| |
| |
| |
Daniël Robberechts
Praag schrijven (II)
Op drieëntwintig oktober negentienhonderd zeventig wordt de conservatief gezinde Josef Grösser als tsjechische minister van binnenlandse zaken opgevolgd door Josef Jung.
Die maand wordt het proces tegen de ondertekenaars van het tweede manifest 2000 woorden uitgesteld wegens de slechte gezondheidstoestand van de beklaagde Lud. Pachman, de schaakmeester.
1970, oktober. Onbekende mensen in Praag, ik wilde uitdrukkelijk iets anders doen dan jullie beklagen, en daarmee dreigt deze brief nu zo onzedig luchthartig te klinken als de prentbriefkaart die een rentenier vanuit Tahiti in 1940 naar zijn familie in Europa zou sturen. Wat kan ik doen om jullie niet te krenken? Moet alles wat ik ook schrijven mag jullie noodzakelijk goedkoop schijnen? Ik stel me voor dat jullie, dat iedereen nu meer aan nuchterheid heeft dan aan krokodillentranen - en die zijn hier ten overvloede gestort, dit zien jullie zelf wel in. Ik vertrouw het gejammer niet, noch het als verbijsterd zwijgen. Jullie hebben voor mij niet afgedaan, ik hoop maar dat jullie ook voor jullie zelf niet afgedaan hebben. Zal ik jullie politiek cynisch lijken wanneer ik hier uiterst nuchter tracht te zijn? Maar wat kunnen we nu meer doen, en wat is dringender dan nuchter de feiten af te lezen? Deze zomer liep ik voorbij de Dam in Amsterdam, en bij alle oppervlakkige sympathie voor de Damzitters en -liggers en -zangers en -slapers, voelde ik ook een grote ongerustheid. Het was ook zo vreselijk dubbelzinnig: de jongen die aan de naaste tafel in de frituur braafjes tussen pa en moe zat te eten, kon zich 's namiddags zo bij de Dambezitters voegen; eenzelfde jongen of meisje die nu voor het monument zat, kon zich vanavond zowel tot bedelen gedwongen zien om zijn/haar honger te stillen, als met de Mercedes van papa terugrijden naar de villa in Wassenaar. Het hinderde mij dat zij die gezondheid en leven aan hun vogelvrijheid waagden, in niets te onderscheiden vielen van hen die helemaal geen risico liepen, zich alleen maar een uiterste vorm van vrijetijdsbesteding gunden. En die dubbelzinnigheid was ook maar een uitloper van de grondige dubbelzinnigheid die hier alles doordrenkt, meer
| |
| |
| |
| |
dan bij jullie, stel ik me voor. De dubbelzinnigheid van een betoging tegen de amerikaanse agressie in Vietnam waarvoor honderdmaal meer mensen opdagen dan bij een betoging voor Angola of Rhodesië. Het onbehagen lag ook dieper: ik kwam van deze beboste heuvels hier van waar ik jullie nu schrijf, eerst hadden we de tuinstad 's Gravenhage aangedaan, daarna reden we de dichte grootstad in, zo zichtbaar onleefbaar of onmenselijk leefbaar aan het worden dat elke inwoner naar een buitenverblijf zocht zohaast hij maar het geld kon opbrengen - en daar midden in die stad vond je dan een kluwen van jongeren die precies tegengesteld reageerden, in plaats van uit te zwermen verhoogden zij de dichtheid, daar kropen ze bij en tegen en over elkaar als jonge, in paniek gebrachte muizen. Was het dan zo erg gesteld met ons allen. Later kwamen de mariniers om erop los te slaan, en nog bedenkelijker dan hun terreurgeweld lijkt me vandaag de gewelddadige onwil, van hen en van hun beschermers, om onrustwekkende feiten onder ogen te zien, om te lezen wat er staat: dat deze maatschappij niet iedereen aannemelijke levenskansen biedt, dat ze wel degelijk afvalligen verwekt die je niet zo maar kan wegvegen als drollen van een winkelpui. Laat mij het er nu eens op wagen, de gebeurtenissen bij jullie nuchter te lezen. En in de eerste plaats: is het jullie niet opgevallen hoe slecht iedereen was voorbereid? Of juister: hoe slecht de meest gangbare levensvormen te verzoenen waren met de eisen die nu aan iedereen gesteld werden door de omstandigheden. In het manifest 2000 woorden was er gewaarschuwd voor de zomerse ‘vakanties en vrije dagen, waarin wij gewoontegetrouw alles willen laten rusten’, en voor de tegenstanders die ‘de zomersporten zullen vergeten’. En toch bleken ze zeer talrijk, die ver van huis door het nieuws van de interventie werden verrast, vaak bereikte de informatie hen nog louter toevallig.
