toe en trokken enorme korven op rollen door de ruimte.
Met onevenaarbare handigheid, werden de van de rompen gevallen koppen in de korven geworpen. daar ze niet alle gemakkelijk te grijpen waren, bedienden de kellners zich van lange, daarvoor speciaal gevormde, kromme grijptangen, het laatste restant dat ons nog aan menschelijk gevoel was overgebleven kwam bij den ruwelijken aanblik dezer meêdoogenlooze koppenjacht in verzet en toen we, op risiko ons laatste beetje zelf te verliezen, van ons verzet blijk gaven, gaf men ons te kennen, dat de aanwezigen, aangezien ze hun koppen toch konden ontberen, daarvan hoegenaamd niets bemerkten, de oorzaak van de onverwachte plof was ons nu klaar en we beschouwden met aandacht de velen waarbij de kop, nog slechts door een dunne pees aan den romp verbonden, langzaam en onheilspellend heen en weer wiegelde. we vermaakten er ons geruimen tijd mede, ook deze door een lichten tik te doen neerploffen. bom... bom... bom, bom, bom, bom... ... bom... bom, bom, bom, bom, bom, bom, bom.. bom.. bm.
We ontmoetten n man, die van voren langer was dan van achteren en van boven juist daar eindigde, waar hij van onderen begon. zn gezicht was naar alle windstreken vertrokken en in zijn ruwe trekken verried hij geen spoor van leven of dood. hij was breed geschouderd naar de eene en smal geschouderd naar de andere zijde. hij maakte overigens den indruk van niet geheel bij zinnen te zijn. maar dat was nog niet alles, hij was bovendien zwaar gebocheld en heette: adet, adet seward. hij droeg zijn bult als een zwanger wijf en had sproeten. zn hoed droeg hij direct en zonder een spoor van tusschenruimte op zn romp. n kop heb ik nooit kunnen ontdekken, doch zn handen waren zelfstandige beesten en vertoonden niet het minste verband, noch met elkaar, noch met zn overige ledematen. zn ééne been heette ‘jan’ en zijn andere been heette ‘david’ de natuurlijke historie van dit gedrocht was in weinig en veel woorden te zeggen: kwart voor vier en tien voor acht stond het op en verbeeldde zich de gebeurtenissen, zonder handomdraaien en uitwendig te kennen, gezwegen nog van zijn vrouw, waarmee men des zaterdags avonds de trappen veegde, de plees onderhield en het eventueele overschot aan stof van de overige voorwerpen ontdeed.