| |
| |
| |
H.C.D. de Wit
Frère Jean des Entommeures, Gargantua's vriend
Omstreeks het midden van de 16e eeuw verschenen de boeken van Rabelais. Zij deden zich voor als amusante verhalen over 3 reuzen, grootvader (Grandgousier), vader (Gargantua) en zoon (Pantagruel), over hun heldendaden en opvattingen en hun leven in de mensenmaatschappij. De reuzen zijn omringd door volgelingen, vrienden en opvoeders of raadgevers, en zij gedragen zich als geidealiseerde 16e eeuwse vorsten. Eeuwenlang heeft men de schrijver onjuist beoordeeld. Men beschouwde hem als een losbol, een rokkenjager, een zuipschuit, een varken dat van het evangelie geproefd had om het daarna des te beter te besmeuren (Calvijn). Voor dit taaie misverstand zijn redenen te noemen, maar deze na te gaan zou ons te ver voeren. François Rabelais, toegewijd volgeling van Erasmus, toont zich in zijn boeken een gelovig en intelligent man, die diep door de misstanden in de Kerk getroffen was, misstanden die hij haatte en bespotte. Hij pleitte voor, en zocht naar, betere relaties tussen God en de mensen.
Sedert het werk van Abel Lefranc en zijn medewerkers, die in 1912 de standaarduitgave van Rabelais begonnen, staat vast dat Pantagruel (1e editie 1532) en Gargantua (1e editie 1534) realistische romans zijn, d.w.z. dat de feitelijke realiteit grondslag voor de situering, detaillering en het verloop van het verhaal is.
De literatuur over Rabelais is omvangrijk. Zijn woordvorming, taalgebruik, ritme en stijl zijn volstrekt eigen; de kwaliteit en de kracht van zijn proza hebben het tot het fundament van het huidige frans gemaakt. Ideeën, dromen, idealen die geen ander levend wezen dan de mens eigen zijn en die hem steeds boeiden en inspireerden, dreven Rabelais tot het schrijven van zijn romans.
Realisme pepert de tekst met literaire, culturele, medische, geografische, historische, maatschappelijke feiten. Zijn boeken zijn berichten uit de samenleving en een geloofsbelijdenis. Renaissancist in hart en nieren verhult hij zijn betoog in een moeilijk te doorgronden schrijftrant, naar goed Pythagoreïsch gebruik. De tijdsomstandigheden maken Rabelais’ kritiek en pleidooi levensgevaarlijk maar een mees- | |
| |
terlijk gehanteerde en voorgewende scherts, en de dubbele bodem van zijn proza beschutten hem. In de 20ste eeuw stellen deze eigenschappen gevoegd bij de moeilijkheden die de taal van de 16e eeuw eigen zijn, de lezer voor vele problemen.
Pogingen om door grondige tekststudie te ontdekken op wie of wat allerlei grimmige spot, grappen of kritiek gemunt waren, brachten veel belangrijks aan het licht. De identificatie van de personnages bleef in het algemeen onzeker en niet overtuigend. Het schijnt wel dat Rabelais niet consequent daden of gedrag van een ‘voorbeeld’, levend of dood, als stramien voor de avonturen van zijn helden gebruikt heeft. Ongetwijfeld doelt een uitlating, een handeling van een van zijn figuren soms op een of andere notabel of machthebber, maar elke consequente interpretatie wordt door het incidentele van deze aanknopingspunten onhoudbaar en blijkt strijdig met de materiaalverwerking door Rabelais.