Het zal wel zo zijn dat van al wie zich de laatste maanden verantwoordelijk voelde (en wie voelde zich niet verantwoordelijk) het uiterste was gevergd aan waakzaamheid, aan communicatie, aan initiatief, waardoor de zomervakantie meer dan ooit nodig was om op adem te komen. En bij het nieuws over de interventie moet voor velen in het buitenland de verleiding sterk zijn geweest om niet terug te keren, om de vakantie schijnbaar voor onbepaalde tijd te verlengen. Maar de vraag is dan, of de praagse lente niet buiten adem was geraakt. Reeds in januari waren velen van de meest actieve studenten fysiek uitgeput. En op maandag 18 maart 1968 schreef Pavel Kohout in zijn dagboek: ‘Weekgemiddelde: drie uren slaap per dag.’ Alsof die slapeloosheid de jaren van verplichte slaperigheid vergoeden kon? Tot in het liefdeleven was de overspanning merkbaar: paren gingen uiteen, geliefden vonden elkaar voor het eerst, paren raakten hartstochtelijk
| |
| |
verzoend, lang opgekropte liefdewoorden werden voor het eerst uitgesproken - alles inderhaast, terloops, in de marge van de gebeurtenissen die de volle aandacht opeisten. Alsof die gebeurtenissen elkeen verlichtten van een last die drukte op het persoonlijke leven van elk afzonderlijk individu. De onderwijzer was in de gang ontboden, en nu waagden de kleuters het voor het eerst, te kijken naast wie ze op de bank zaten. Maar ook hier de vraag, of deze afmattende exaltatie lang uit te houden was. Bevrijding blijkt dan iets te zijn wat je aan moet kunnen, waar je tegen opgewassen moet zijn? De communistische schrijvers die op de morgen van 29 juni 1967 op het vierde schrijverscongres voor het compromis van Hendrych stemden (en zo de kandidaturen van Vaculik, Klima, Havel en Kohout lieten vervangen door die van Skàla, Hanzlik, Norbert en Sulér), alleen maar ‘om de organisatie, haar uitgeverij, de krant en het literaire fonds te redden’, die konden de bevrijding wellicht niet aan. Zo zou het dringend nodig zijn, om zijn leven ook binnen de meest vervreemdende en repressieve omgeving op elk ogenblik in gereedheid te houden voor een uitputtende rush naar de bevrijding; om zich ook in de ongunstigste omstandigheden een autonome, onaantastbare ruimte te vrijwaren waar een liefde lucide blijft, en seksualiteit overweldigend, waar je steevast op slaap kan rekenen, waar een zomervakantie niet onmisbaar is om te overleven. - Onbekenden in Praag, indien dit jullie goedkoop klinkt en krenkend, bedenken jullie dat dit evengoed autokritiek is en zelfvermaning, het komt erop aan van jullie te leren. Augustus '68 bracht verbijstering en verslagenheid, maar daarop volgde gauw argwaan. Jullie moesten eens weten hoe schaamteloos en schijnheilig hier om jullie gerouwd werd, het was zo duidelijk dat sommige verontwaardigden innerlijk zaten te jubelen, een kritische reflexie was hoog nodig.
In de versie van een contrarevolutie geloof ik zelf niet, de aanwijzingen zijn al te wazig en fragmentair. Zeker, wanneer een voorzitter van de westduitse nationale bank naar Praag komt, dan is het niet om op de Vltava te spelevaren; en dat studenten de gezant van de Verenigde Staten hun excuses aanboden omdat de vlag van zijn ambassade onder een Vietnambetoging was weggehaald, het lijkt ons hier verbazend hoffelijk; het lijdt ook geen twijfel dat oude rabiate contrarevolutionairen jullie lente wat graag als een buitenkans wilden aangrijpen, en dat men ook hier in het westen de zaak wilde uitbuiten - hoe veelzeggend, de dringende uitnodigingen op 22 augustus '68 van de communist Pavel Kohout naar de State University van Iowa, wanneer je bedenkt dat men een socialistische econoom als de belg Ernest Mandel de toegang tot de Verenigde Staten ontzegt. Dit alles geeft te denken, maar er valt niets beslissends uit te halen. Belangrijker
| |
| |
dan die compromittering van buiten af, die jullie trouwens aangeklaagd hebben, is die van binnen uit. Goed, het was onvermijdelijk dat er individuele vergissingen werden begaan, maar zohaast die maar geanalyseerd worden kunnen ze iedereen ten goede komen. Op 29 juni '67 heeft Ludvik Vaculik op de buitengewone bijeenkomst van de partijgroep van de schrijversorganisatie gezegd: ‘Ik heb geen oproep gedaan om de staat te ondermijnen, maar om na te denken, om eerlijk te zijn. Ik heb duidelijk gemaakt dat ik de bijzondere situatie van de mensen die de macht moeten uitoefenen, begrijp. Iedere samenleving oefent macht uit. Ik heb deze dingen niet op het socialisme geschoven, want voor mij is dit identiek met een op wetenschappelijke wijze leiding geven aan de maatschappij...’
