Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1977 (nrs. 1-4)
(1977)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Jacques Kruithof
| |
[pagina 28]
| |
herschreven moest worden, om werkaam te kunnen blijven. Zo bezien is de verzwakking alleen: opnieuw op scherp stellen. Maar natuurlijk zijn de woede en de opstandigheid inderdaad van aard en richting veranderd: de oorspronkelijke, kapitaal gezette slotzin schop de menschen tot zij een geweten krijgen maakte plaats voor Ondinekes laatste woord: wat heeft het alles voor zin? Dat spreekt boekdelen (ontnuchtering, resignatie, verbeten wanhoop, alles wat in de tussenliggende jaren op papier gezet is), maar niettemin is die aanvankelijke peroratie blijven staan. Ingevoegd in Boons oeuvre, en daarom aangepast aan de verstandhouding tussen Boontje en zijn lezers, is Mijn kleine oorlog meteen in de schaduw geraakt van de grote romans waar het tussen staat, en vooral van De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Meren. Het is deel van Boons ontwikkeling geworden, een beslissende stap: ‘de doorbraak van de subjectiviteit’ (WeisgerberGa naar eind2), en daardoor gedateerd. In vroegere boeken (De voorstad groeit, Abel Gholaerts en Vergeten straat) was een alwetende verteller aan het woord, die zich in de gij- of wij-vorm met zijn lezers verstond, commentarieerde, afstand bewaarde tot handeling en personages. In Mijn kleine oorlog treedt die verteller als ‘ik’ en ‘ge’ op de voorgrond (later zal hij uitgroeien tot de half fictieve Boontje), maar met dezelfde afstand tot de mensen die hij beschrijft, zichzelf en zijn beschrijving ervan. Het moedeloze einde van De voorstad (‘en.. ach, enzovoort, enzovoort’) en het tweede slot van Mijn kleine oorlog zijn niet alleen verzuchtingen over wat is voorgevallen, maar tevens over het verslag ervan: het vertellen, de literatuur is problematisch. Het eerste hoofdstuk heet Het boek over de oorlog en vraagt naar een ‘grote schrijver’ die zijn ‘Boek Over De Grote Oorlog’ zou maken - voor zover dat een topos is, dan toch een over de bescheidenheid van het schrijven. De verteller legt (als in later werk) rekenschap af van fictie, die verfraaiing is, steekt de draak met echte, maar wereldvreemde letterkundigen, schakelt zich door de aanspreekvorm vrijwel gelijk met de lezer (de geïntendeerde lezer, heet dat wetenschappelijk), wat een retorisch element is, uitlokking van bijval en solidariteit. Tegelijk zorgt hij er voor op één lijn met zijn personages te blijven: een figuur in de fictie die de ontoereikendheid ervan aangeeft, haar doorbreekt (ook dat fictief) en | |
[pagina 29]
| |
daarmee aan geloofwaardigheid wint. Het verbrokkelde geheel (herinneringen, anecdotes, brieven, beschouwingen, romein en cursief gezette gedeelten, afwisseling var verleden en tegenwoordige tijd, van verhaal en morele gevolgtrekking, bijzonder en algemeen, fictie en werkelijkheid), dat mozaïek lijkt zonder effectbejag, zonder voordacht om een gave compositie in elkaar gezet, maar is evengoed een kunstgreep. Samen met de ‘gedreven’ stijl (lange zinnen, veel nevenschikking, weinig interpunctie), de spreektaal waar geen literaire pretentie in lijkt te schuilen, de woordenvloed, suggereert de opbouw de eerlijkheid waar de verteller aanspraak op maakt. Boon is die methode blijven gebruiken tot Als het onkruid bloeit; ze is daardoor achteraf gemakkelijk in Mijn kleine oorlog aan te wijzen (al schreef Elsschot in zijn voorwoord: ‘zijn stijl is ruw, brutaal, ongeschoold, soms plat, maar dat alles is bewust en gewild’). Achteraf hoort deze geraffineerde eerlijkheid bij de creatie van Boontje als literair figuur: de buitenstaander, niet beter dan de rest, erbij betrokken zonder erbij te horen, partijdig zonder zich in de politiek te wagen, opstandig zonder veel hoop dat dat helpt, schrijver zonder veel fiducie in de literatuur. Toen het boek verscheen, met zijn ophitsende slot, zijn provocerende chaos en hekeling, vielen andere dingen op. De aanklacht, de onwelvoeglijkheden, het trappen op tenen die na de oorlog zeer gevoelig waren - reacties van dien aard hoeven de revue niet meer te passeren, hoewel valt te duchten dat we er onder het ethisch reveil nog wel meer zo zullen krijgen. Bij morele bezwaren horen steevast ‘literaire’: verwijten over onbegrijpelijkheid, gebrek aan ‘vormgeving’: ‘hij kalkt er maar op los’, vond Greshoff over Mijn kleine oorlog. Een nieuwe literaire vorm lijkt misschien altijd in eerste instantie vormeloos, of laat zich moeiteloos zo afschilderen. Boons uitgekiende anarchie (in thema's, perspectief, structuur en taalgebruik) tergt niet meer doordat ze gewoonte geworden is, al zullen lezers die minder up to date zijn de haren af en toe nog wel te berge rijzen: een goede manier om erin te komen. Het experiment in het verhaal heeft in de jaren na de oorlog weinig heel gelaten van alle vertelcategorieën: personage, handeling, tijd, ruimte. Boon heeft daar nauwelijks deel aan gehad, maar vanaf Mijn kleine oorlog wel de positie helpen ondergra- | |
[pagina 30]
| |
ven die eerst overhoop moest: het centrum en ordenend beginsel van het verhaal, de verteller. Door diens rol dubbelzinnig te maken, riskeert een schrijver de afbraak van de hele klassieke ‘wereld in woorden’ - maar: ‘ook de afbreker bouwt op’, om met Boon te spreken. |