Vele passages bevatten gegevens die veilig op b.v. Lodewijk xii, Frans i of de Paus (Leo x, Julius ii) betrokken kunnen worden. Meermalen kan Gargantua goed met Lodewijk xii vergeleken worden maar soms even goed met Frans i. Cultuurhistorisch heeft dit terrein van literair onderzoek zeker wel betekenis, maar moderne geleerden of lezers verdiepen zich nauwelijks meer in kwesties van deze aard. Wat de mens Rabelais wilde, zocht, hoopte, betoogde, hoe hij aan zijn wereld deelhad en dus ook aan de onze, hoe hij benaderd kan worden door een verstaan van de figuren die hij koos of concipieerde, zijn aspecten die in deze eeuw lezers van Gargantua, Pantagruel en de andere boeken vooral interesseren. Naspeuren wie Kabelais als mikpunt koos is een leerzaam spel maar opsporen wat hij bedoelde, en daarbij wellicht zichzelf herkennen, reikt dieper.
Hoofdpersonen in de boeken van Rabelais zijn Gargantua, Pantagruel en Panurge. Over deze drie is meer geschreven en meer nagedacht dan over hele dynastieën. Op het tweede plan staan enige vrienden, metgezellen of dienaren: Gymnaste, Eudemon, Epistemon, Carpalim, Ponocrates en een monnik: Frère Jean, Frater Jan. Dozijnen tegenspelers vormen de verdere entourage. Frater Jan, of Broeder Jan van Hakkum zoals Sandfort zijn naam vertaalde, is het voornaamste personnage van het tweede plan in de Gargantua. Het is verrassend te bemerken dat frater Jan in de commentaren zelden wat volgehouden aandacht ontving. Men accepteert hem, leest ademloos het verslag van zijn heldendaden maar doet geen poging zijn ware betekenis te doorgronden.
Rabelais heeft de reputatie van een klooster- en monnikenhater. Eigen ervaringen hadden daarvoor aanleiding gegeven. Het gedrag van de geestelijkheid was een reden te meer. Toch mag Rabelais
| |
| |
niet zo maar als een geslagen vijand van de clerus beschouwd worden: hij generaliseerde niet.
Ik schrijf dit stukje om te laten zien welke rol broer Jan speelt en wat de inhoud daarvan zou kunnen zijn. In Pantagruel komt broeder Jan niet voor. In het volgende boek, Gargantua (1534) verschijnt broeder Jan ten tonele, een sterke figuur, een actieve deelnemer aan de gebeurtenissen. Deze nieuweling is des te interessanter omdat Rabelais met het boek Gargantua eigenlijk Pantagruel (1532) ten dele herschreef. Herschrijven betekent onder meer zich rekenschap geven van het geschrevene. Frère Jean verschijnt in Gargantua voor het eerst; hij is in zekere zin een toegevoegde figuur, toegevoegd aan het tableau de la troupe van twee jaren geleden. Ik stel voor zijn optreden op de voet te volgen, de teksten van de 1542-editie (de laatste die Rabelais tijdens zijn leven verzorgde) voor zover nodig te citeren en die te begeleiden door de vertaling die J.D.P. Warners en ik voorbereiden.Ga naar voetnoot* Nauwkeurig lezen en verkennen van de gebeurtenissen kunnen een inzicht betreffende de verschijning en de zin van de aanwezigheid van broer Jan opleveren.
Nadat Gargantua's herkomst besproken en hij op een heel ongewone manier geboren is, horen wij van zijn kleurige jeugd, hoe hij opgevoed werd en hoe hij onder leiding van zijn leermeester Ponocrates te Parijs gaat studeren. Terwijl hij daar aan het werk is, verstoort een slaande ruzie tussen de eierkoekenbakkers van Lerné, onderdanen van Picrochole, en de druivenplukkers van Seuilly, onderdanen van Gargantua's vader, de vrede in zijn geboortestreek, het land van Chinon en Tours, de Touraine. De eierkoekenbakkers beklagen zich bij Picrochole en deze valt met zijn leger Gargantua's vaderland binnen. Een van zijn benden breekt door de muur van de wijngaard van de abdij van Seuilly en verwoest de oogst en de wijnstokken (hoofdstuk 27); de monniken weten geen raad, zingen litanieën en zullen een processie houden om de ramp te keren.