Me dunkt, daar was bitter weinig tegen in te brengen. Maar die woorden waren voorafgegaan door de verklaring: ‘Ik heb het woord gevoerd om met mijzelf eindelijk eens in het reine te komen... Ik heb alles op één kaart gezet...’ - en daar hapert wat, het klinkt waarachtig alsof Vaculik van het schrijverscongres gebruik maakte om een individuele bewogenheid uit te drukken; dit had hij beter schriftelijk gedaan, vanuit zijn eenzaamheid. Of was het misschien al zo erg dat dit onbehagen alleen nog onverwachts, en alleen voor de partijgroep veilig kon worden uitgedrukt? In ieder geval wordt Vaculik kort daarop weer gecompromitteerd door de letterkundige die verklaart dat ‘Vaculik in de eerste plaats de auteur is van het buitengewoon poëtisch en interessant boek “De Bijl”...’, dat ‘het centrale comité van de schrijversorganisatie uit mensen bestaat die ik als schrijvers hoogschat’ en dat hij zijn ‘houding laat bepalen door hun werk, en niet door toevallige emotionele uitlatingen’ - alsof esthetische waardering onaanvechtbaar kon zijn, alsof een goed schrijver noodzakelijk ook een nuttig lid was van een centraal comité. En neem dan het manifest 2000 woorden: ‘De meerderheid van het volk had vertrouwen in het programma van het socialisme, maar de leiding kwam in handen van de verkeerde mensen.’ Daarop volgt dan wel een verklaring: ‘Het zou niet zo erg zijn geweest dat zij niet over voldoende politieke ervaring, deskundigheid en filosofische ontwikkeling beschikten, als zij maar meer wijsheid hadden gehad en het fatsoen om naar de meningen van anderen te luisteren, om hun geleidelijke vervanging door meer competente mensen toe te laten.’ Maar die verwijzing naar ‘verkeerde mensen’ was haast misdadig simplistisch zolang geen andere vragen werden gesteld en beantwoord:
waarin deze mensen intrinsiek verkeerd waren? hoe het kwam dat die verkeerde mensen aan de macht waren geraakt? hoe het kwam dat zij hun macht op een verkeerde wijze konden gebruiken? Zonder dergelijke gegevens was die bewering uit ‘2000 woor- | |
| |
den’ gratuit, eigenzinnig, een impulsieve, niet produktieve uiting van onbehagen, en in die zin en binnen de gegeven politieke context: kleinburgerlijk. Kunnen jullie daarmee begrijpen dat ik de toenmalige reactie van het partijpresidium niet onaanvaardbaar vind: ik ben van oordeel dat het presidium met zijn besluit nog niet de grens overschreed tussen het gebied waar eigen gevoelens en zelfs het geweten ten gunste van het algemeen welzijn worden opgeschort, en dat waar die opschorting misdadig wordt. En zo ben ik ook geneigd in te stemmen met de verantwoording van Frantisek Kriegel, toen men hem in maart '68 vroeg waarom hij nog in september '67 gestemd had voor de bestraffing van de schrijvers en de liquidatie van ‘Literàrni Noviny’: ‘Ik wist dat de progressieve groepering in het centrale comité nog niet sterk genoeg was. Een optreden van hen die het er niet mee eens waren, had Novotny nieuwe argumenten in handen kunnen spelen, en ertoe kunnen leiden dat het aarzelende midden opnieuw partij voor hem koos. Als ik zo'n situatie weer zou meemaken, zou ik weer zo stemmen. Overigens wist ik ook dat jullie wel tegen een stootje kunnen.’ Zoals ik niet verontwaardigd reageer wanneer ik het verwijt lees dat de orthodoxe partijdiplomaat in Rome op 22 augustus 1968 voor Pavel Kohout verwoordde: ‘Steeds meer verlaat de intelligentsia de revolutionaire posities, zodra zij in het eerste conflict met het eigen geweten raakt, dat in de categorieën van het burgerlijk humanisme rondspookt.’ Godantoe eenvoudig is het niet.
Het komt hierop neer, dat daden ingegeven door individuele eerlijkheid en persoonlijke moed, niet noodzakelijk altijd de wereld vooruithelpen. Literarm Listy van 8 augustus '68 was wellicht niet als een provocatie bedoeld, maar op dat ogenblik was het een bravourestuk van literatoren die (misschien op hol gebracht door de genoten bijval?) de machtsverhoudingen fout evalueerden. Taktiek wordt eerst dan misdadig wanneer ze de juiste strategie tegenwerkt. Het misdadige ligt niet ergens tussen geweten en realisme, maar tussen het vruchtbaar realisme en het realisme dat niets meer produceert dan zelfrechtvaardiging. - Ook over andere realisten wil ik het met jullie hebben, omdat ik vrees dat ze ook bij jullie zijn opgedaagd, en ik vraag me af of zij jullie niet nog het ergst hebben gecompromitteerd. Hier in dit land verschijnen ze altijd als hippe vogels, vlotte jongens en meisjes. Sommigen studeren nog, velen werken, doorgaans free-lance maar altijd zo vrijblijvend mogelijk: bij grote bladen, bij radio en tv, in reclamebureaus, in de enkele kunsttakken waar je nog enig geld kan verdienen (de jonge kunstfotograaf beschreef uitvoerig hoe moeilijk een debutant het wel heeft, vandaag de dag, en toen hij me zo verplicht had om foto's van me te bestellen, reed hij weg, in zijn Triumph sportwagentje.) Ze hebben al- | |
| |
tijd ontstellend veel relaties, waardoor ze geen gevaar lopen ooit honger te lijden en dus ook nooit door angst aan hun patroons gebonden zijn. In hun vrije tijd zijn ze ontzettend radicaal, ze beschrijven je uitvoerig aan welke drukkingen en manipulaties van hogerhand ze onderworpen worden en hoe ze worden uitgebuit en hoe ze collega's in de luren leggen. Een leraar zal je aan de hand van reglementen aantonen dat hij over geen enkele mogelijkheid beschikt om zijn lessen interessant te maken, een andere zal je vertellen dat hij bij elke poging tot vernieuwing bedreigd wordt door zijn overste.
Dit alles in besloten kring, hun gaat het er niet om, de kapitalistische maatschappij waarover ze klagen, waar ze in en van leven, aan te klagen of te verraden - soms zeggen ze dat je het systeem moet vernietigen door de inwendige contradicties ervan tot het uiterste op te voeren.
