soort mensopvatting. Dit mensbeeld is metafisies van aard. Hierin is vastgelegd wat de natuurlike menselike eigenschappen (konstanten) zijn. Voorts kan een dergelike mensopvatting aangevuld zijn met gegevens, ontleend aan de een of andere psichologie, of min of meer alledaagse mensenkennis. Of een romanfiguur als waarschijnlijk wordt aanvaard, of als onwaarschijnlik wordt verworpen hangt af van de vraag hoe de mensopvatting als onderdeel van een letterkundeopvatting zich verhoudt tot andere onderdelen ervan, bijvoorbeeld de genreopvatting. Met een genreopvatting die mengvormen van lyriek, epiek en dramatiek erkent (Staiger, Goethe) zal men niet afwijzend staan tegenover het voorkomen van poëtiese, beeldende taal in de prozatekst. Bepaalde aan lyriek toegeschreven eigenschappen kunnen dan relativerend werken m.b.t. de strenge waarschijnlikheids- en geloofwaardigheidseis. Een genreopvatting die aan mengvormen geen belang hecht bezit deze mogelikheid niet. Zo voert Rubinstein in haar negatieve reaksie op Breekwater aan: ‘Een roman waarin mensen doodgaan en begraven worden en een dag later alweer in de kroeg zitten is geen roman, maar een fantasie, een fabel of parabel misschien, of hoogstens een ‘experimentele’ roman (...) In Polets geval lijkt de wat onaangename kwalificatie gedicht in proza nog het meest toepasselijk.’
Uit de positieve kritieken van Wadman en Greshoff siteer ik: ‘(De) beide (...) sterfgevallen, onderling met elkaar in strijd ook nog, (doen) de overtuigingskracht en de werkelijkheidsillusie van het boek op geen enkele wijze tekort, waarschijnlijk dankzij het feit dat Polets vertel- en montagetechniek (...) ons op zeer grote mogelijkheden heeft voorbereid. Ook de sterk beeldende, dichterlijke visie van de auteur weet ons voor deze kunstgrepen gevoelig te maken.’
‘Wat er aan zogenaamd onbegrijpelijks in aanwezig mocht zijn, is met enige goede wil en gevoel voor de mogelijkheden van de schrijfkunt toch begrijpelijk, al is het niet met het verstand alléen. Doordat Polet als weinig schrijvers, het vermogen bezit ook in zijn proza poëtisch dubbelzinnig te zijn.’
Als een eksperimentele prozatekst in tegenspraak is met een tekstinterpretasie die de nadruk legt op het verhaal als eenheidscheppend middel, ligt het niet voor de hand dat men drekt zijn literatuurbenadering ter diskussie stelt, maar zal men