En l'abbay estoit pour lors un moine claustrier, nommé Frère Jean des Entommeures, jeune, guallant, frisque, de hayt, bien à dextre, hardy, adventureux, deliberé, hault, maigre, bien fondu de gueule, bien advantagé en nez, beau despescheur d'heures, beau desbrideur de messes, beau descroteur de vigiles, pour tout dire sommairement vray moyne si oncques en feut depuys que le monde moynant moyna de moynerie, au reste clerc jusques es dents en matiere de breviaire. |
In de abdij was in die tijd een cellebroeder, Frater Jan van Hakkum geheten, jong, kwiek, opgewekt, gehaaid, handig, moedig, ondernemend, vastberaden, lang, schraal, zeer ruim in de mond, zeer vooruitstrevend van neus, knap in het afratelen der vaste gebeden, knap in het afraffelen van missen, knap in het afdraaien van vigiliën, kort en kompleet gezegd zo'n meesterlijke monnik als ooit monnikte sedert de monniken der monnikende maatschappij gemonnikt hebben; voor het |
| |
| |
|
overige van kop tot staart een bolleboos als 't brevieren betrof. |
Dit is het portret van Jan van Hakkum: een fors neergezette, lachende schets van een energieke man, die wij graag zouden kennen. Ik merk op dat Broeder Jan ‘zo maar’ door Rabelais wordt binnengehaald. Om dit te begrijpen en om Jan te begrijpen, lijkt het van weinig belang te weten dat misschien wel werkelijk, toen Rabelais in de streek opgroeide, in de abdij van Seuilly een Frère Jean des Entommeures (of een monnik met een daarop gelijkende naam) verbleef, die later prior in Sermaise werd, een zekere monseigneur Buinard.
Rabelais voegt in Gargantua, de vorstenschool die hij twee jaren na Pantagruel schrijft, en hij rustiger, evenwichtiger en gaver van stijl hetzelfde verhaal vertelt, Broer Jan toe; dat is, bij zijn portret de eerste aantekening.
Bovendien komt Jan niet ten tonele omdat een der hoofdpersonen hem ontmoet of betrekt bij de gebeurtenissen (tegenspeler, gesprekspartner) - gebruikelijk bij Rabelais - maar hij verschijnt ongeroepen, hoofdpersoon in het handgemeen dat ik dadelijk zal citeren, een incident dat tot de voortgang en samenhang van het verhaal nauwelijks bijdraagt. Broeder Jan wordt bij zijn entrée door Rabelais voor ons getekend en aan ons voorgesteld, terwijl alle hoofdpersonen afwezig zijn en van zijn bestaan niet weten.
Frater Jan roept de monniken te hulp, zonder omwegen, hard en ronduit cynisch. Terecht, want zij laten hem alleen de vijand te lijf gaan. Hij trekt er zonder aarzelen op los.
Ce disant mist bas son grand habit et se saisist du baston de la croix, qui estoit de cueur de cormier, long comme une lance, rond à plein poing et quelque peu semé de fleurs de lys, toutes presque effacées. Ainsi sortit en beau sayon, mist son froc en escharpe et de son baston de la croix donna sy brusquement sus les ennemys... |
Dit zeggend liet hij zijn wijde habijt zakken en greep de kruisstaf vast die lang als een lans en vuistdik was en van sorbenkernhout, zo hier en daar met lelies versierd die alle vrijwel verbleekt waren. En zo trok hij er op uit, zomaar in zijn jak, zijn toog als een sjerp omgeknoopt en met zijn kruisstaf ging hij de vijanden zo verwoed telijf... |
Jan van Hakkums wapen is het kruishout, dat met vrijwel verbleekte lelies versierd is: de symboliek heeft geen toelichting nodig. Als pantser bindt hij zijn priesterkleed om het lichaam.