Ze zijn zo radicaal revolutionair wanneer ze naar de arbeiders toe gaan dat ze hun stakingen overnemen. Gedurende de zomer van 1968 maakten velen de reis naar Cuba, van sommigen kregen de cubanen te horen dat het eigenlijk een kleinburgerlijke revolutie was waar ze aan werkten, en toen men hen in de suikerrietvelden bracht, weigerden ze een symbolische dag lang riet te kappen, de meisjes gingen liggen zonnen, de jongens hielden een vrije vergadering. - Ik kan me onmogelijk voorstellen dat het bij jullie zo erg zou zijn. Maar uit de documenten lees ik toch sporen van verwante opvattingen en gedragingen: schrijver Kohout die smaalt op het romeinse hotel-voor-Tsjechoslovaken (‘In de regel besteedde ik een groot deel van mijn buitenlandse honoraria aan goede hotels, omdat het me tegen de borst stuitte onze armoede te demonstreren.’), het meisje Z die de politieke leiders verwenst omdat ze haar geen nationale trots hebben bijgebracht (de koningen van Bohemen, Kafka...), de culturomanen in café Viola - kortom ik kan moeilijk het gevoelen van me afzetten dat jullie lente ook voor een deel gekleurd is door mensen met mogelijk de beste bedoelingen, maar die door gunstige uitzonderingsposities, door eigen contact met informatiebronnen, door buitenlandse ervaringen, feitelijk afgezonderd waren van ‘het klootjesvolk’. Verder dan dit gevoelen kan ik niet gaan - wie ben ik en waar leef ik dat ik jullie de les zou spellen, in mijn land zijn nog niet eens de noodzakelijke voorwaarden vervuld voor een menswaardige maatschappij. Jullie blijft het vertrouwen, de kleine kans ‘die er toch ook bij de zondvloed is geweest’, het met taai geduld uitbaten van de tijd, het voorbeeld van Hieronymus van Praag die het vertikte martelaar te worden,
maar bovenal het bij jullie ten overvloede beschikbare intellect, het revolutionaire wetenschappelijke denken - informatie verzamelen en selecteren, doelmatig denken, rationeel handelen, het wordt allen zo levensnoodzakelijk als
| |
| |
ademen, eten en drinken.
(1970, november. Wat mij betreft, op deze zonnige herfstdag word ik, eigenzinnige schrijver, ertoe gebracht mijn werk- en levenswijze te rechtvaardigen. Niet alleen voor studenten die astrant willen bepalen aan welke kant ik me wel bevind in de klassenstrijd. Ook voor mezelf, wanneer ik toevallig vaststel (hoe veelzeggend dat dit toevallig moet gebeuren) dat zij die mijn geschriften verspreiden, en ook velen van hen die mijn geschriften appreciëren, juist de ideologie dienen die ik wil tegenwerken: een ideologie van de verdrukking. Ben ik een bourgeois of ben ik een arbeider? Economisch kan ik die vraag niet beantwoorden. Voor de sociale wetgeving ben ik een zelfstandige, zoals een winkelier of een dokter. Dit jaar 1970 heb ik gemiddeld 3.400 f verdiend per maand, dit is minder dan een vierde van het gemiddelde maandloon van de minst betaalde categorie mannelijke bedienden in 1968 - zodat ik dus een subproleet ben? Financieel ben ik van Cee afhankelijk (een pooier is een subproleet?) die een maandwedde van lerares geniet, zodat we als kleine middenstanders leven. Af en toe krijgen we van mijn moeder geld waarvan de oorsprong duidelijk bourgeois is. Het is zeer de vraag of ik me aan het full-time eigenzinnig schrijven zou gewaagd hebben, indien ik geen enkele toevlucht had in geval van nood. Ben ik dus een bourgeois? Ben ik in het bezit van mijn eigen produktiemiddelen? de vraag is wat ik eigenlijk produceer: om geschriften te maken behoef ik maar papier en bolpennen, in het uiterste geval; zonder Cee zou ik zeer moeilijk aan de tijdschriften, naslagwerken en boeken geraken die de context van mijn teksten vormen; met de hulp van Cee zou het me mogelijk zijn zelf mijn geschriften te vermenigvuldigen; over distributiemiddelen beschik ik zeker niet.
