwegstationnetjes, een gevangenis die voorgaf een kasteel uit de sprookjes van Grimm te zijn, openbare urinoirs omringd door groen en scharlakenrood geverfde schermen van geregen gietijzer; maar ook had je een arrogante logge bouwstijl die de mensen alleen al door zijn volume en functionele grofheid tot dwergen degradeerde en de schrik om het hart joeg: de werkinrichtingen en de oudere ziekenhuizen, het abattoir met de dikke muren, de hooggewelfde markthallen, de steile kanaalbruggen en spoorwegviaducten. Brunel was hier welkom. Vergeleken met deze bouwsels zijn de strakke, witte blokken en de betonnen snelwegen van vandaag nog een kermis- | |
| |
terrein, een heldere droom net voor het ontwaken, eerder de schepping van speculanten dan van ingenieurs. De nieuwe stad is uit een meedogenloze wilskracht ontstaan, maar, zo blijkt, zij toont zich niettemin genietbaar en soms zelfs aangenaam, een ruimte met winkelgalerijen, passages, gemakkelijke opgangen, goede verlichting. De ogen knipperen, smeken, en versluieren zich; de volle, harde mond, de brede kaak - zij zijn niet langer voor iedereen zichtbaar.
*
Vaak heb ik het gevoel gehad dat het meedogenloos is om zoveel door het oog te leven, en tegelijk onder zoveel mensen. Soms ben ik bang dat het ei van licht waardoor ik deze lichamen zie zich als een sleutelgat zal voordoen. Toch kan ik geen sadisme zien in de manier waarop ik hen nu aanschouw. Ze zitten goed in het vlees, maar hun gedaanten hebben die minuscule, dromerige zedelijkheid van een paar middeleeuwse houtsneden van de Uitdrijving: een voor eeuwig geschrokken Adam, een voorgoed benevelde Eva. Ik zie hen als homunculi, ieder voor zich bewegend in een mat verlichte vrucht in een nachtelijke boom. Ik kan zonder verachting of afgunst de goed gemeubileerde slaapkamers die ik passeer beschouwen, kastanjebruin of roze, altaren voor verzorgde, donkerharige vrouwen, met ontblote ruggen, vrouwelijk. Zelfs hierin kan ik ordening ontdekken.
*
Langzaam geraak ik nu in een soort extase, een windflard die
tussen de dingen die ik ken blaast en mij het gevoel geeft alsof ik niet degene ben voor wie dit bestemd is, alsof ik zonder het te weten door de ogen van iemand anders heb gekeken en gezien heb wat ik zelf niet kan ontvangen.
*
Ik wil mijzelf doen geloven dat ik in een enkelvoudige wereld leef. Dat is de reden waarom ik mijn ogen zoveel mogelijk thuis houd. Het licht blijft als een tafelmes de wereld verdelen: het snelt
| |
| |
vliegensvlug over wat ik zie en onthult wat ik niet zie. Het denkbeeldige doet zich even krachtig aan mij voor als het werkelijke, het herinnerde even scherp als het direct-ervaarbare. De landen op de landkaart scheiden zich af en stapelen zich op als ijsschotsen: het vreemde is dat ik geen benardheid voel, geen wrevelig gevoel van onbehagen onder deze verwarring, geen verlies; alleen een overtuiging dat ik hier niet zou moeten zijn. Ik zie de ijzeren hekken en de ondiepe sloten van het platteland waarover de zachte wind naar hier gereisd is. Ik kan dat landschap niet betreden; noch kan ik er aan ontsnappen. Ik kan de zachte wind en de ondiepe sloten niet samenvoegen, ik kan het licht niet over de wereld leggen en dan kijken hoe het wegglijdt. Iedere gedachte is zowel doorzichtig als van een ijzingwekkende willekeurigheid. Een polytheïsme zonder goden.
| |
| |
| |
Roy Fisher
Uit: Vijf morgengedichten naar een schilderij van manet
1
Schaduwbronnen langs de rivier
hoog boven plassen van gouden licht in het gras.
Een stroom van morgengeuren
daalt omlaag door pijnen, verblind,
en blijft uiteindelijk op water hangen;
de verlaten bocht van de weg; erachter,
blauwe stadsrook, staande.
Schooljongen met scharlaken pet,
kan men het ogenblik zich zien voltooien,
een dode schub die van een vis afglijdt?
Prozaïsche verschijning, in een pose van schoonheid gegoten.
Schaduwbronnen spreiden de rivier
zo donker dat zij onzichtbaar doorglijdt
en zijn manchetten droog houdt.
Steelse ogen die te diepbruin staren
om de tijd te verraden, of te onthullen
om hem heen spant tot ragfijne
waas die huivert, somber en verglaasd:
de geuren, waarschijnlijk, die steken,
of ijzersteen in het water, de smaak van april.
| |
| |
Zo donker dat zij onzichtbaar doorglijdt
neemt het ogenblik gedaante aan
dankzij zijn glimlach, die op beroering rust -
tranen zijn gevallen, hebzucht kan nog komen.
Iemand heeft hem kersen gegeven:
zij liggen op de muur, onaangeroerd,
gemorst uit geel papier, roodzwaar;
glimmend, hun zachte schil gebarsten.
Hoog boven plassen van licht in het gras
en windstille takken, gebaart
een bronzen schaduw vanachter mijn droom vandaan,
een god tot niets geslepen door onze gedachten:
overvloed, met hartslag stijgend naar het middaguur,
die schaduw maakt doorzichtig waterglas van licht
de laatste witte spatten agitatie.
Muziek van het genereuze oog,
aanzwellend, afnemend, op mijn adem.
dieper dan het leven stroomt de rivier door schaduw.
Koele bomen. Loutering. Dromende jongen.
Dikke kersen en scharlaken pet;
water onder dunne rook van ochtend -
muziek van het genereuze oog.
| |
| |
| |
Roy Fisher
Gedicht
gezicht op het aanzien van dingen
terwijl op de achtergrond
tot het einde der tijden, mooi
| |
| |
| |
Roy Fisher
‘Handsworth liberties’/27
Nu loopt het uit de hand.
de straat wordt een brug -
opflikkering en geschitter
een zomermiddag, glimmend
met gietijzeren radiator,
buizen voor een gasverwarming:
geen tapijt. Geen beweging.
|
|