Zo toegerust valt hij de plunderaars aan. Hij mept hen op dozijnen verschillende manieren dood. Het verslag van zijn gruwelijke wapenfeiten moet, dacht ik, gelezen worden met begrip voor de tijd waarin het geschreven werd. Broeder Jan is vrij van vrees, hij springt het onrecht zonder voorbehoud of uitstel naar de keel, maar hij is
| |
| |
geen bloeddorstige vechtjas. Nu volgt een klein gedeelte van de tekst over de manier waarop Jan van Hakkum de wijngaard redde.
Es uns escarbouilloyt la cervelle, es autres rompoyt bras et jambes, es autres deslochoyt les spondyles du coul, es autres demoulloyt les reins, availloyt le nez, poschoyt les yeaulx, fendoyt les mandibules, enfonçoyt les dens en la gueule, decroulloyt les omoplates, sphaceloyt les greves, desgondoyt les ischies, debezilloit les fauciles. |
Van sommigen verbrijzelde hij de hersenpan, anderen brak hij armen en benen, anderen sloeg hij de halswervels van elkaar, bij anderen wrikte hij de nieren uit de vatting, plette de neus, stak de ogen uit, kloofde de kakementen, ramde de tanden de muil in, beukte de schouderbladen naar binnen, versplinterde de poten, ontwrichtte de heupen, vergruizelde de knoken. |
Dit staaltje toont de aard van het bloedbad: het is een burleske opsomming van medische situaties, een anatomie in de grove trekken van de middeleeuwen, 16e eeuwse humor tegelijkertijd, toen de bloedige avonturen van de ridderromans nog vanzelfsprekend en gemeengoed waren, de paus zich als veldheer en actief officier op het slagveld weert, verminking een gewone vorm van rechtspleging is. Rabelais wordt in 1532 arts van het gemeentehospitaal van Lyon en werkt daar in 1533. Hij schrijft Gargantua in die tijd en ziet de beelden die broeder Jan oproept. In hetzelfde jaar ontleedt hij een gehangene tijdens een openbare anatomische les, een bizondere wetenschappelijke gebeurtenis die tijdgenoten lyrisch bejubelen.
Het gevecht in de wijngaard eindigt als alle indringers tot de laatste man afgemaakt zijn: broeder Jan vernietigt het onrecht, volkomen en zonder pardon. De gedachte kan even postvatten dat broer Jan de wijn verdedigt. Wijn is symbool van de christelijke waarheid, hij vecht met kruis en pij om die te redden, de wijngaard van de abdij, de wijngaard des Heren. Wijn en frater Jan zijn steeds tezamen.
Na de strijd verdwijnt broeder Jan van het toneel en volgt het relaas van het verloop van de oorlog met Picrochole. Gargantua wordt uit Parijs teruggeroepen om hulp te bieden. Al het mogelijke gedaan om meer geweld te voorkomen, faalt. Na vertogen en schermutselingen komt het heldhaftig optreden van broer Jan ter sprake. Gargantua laat hem zoeken en bij zich brengen. Opperbest gehumeurd verschijnt de frater en hij wordt hartelijk en gekscherend ontvangen. Dan ontspint zich het volgende gesprek (hoofdstuk 39):
Quand it feut venu, mille charesses, mille embrassemens, mille bons jours feurent donnez:
‘Hés, Frere Jean, mon amy, Frere Jean mon grand cousin, Frere Jean de par le diable, l'acollée, mon amy! |
Toen hij binnen was gekomen, wachtte hem een vloed van liefkozingen, omhelzingen en heilwensen:
‘Hé, Frater Jan, vriendlief, Frater Jan, mijn bloedeigen neef, Frater Jan, die dondersteen, links en rechts een pak- |
| |
| |
A moy la brassée!
Cza, couillon, que je te esrene de force de t'acoller!’
Et Frere Jean de rigoller! Jamais homme ne feut tant courtoys ny gracieux.
‘Cza, cza (dist Gargantua), une escabelle icy, auprès de moy, à ce bout. Je le veulx bien (dist le moyne), puisqu'ainsi vous plaist. Page, de l'eau! Boute, mon enfant, boute: elle me refraischira le faye. Baille icy que je gargarize.