Zou men, tegen Marx in, niet kunnen beweren dat een schrijver een produktieve arbeider is? voor zover ik het exclusieve publicatierecht van mijn geschriften contractueel aan uitgevers moet afstaan, en zo niet voor de publicatie dan toch voor de distributie van elk geschrift op een uitgever ben aangewezen, is mijn produkie wel degelijk vooraf onder het kapitaal gesubsumeerd en dient ze alleen de tegeldemaking ervan. Het is ook zo dat de uitgever niet uitgerekend mijn teksten behoeft, hem zijn ze niets meer dan een voorwendsel tot publicatie, te vergelijken met een dessin voor behangpapier. En hoe ben ik mentaal te klasseren? Zeker niet als een handarbeider (ook al schrijf ik wel degelijk in de eerste plaats met mijn hand) of je zou moeten aannemen dat iemand die de concrete verkoop van zijn arbeidskracht nooit zelf aan den lijve heeft ervaren, zich volwaardig met die arbeiders kan identificeren. Ben ik dan een overlevende ambachtsman? en daardoor een bourgeois? Toch zijn mijn geschriften niet uitsluitend voor
| |
| |
bourgeois en op een burgerlijke manier leesbaar. ‘Marginaal’ is het sleutelwoord en het stopwoord. Maar om die marginale functie te beschrijven moet ik een beeld gebruiken, een model. Stel je een maatschappij voor als een netwerk van transmissie- en communicatielijnen, van bundels van die lijnen. Beperk het netwerk voorlopig tot de lijnen die menselijke taal vervoeren. Aan bijna elk van die lijnen kan je een vooraf bepaald doel toeschrijven dat verder reikt dan de lijn zelf: vermaken, informeren, ontroeren, afspreken, verkopen, evalueren enz. Elk van die lijnen vereist een aanhoudende en dubbele kritiek. In de eerste plaats: is het gestelde doel wel verantwoord? In de tweede plaats: werkt de lijn wel doelmatig, zo rechtlijnig mogelijk? Nu komt heel de communicatiestrijd hierop neer, dat je de lijnen die de verdrukking dienen, blootlegt en onklaar maakt, de lijnen die de bevrijding dienen doelmatiger, rechter maakt. Maar er bestaan enkele lijnen die vanuit enkelingen uitgaan en waaraan je niet zo maar een doel kan toeschrijven; waarvan het vooraf bepaalde doel niet verder reikt dan de lijn zelf; lijnen die zo zijn bestemd dat hun effect achteraf zo vrij mogelijk bepaald wordt door elke ontvanger afzonderlijk. Spontaan zou je geneigd zijn die lijnen uit te schakelen wanneer je vaststelt dat de verdrukkers ze feitelijk toch gebruiken, niet alleen om de verdrukten onledig, aan het lijntje te houden, maar ook om hen aan een lijdzaam, zogenaamd cultureel ontvangen te gewennen. Ik geloof dat dit fout zou zijn. Juist doordat ze relatief vrij zijn, individueel en ‘niet doelgericht’, kan je die lijnen op zo'n manier gebruiken dat ze onmisbaar zijn: elke doelgerichte lijn kan je eerst dan goed toetsen en doorzien wanneer je ze vergelijkt met een lijn die totaal verschillend is;
het doelmatigheidsgezag van elke zender kan je vergelijken met de gezagloosheid van een enkeling; samen vormen alle eigenzinnige, ‘kromme’ lijnen een ander netwerk, een reserve van verwoordingen die niet aan bod komen in het doelgerichte netwerk, een reserve van doeleinden die er overbodig zijn of genegeerd of nog niet waargenomen. Het gaat erom, in welke mate je de werkelijkheid van nu veranderen wil. Je zal het niet kunnen laten bij een afschudden van de verdrukking: ook alle onderdrukte behoeften zullen onderkend moeten worden, uitgedrukt en ooit beantwoord. Stel je dan een conflict voor. De verbale confrontatie met de verdrukking slaat over in een directe krachtmeting: lijdelijk verzet, staking, een guerilla, een revolutie. Nu zal de verdrukking de transmissielijnen naar de verdrukten nog intensiever laten werken, o.m. met de bedoeling hen af te schrikken. Stel dat de verdrukten die lijnen uitschakelen. Van de communicatie van taal schakelen ze over naar de communicatie van geweld. Nu ze de verdrukten niet meer rechtstreeks aan het lijntje kan houden zal de ver- | |
| |
drukking via Kunst en Cultuur, Vrije Tijd en Ontspanning daartoe de vrije, eigenzinnige zenders gebruiken. En de vraag is dan, wat die eigenzinnige zenders zullen doen. Stel je voor: roering in de benedenstad, samenscholing op het marktplein; achter de slotwallen worden de soldaten in stilte uitgerust, spionnen sluipen de heuvel op en af; het hof stuurt nu omkopers uit die atleten en kunstenaars aanmonsteren om de gevaarlijke oploop af te leiden: goochelaars, toneelspelers, renners, conferenciers, zangers en musici, vertellers, voetballers en worstelaars, waarzeggers en geleerden, cultuurambtenaars en acrobaten. Sommigen laten zich niet overhalen, sommigen beelden zich in dat eindelijk het einde aanbreekt van de jaren van miskenning, anderen zijn niet thuis. En wat is er van de schrijvenden? Op het marktplein is hun schrijven zelf niet bruikbaar, maar hun geschriften wel:
gehuurde venters klampen voorbijgangers aan, dringen de huizen binnen: ‘Vergeet niet te lezen!’, ‘Nieuwe boeken lezen beter!’, ‘Lekker lui liggen lezen!’, ‘Lezen om te slagen!’. En ook de radicaalste geschriften worden druk gepromoveerd: wie over revolutie leest, stelt de revolutie tenminste zolang uit. Ook schrijvers kunnen zich tot dit spelletje lenen - maar eigenlijk niet als schrijvers. En dit is het waar het voor mij om draait: dat elk geschrift, dat geheel het schrift een uitgestelde verwoording is, en eindeloos uitstelbaar. Er is een tijd van lezen, er is een tijd van bespreken en er is een tijd van handelen. Aan elk geschrift kan elke lezer voor zichzelf uitmaken of de lectuur ervan op een bepaald ogenblik wel opportuun is. Zo komt er een tijd dat de schrijvers zelf de lezers moeten aanzetten om hun lectuur uit te stellen. Maar ik kan me geen omstandigheid indenken waarbij het wenselijk zou zijn dat elke eigenzinnige schrijvende vrijwillig zijn pen zou neerleggen. Ook wanneer hun schrijven niet apropos gebeurt, tegen opportuniteit en rendabiliteit in, kan het onvervangbaar zijn. Want eens moeten gebeurtenissen, omwentelingen, repressies en bevrijdingen gelezen worden, mét de nieuwe verbeeldingen en latente betekenissen die ondertussen zijn ontstaan. Ook eigenzinnige enkelingen moeten het leesbaar-maken ondernemen, hoe misvormd hun verbeelding ook mag zijn door het verleden - dat moet de lectuur kunnen uitmaken. De bevrijding kan alleen door de massa bemachtigd worden, maar het is niet voor een essentiële massa dat ze uiteindelijk bestemd is, wel voor een massa van levende enkelingen.)
1971. Recapitulatie van Praag. Schrijf de gegevens.
Praag ligt (Praag ligt in een andere meridiaangordel dan dit huis, zodat het ginder één uur vroeger middag is).
Bisschop Jan van Drazice verbleef van 1318 tot 1329 in Avignon.
Tycho Brahe ligt begraven in de Teinkerk.
| |
| |
Bloed tegen de wand.
De assen in de Rijn, assen van ketterse lijken in de Rijn, en niet in de Elbe en niet in de Vltava: zoals Johannes Amos Comenius niet in Praag stierf, maar in Amsterdam.
‘Prague, 11 septembre 1854. Si je suis mieux demain matin, je partirai pour Vienne, où je serai dans la soirée. Hier, j'ai couru trois ou quatre jardins et concerts publics, où j'ai vu danser des danses nationales et des valses, le tout avec décence et sang-froid; pourtant, rien de plus entraînant qu'un orchestre bohémien. Les figures ici sont très-différentes de celles que j'avais encore vues en Allemagne: de très-grosses têes, de larges épaules, très-peu de hanches et pas du tout de jambes, voilà la description d'une beauté bohémienne. Hier, nous employions inutilement notre savoir en anatomie, pour comprendre comment ces femmes-là marchent. A cela près, elles ont de fort beaux yeux et quelquefois des cheveux noirs très-longs et trèsfins, mais des pieds et des mains d'une longueur, d'une grosseur et d'une largeur qui surprennent les voyageurs les plus habitués aux choses extraordinaires. La crinoline leur est inconnue. Le soir, elles boivent, dans les jardins publics, une carafe de bière, et prennent après une tasse de café au lait, ce qui les dispose à manger trois côtelettes de veau avec du jambon, et c'est à peine s'il leur reste de la place pour quelques pâtisseries légères, de la nature de nos babas. Telles sont mes observations sur les moeurs et les coutumes. Je viens de voir des autographes de Ziska et de Jean Hus. Ils avaient une très-belle écriture l'un et l'autre pour des hérésiarques.’
Rilke werd geboren in het huis aan de Heinrichsgasse, nummer 19. (Verneem dat beide praagse woningen van René Rilke vernield zijn, zowel het geboortehuis als het barokke herenhuis van zijn grootmoeder, Herrengasse 8, dat door een klopgeest was bewoond. Zodat Praag wellicht geen spoor meer bevat van Rainer Maria Rilke. Wellicht zou het hem niet gedeerd hebben, misschien vroeg hij wel niets liever.)
Een oud huis in Praag: ‘The house in Loretanska had, like its neighbours, a vast front door with a smaller everyday door cut into it, which opened into a low vaulted hall. This hall adjoined a courtyard overlooking Uvoz, where a lot of domestic activity, beginning with the ancient rite of carpetbeating, went on every day. The original house had been built in the fifteenth century and must have been austere (and freezing). But at the time about two hundred years later when the nobility brought Italian architects to Vienna and Prague and their country castles, or invoked Fischer von Erlach or Hildebrandt, to turn their old properties into baroque beauty, this house had had the best of many alterations. Its exterior was the tender
| |
| |
butter-yellow stucco of all houses of the period and of that street, some embellished with frescoes and some with beautiful white plaster-work. From the vaulted hall a very wide staircase of scrubbed pale wood with extremely shallow steps worn down at the centre by centuries of climbing feet led in a graceful curve to the first floor - the piano nobile. The western half of this was my flat, with windows looking north and south. It had a beautiful drawing-room, a small library, and my bedroom overlooking Uvoz, the great open side. The bedroom was a finely-proportioned room whose southern side was set into a square tower, clearly a relic of the Gothic origin of the house. This made a graceful alcove with windows on three sides, furnished as a sitting-room; beautiful - painfully beautiful - inside and out. The west windows overlooked the baroque splendor of the Strahov Monastery with its gleaning onion towers. The south windows overlooked the Lobkowics Gardens and the high hill called Petvin. The east windows commanded the vista of Prague, with the river Vltava winding beneath its bridges. I could see the river and the Charles Bridge from those windows, the nearer domes and spires of Mala Strana, the farther beauty of the Old Town and the Gothic needles of the Tyn spires, and in the dim distance, the misty countryside.
‘The Loretanská side of the flat held the remaining rooms - the kitchen and an enormous dining-room on which I made some structural alterations (joy for me! shades of my mother!) in order to carve out comfortable space for Louise. The flat was beautiful architecturally beyond my dreams, but it was also in appalling disrepair. The widowed sister of the lady whose children were the owners of the house under an entail had not had the means for twenty years to keep the place up and that was why she had decided to lease it to me. There were no built-in closets, the plumbing was archaic, and there were hundreds of square feet of wasted place which would lend themselves to my purposes...