Deposita cappa (dist Gymnaste); oustons ce froc.
Ho, par Dieu (dist le moyne), mon gentilhomme, it y a un chapitre in statutis Ordinis auquel ne plairoit le cas. Bren (dist Gymnaste), bren pour vostre chapitre. Ce froc vous rompt les deux espaules; mettez bas.
Mon amy (dist le moyne), laisse le moy, car par Dieu! je n'en boy que mieux: it me faict le corps tout joyeux. Si je le laisse, Messieurs les pages en feront des jarretieres, comme it me feut faict une fois à Coulaines. Davantaige, je n'aurai nul appetit. Mais, si en cest habit je m'assys à table, je boiray, par Dieu! et à toy et à ton cheval, et de hayt. Dieu guard de mal la compaignie! |
kerd makker!
Ik moet hem omarmen!
Kijk uit, kloot, ik ga je platdrukken! En Frater Jan een pret! Nooit deed iemand zo welgemanierd en beminnelijk.
‘Kom, gauw wat (zei Gargantua), zet hier een bankje neer, kom bij me zitten, aan deze kant.
Dat wil ik graag (zei de monnik) omdat u dat zo wenst. Page, water! Schenk in, m'n zoon, schenk in, dat zal me de lever verkwikken. Geef hier, dan kan ik gorgelen.’
Deposita cappa (zei Gymnaste); die pij moet uit.
Halt, in godsnaam (zei de monnik) mijn waarde heer, in het statuut van mijn orde, in statutis Ordinis, is een artikel dat zich hiertegen zou verzetten.
Schijt (zei Gymnaste), schijt aan je artikel. Die pij kromt je beide schouders; laat zakken.
Beste vriend (zei de monnik), laat mij hem aanhouden want verdijd ik drink er des te beter door: hij verlustigt mij tot in mijn botten. Als ik hem afleg zullen de heren pages er kousebanden van maken, zoals me dat in Coulaines eens overkwam. Daar komt bij dat ik geen trek meer zou hebben. Maar als ik in dit habijt aan tafel ga zitten, zal ik drinken goddorie, op jou, man en paard, en van harte. God beware het gezelschap voor tegenspoed! |
Broeder Jan beheerst het gesprek (waarvan hier het begin). Hij wordt als wapenbroeder en vriend met enthousiasme ontvangen, terwijl het gezelschap monniken allerminst welgezind is. Hij moet het priesterkleed dan ook maar afleggen. Frater Jan weigert resoluut, op jolige toon, maar laat geen twijfel bestaan. Al denkt men dat de pij hem de schouders zal krommen, zal breken, hij draagt hem met blijdschap en hij drinkt er (de wijn der christelijke waarheid?) des te beter om. Op welke gebeurtenis in Coulaines hij zinspeelt is niet achterhaald; het 15e eeuwse kasteel Coulaines ligt niet ver van de Vienne, 5 km nw van Chinon (Cart. Mich. 64; 52.41 n-2.40 w), een uur gaans van waar men aan tafel zit (La Devinière).