‘The ceilings of the rooms were fourteen feet high. They did justice to wonderful chandeliers, laden with drops and prisms of old Bohemian glass; there was a rare one in my bedroom, like a great cluster of morning-glories, their bells blown in paper-thin glass in delicate blossom colors. The doors and the panelled walls and cornices had beautiful carved mouldings. The handles and hinges of the doors and windows were fine pale bronze with exuberant baroque curves. The doors were so high that the handles were four feet from the floor. It used to amuse me to see Louise open those doors, looking like a dwarf - which she is not.’
Ramen in een oud huis in Praag: ‘The windows were perhaps the
| |
| |
most beautiful feature of the house. The walls were at least two feet thick and there were two sets of casements. The outer ones opened out; then there was the deep sill (often full of potted plants in such houses), then the inner casement opening in. I was told that these double windows had been installed in the eighteenth century. All the panes were hand-made Bohemian glass. The famous hand-made glass in Beacon Hill houses in Boston is not to be compared with that glass in Prague. It had faint ripples and irregularities which seemed to catch the sunlight as if in a web. To look through those windows at the beauty outside was one of the great experiences of my life.’
Een bed in Praag: ‘Mon lit se compose d'une couverture des couleurs les plus jolies, d'un mètre de long, à laquelle est boutonnée une serviette qui me sert de drap. Quand j'ai mis cela en équilibre sur moi, mon domestique dépose sur le tout un édredon que je passe toutes les nuits à culbuter et à replacer.’
Doctor K. woonde
En wat is een ‘Pawlatsche’, waar Frans Kafka als kind op een nacht tot straf moest staan: ‘Das aus dem Tschechischen stammende Wort bezeichnet einen langen Balkon, der in vielen älteren Prager Häusern an der Hof-innenseite hinlief, - meist für mehrere Wohnungen gemeinsam.’
Aangaande Praag: probeer je in te prenten dat een reiziger die in augustus 1922 in deze stad aankwam geen enkel benul had van wat er twintig jaren later in Lidice zou gebeuren, en in het overstapstation Terezin: ‘De Leider schenkt de Joden een stad’, kijk nu je ogen uit op die mensen die men twee dagen later naar Auschwitz zal voeren, zie hen glimlachen en lachen, breien, lezen en tuinieren, waardeer die atmosfeer van orde, netheid en degelijkheid, luister naar het concert, kijk naar het voetbalspel van deze onbewuste stervenden. Jan-Emmanuel kon niets weten en hoefde niets te weten over die toekomst, evenmin als jij nu kan weten of het tv-journaal van vanavond niet, net zoals de film over Terezin, een laatste levensdocument zal zijn (de vraag is maar of daarna nog menselijke wezens zullen bestaan om te zien hoe wij glimlach (t) en, lezen (lazen), brei(d)en, tuinier(d)en, voetballen (voetbalden) en musiceren (musiceerden)). Alleen van doctor K. zou je kunnen vermoeden dat hij toen ergens iets wist, dat hij brandlucht had geroken - maar wat moest hij aanvangen met zo'n buitenissige wetenschap.
Met betrekking tot Praag, in 1947: ‘Les événements vont d'ailleurs se précipiter. Pendant que les autres partis, y compris les sociaux démocrates, palabrent, se disputent les prérogatives, préparent les élections de 1948, avec une foi inébranlable dans la force des in- | |
| |
stitutions parlementaires, le tout dans une atmosphère qui n'est pas sans rappeler les derniers temps de notre ive République, les communistes passent à l'action. Ils s'y sont minutieusement préparés, en se répartissant les tâches. Avec Klement Gottwald au gouvernement et Richard Slansky, le secrétaire général du P.C. comme chef d'orchestre, Antonin Zopoteky, qui dirige les syndicats, mobilise la classe ouvrière, Julius Duris, ministre de l'agriculture, s'occupe de la paysannerie, Vaclav Kopecky, ministre de l'information, se charge de la propagande, Josef Smrkovsky prépare les milices ouvrières et distribue des armes dans les usines. Enfin, Vaclav Nosek, le ministre de l'intérieur, se débarasse des gêneurs et place des hommes du parti aux postes-clés de la police.’ - ‘Le 31 octobre, le président du conseil des commissaires slovaques, le communiste Gustav Husak, destitue le gouvernement slovaque. La c.g.t. slovaque agite la menace d'une grève générale. En fin de compte l'extrême gauche obtient le complet contrôle de la police slovaque.’
Nopens Praag: ‘Jusqu'à preuve du contraire, et malgré tout, il semble que le salutaire mouvement tchèque ait le vent en poupe. Ses adversaires du dehors et du dedans peuvent s'en exaspérer, on voit mal ce qu'ils pourraient faire, si ce n'est intervenir directement, ce qui serait folie pure et suicide. Ce n'est pas l'ennemi qui va décider de
I'avenir du socialisme a la Dubcek, ce sont ses partisans et lui-même.’ J.F. Held in Le Nouvel Observateur van 29 juli 1968, ja zegge en schrijve negenentwintig juli negentienhonderd achtenzestig.
Ten aanzien van Praag in februari 1971: ‘Amnesty International roept hierbij iedereen op d.m.v. kaarten en brieven te protesteren bij de Tsjechische regering tegen deze inbreuk op de rechten van de mens. Deze protesten - in het Duits of het Frans - kunnen gestuurd worden aan:
Dr. Husak
Praha - Mala Strana
Nabrezi - kpt. Jarose 4
Prague
Czechoslovakia.’
‘Tsjechoslovakije.
‘Identiteitspapieren:
geldige pas, met visum.