Met tegenzin laat ik het vervolg van het gesprek weg want het is kleurig, onstuimig, mannelijk en het is van groot belang om Rabelais beter te doorgronden, maar het voegt niet toe aan de gedachtegang die ik hier wil volgen. Uit het volgende hoofdstuk (40) dat ook door
| |
| |
het tafelgesprek gevuld wordt, nog een citaat. Omdat Broeder Jan hem zo uitmuntend bevalt, legt Gargantua gedetailleerd uit waarom monniken zo slecht aangeschreven staan. Hij doelt daarbij ‘op die luiwammesen van monniken’, zoals hij zegt, en besluit zijn betoog:
Ilz marmonnent grand renfort de legendes et pseaulmes nullement par eulx entenduz, ilz content force patenostres, entrelardées de longs Ave Mariaz, sans y penser ny entendre, et ce je appelle mocquedieu, non oraison. Mais ainsi leurs ayde Dieu s'ilz prient pour nous, et non par paour de perdre leurs miches et souppes grasses. Tous vrays christians, de tous estatz, en tous lieux, en tons temps, prient Dieu, et l'Esperit prie et interpelle pour iceulx, et Dieu les prent en grace. Maintenant tel est nostre bon Frere Jean. Pourtant chascun le soubhaite en sa compaignie. Il n'est point bigot; it n'est point dessiré; it est honeste, joyeux, deliberé, bon compaignon; it travaille, it labeure; it defent les opprimez, it conforte les affligez; it subvient es souffreteux; it garde les clous de l'abbaye.
Je foys (dist le moyne) bien dadvantaige car, en despechant nos matines et anniversaires on cueur, ensemble je fois des chordes d'arbaleste, je polys des matraz et guarrotz, je foys des retz et des poches à prendre les connis. Jamais je suis oisif. Mais or czà, à boyre! à boyre czà! |
Zij herkauwen een rijstebrijberg van legendarische heiligenlevens en psalmen, waar ze zelf niets van begrijpen. Ze zeggen reeksen paternosters op, gelardeerd met langgerekte avemariaas, zonder er iets bij te denken of van te beleven, en zoiets noem ik godshoon, geen gebed. Maar God zou hen terzijde staan als zij ons ter wille zouden bidden en niet omdat zij bang zijn hun mikken en vette soepen te verspelen. Alle ware christenen, van elke stand, overal ter wereld en in alle tijden bidden tot God en de Heilige Geest bidt en pleit voor hen en God neemt hen in genade aan. Zo iemand nu is onze goede broeder Jan. Daarom heeft iedereen hem graag om zich heen. Hij is niet in 't minst schijnheilig en niet in 't minst verknipt; hij is oprecht, vrolijk en standvastig, een goed kameraad; hij werkt; hij pakt aan; hij verdedigt de onderdrukten, hij bemoedigt de zieken, hij helpt de zwakken; hij bewaakt de wijngaard van de abdij.
Ik doe (zei de monnik) nog heel wat meer; want terwijl ik op het koor onze vroegmissen en herdenkingsdiensten afraffel, draai ik intussen koorden voor de kruisbogen, ik polijst spansleden en pijlschachten, ik knoop netten en fuiken om konijntjes te vangen. Nooit zit ik stil. Maar allé, schenk in!, schenk in, gauw wat! |
Rabelais een monnikenhater? Gargantua zegt nauwkeurig datgene wat vierhonderd jaar later niet anders gevoeld en gezegd wordt. De werkelijk biddende priester bevecht het onrecht en het verdriet in de wereld - hij vooraan - en zijn gebed heeft waarde in zoverre als hij daarin zichzelf geeft en van zichzelf getuigt. De formalistische geestelijke, die het vak om de broodwinning beoefent, verachten wij, om dezelfde reden als Gargantua. De ware priester hebben we gaarne om ons heen en we houden van hem.
Broeder Jan wordt verlegen bij die openlijke erkenning van zijn kwaliteit, hij geeft een dwaze draai aan het gesprek dat een diep ernstige toon heeft gekregen: hij gaat konijntjes strikken en schenkt
| |
| |
nog eens in.
Na het eten overlegt men wat te doen staat (hfdst. 41) en men besluit om middernacht op pad te gaan en een schermutseling uit te lokken. Zo zal blijken hoe het met de waakzaamheid en strijdlust van de vijand gesteld is. Te voren zal een korte rust nuttig zijn maar Gargantua kan de slaap niet vatten.