‘Uitreiking van een visum:
door bemiddeling van uw reisagentschap of rechtstreeks door de Consulaire Diensten van de Ambassade, 152 Adolphe Buyllaan, Brussel.
| |
| |
‘Documenten voor een auto:
- internationale rijvergunning
- groene verzekeringskaart, geldig voor Tsjechoslovakije, of betaling van een tijdelijke verzekering aan de grens
- benzinecoupons tegen verminderde prijs
‘Munt:
1 tsjechoslovaakse kroon Kcs = 100 heller
‘Wissel:
- invoer: van inlands geld verboden
van buitenlands geld e.a. betaalmiddelen: onbeperkt, maar aangifte bij de douane met het oog op een eventuele uitvoer.
- minimum wissel in het land: bf 150.- per dag en per persoon, ouder dan 15 jaar.
- uitvoer: van inlands geld verboden
van buitenlands geld e.a. betaalmiddelen: de aangegeven sommen die niet werden gebruikt.
‘Briefwisseling met België:
- brieven tot 20 gr: Kcs 1,00
- prentbriefkaarten met max. woorden Kcs 0,60 tekst Kcs 0,80 ‘Belgische ambassade: Valstejnska 6, Praag 111
‘Tsjechoslovaakse dienst voor toerisme (cedok):
Keizerinlaan 60
Brussel 1
tel. 11.14.12 en 13.43.18’
Betreffende Praag: er zou elke avond een trein vertrekken uit Oostende, om negen minuten voor zeven; om vier voor acht komt die in het brusselse zuidstation aan, rijdt om twintig over acht uit het noordstation, komt achttien minuten na negen in Luik aan; van daar vertrekt hij twee minuten later, en om vier minuten na tien rijdt hij het station van Aachen binnen; drie minuten later vertrekt hij naar Keulen waar hij om zeven minuten voor elf aankomt. Daar zou overgestapt moeten worden naar de trein voor Nurnberg, vertrek dertien minuten over middernacht; via Bonn en Wiesbaden komt die om zestien min uten over drie in Frankfurt aan, en om elf over zeven in Nürnberg. Daar zou het blijkbaar niet nodig zijn om over te stappen, drie uren later, om tien over elf, vertrekt de trein weer uit Nürnberg, komt om twee minuten over één in Marktredwitz aan, om achttien over één in Schirnding, om twee minuten over twee in Cheb, om elf voor vijf in Plzen en rijdt 's avonds om tien voor zeven, dat is één minuut en vierentwintig uur na het vertrek uit Oostende, het station van Praag binnen.
Met het vliegtuig gaat het sneller, er is tenminste één luchtdienst
| |
| |
ma 346 vanuit Amsterdam om kwart voor twee in de namiddag, die landt één uur en drie kwartier later, dus om halfvier, in Praag. Maar er zijn ook vluchten vanuit Brussel en Parijs.
Omtrent Praag: denk ook aan een Schuberthuis, aan de praagse solisten, aan de symfonie van Praag, aan het praags kamerorkest, aan het symposium musicum, aan musici Prahensis, en aan de madrigalisten van Praag.
Recapitulatie van Praag, schrijf de onbekenden. Een miljoen inwoners: vrouwen, mannen, kinderen, adolescenten, en jou alle miljoen even totaal onbekend. En je weet niet eens hoe hoog die stad ligt boven de zeespiegel. En evenmin de hersende wind in Praag. En om hoe laat de inwoners eten, 's avonds bijvoorbeeld. Enz. enz. Dat iemand stamelt betekent daarom nog niet dat hij in vervoering is. Waar ligt de Melantrichgasse. Waar ligt Bubenec-Holisovice. Waar Tvrz Sedlec. Waar het Schönbornpaleis. Enz. Wat betekent Most Svatopluka Cecha. Enz. Praag dit is ‘drempel’ en zeg nu maar: drempel waarvan, drempel waartoe. Enz. Geef antwoord Praag geef antwoord. Meester van de cyclus van Vyssi Brod, meester van het retabel van Trebon: vanwaar de vogels, waarom al het goud, enz. Praag Visehrad visceraal. Bijvoorbeeld de sleutel, of het potlood of de vaas of het boek op de tafel tegen de muur recht over het raam van de kamer één hoog boven de vleeswinkel tegenover het postkantoor achter de kerk in de straat naar de brug over de Vltava. Praag antwoordt niet. Praag Mesto Miasto miasma. In Praag is er een brug over de Vltava, een straat die naar zo'n brug leidt, een kerk in zo'n straat, een postkantoor achter zo'n kerk, een vleeswinkel tegenover zo'n postkantoor, een eerste verdieping boven zo'n vleeswinkel, een kamer op zo'n verdieping, een raam in zo'n kamer, een muur recht over zo'n raam, een tafel tegen zo'n muur, een sleutel of een potlood of een vaas of een boek op zo'n tafel. Praag Minuta Milena Medusa. Praag antwoordt niet meer. Naar de Vltava gaan en over de brug lopen en de straat volgen tot aan de kerk, het postkantoor zoeken achter die kerk en oversteken naar de vleeswinkel en de trap oplopen naar de eerste verdieping, de kamer opzoeken met een raam en een tafel tegen de muur recht over dat raam, de tafel waarop een sleutel ligt of een potlood of een vaas of een boek - en wat nu gedaan.
Vlees ijzer bloed. Praag antwoordt wel, maar niet meer hoorbaar. Praag faecale stad van goud. Praag antwoordt wel, maar niet terzake. Praag het laatste woord praag.
|
|