Dont luy dist le moyne:
- Je ne dors jamais bien à mon aise, sinon quand je suis au sermon ou quand je prie Dieu. Je vous supplye, commençons, vous et moy, les sept pseaulmes, pour veoir si tantost ne serez endormy. -
L'invention pleut tres bien à Gargantua, et, commenceant le premier pseaulme, sus le poinct de Beati quorum s'endormirent et l'un et l'autre. |
Toen zei de monnik tegen hem:
- Ik doe nooit een echt lekker dutje, behalve tijdens de preek, of wanneer ik tot God bid. Ik vraag u dringend om samen, u en ik, met de zeven boetpsalmen te beginnen, om te zien of u niet heel gauw ingeslapen zult zijn.’
Het denkbeeld beviel Gargantua uitstekend en na de eerste psalm bij Beati quorum gekomen, sliepen zij in, de een zowel als de ander. |
Jan van Hakkum is voor middernacht wakker en wekt het gezelschap door een liedje te zingen. En hij zegt:
- Messieurs, l'on dict que matins commencent par tousser, et souper par boyre. Faisons au rebours; commençons maintenant noz matinez par boyre, et de soir, à l'entrée de souper, nous tousserons à qui mieulx mieulx.’ |
Mijne heren, men zegt dat een vroegmis met hoesten begint en een avondmaal met drinken. Laten wij het omgekeerde doen; we beginnen onze vroegmis met drinken en vanavond, als we aan tafel gaan, zullen we om het hardst hoesten.’ |
Om een vroeger begane fout (in frans commentaar en nederlandse vertaling) niet te herhalen, is het nodig nauwkeurig te lezen en zich van de situatie rekenschap te geven. Het hoesten (van de monniken, in de vroegte, vóór zij de vroegmis inzetten) gaat het luidop bidden vooraf. Met drinken begint het avondeten (vgl. apéritief), is de zegswijze, die de monnik aanhaalt, maar als hij vroegmis en avondmaal nu omkeert, precizeert hij ‘als we aan tafel gaan’; hij limiteert het begin van het drinken tot het moment waarop men aan tafel gaat en laat 't drinken niet voorafgaan. Dit houde men in 't oog bij de volgende teksten, dan past de volgorde nauwkeurig. De tekst vervolgt:
Dont dist Gargantua:
- Boyre si tost apres le dormir, ce n'est vescu en diete de medicine. Il se fault premier escurer l'estomach des superfluitéz et excremens.
- C'est (dist le moyne) bien mediciné! Cent diables me saultent au corps s'il n'y a plus de vieulx hyvrognes qu'il n'y a de vieulx medicins! J'ay composé |
Toen zei Gargantua:
- Door zo vlak na het slapen te drinken worden de voorschriften der geneeskunde niet nageleefd. Men moet eerst de maag zuiveren van ballast en excrementen.
- Dat is (zei de monnik) een mooi recept! Honderd duivels zullen op mijn donder dansen als er niet meer |
| |
| |
avecques mon appetit en telle paction que tousjours it se couche avecques moy, et à cela je donne bon ordre le jour durant, aussy avecques moy it se lieve. Rendez tant que vouldrez voz cures, je m'en voys apres mon tyrouer.’ |
ouwe nathalzen dan ouwe heelmeessters zijn! Ik heb met mijn dorst geregeld, dat hij altijd tegelijk met mij slapen gaat en daar let ik de hele dag goed op, en ook dat hij tegelijk met mij opstaat. Purgeer zoveel u wilt, ik houd me aan mijn strottepoetser. |
Broeder Jan gelooft niet aan de leefregel (uit de Middeleeuwen) die voorschrijft dat na de slaap enige tijd moet verstrijken alvorens men eet of drinkt. Rabelais ook niet, dat blijkt b.v. uit een passage elders in Gargantua (hoofdstuk 21). In elk geval houdt de frater zich aan zijn ‘tyrouer’, zijn strottepoetser (of hij gaat die halen; de tekst kan op twee manieren vertaald worden). De valkenier gebruikt een ‘tiroir’ om de valk te laten braken en zijn eetlust te wetten.
- Quel tyrouer (dist Gargantua) entendez vous?
Mon breviaire (dist le moyne), car - tout ainsi que les faulconniers davant que paistre leurs oyseaux, les font tyrer quelque pied de poulle pour leurs purger le cerveau des phlegmes et pour les mettre en appetit, - ainsi, prenant ce joyeux petit breviaire au matin, je m'escure tout le poulmon, et voy me là prest à boyre.’ |
- Wat voor een strottepoetser (zei Gargantua) bedoelt u?
Mijn brevier (zei de monnik), want - precies zoals de valkeniers voor zij hun vogels laten kroppen een kippepootje te plukken geven om hun de hersenen van droesem te reinigen en ze hongerig te maken - zo zuiver ik mijn longen grondig door dit blijmoedig kleine brevier in de morgen ter hand te nemen, en kijk, dan sta ik klaar om te drinken.’ |
Broeder Jan zuivert de longen. Dokter Rabelais moet dan toch wel op spreken, zingen of bidden doelen en niet op drinken want Jan spoelt zijn maag niet, daar is hij zelfs op tegen. Het brevier is dan ook niet, dacht ik, een fles in de vorm van een getijdenboek, al bestonden die en al kan de frater er wel zo een gehad hebben. Ik geef, in tegenstelling met vroegere Rabelais-lezers, er de voorkeur aan het brevier van broeder Jan als een brevier te zien, een klein boekje waar hij aan het begin van de dag kort uit bidt. Daarmee gereed staat hij klaar om te drinken. Dit zegt hij hier en hij herhaalt het, schertsend, aan het slot van het volgende citaat, dat logisch wordt als Jans bidden werkelijk plaats heeft en vrij onbegrijpelijk als hij niets dan een slok zou hebben genomen. Gargantua is nieuwsgierig naar zijn korte gebed.
- A quel usaige (dist Gargantua) dictes vous ces belles heures?
A l'usaige (dist le moyne) de Fecan, à troys pseaulmes et troys leçons, ou rien du tout qui ne veult. Jamais je ne me assubjectis à heures: les heures sont faictez pour l'homme, et non l'homme |
- Volgens welke rite (zei Gargantua) bidt u deze schone getijden?
Volgens de rite (zei de monnik) van Fécamp, drie psalmen en drie lessen, of helemaal niets wie geen zin heeft. Nooit maakte ik mezelf tot slaaf van de getijden; getijden zijn voor de mens |
| |
| |
pour les heures. Pour tant je foys des miennes à guise d'estrivieres; je les acourcis ou allonge quand bon me semble: brevis oratio penetrat celos, longa potatio evacuat cyphos. Où est escript cela?
- Par ma foy (dist Ponocrates), je ne sçay, mon petit couillaust; mais to vaulx trop!
En cela (dist le moyne) je vous ressemble. Mais venite apotemus.’ |
gemaakt, en niet de mens voor de getijden. Derhalve hanteer ik ze als stijgbeugelriemen; ik kort ze in of verleng ze, naar het uitkomt: brevis oratio penetrat, celos, longa potatio evacuat cyphos; kort was 't gebed, maar ten hemel gestegen, lang zijn de teugen om bekers te legen. Waar staat dat opgetekend?
Wel waarachtig (zei Ponocrates), ik weet het niet, maar kleine klotebaas, je staat je man.’
In dat opzicht (zei de monnik) lijk ik op jou. Maar venite apotemus.’ |
De verwijzing ‘Fecan’ doelt misschien op Fécamp (niet ver van Le Havre), waar een benedictijner klooster was en waar, alweer misschien, zeer korte getijden in zwang zouden zijn geweest, of misschien betreft het een nu vergeten zegswijze uit de 16e eeuw. Belangrijker is de toespeling op Marcus ii, vs 27, waar Jezus opmerkt: De sabbat is gemaakt om den mens, en niet de mens om den sabbat. Daar zijn frater jan en maître Francois het mee eens, dat blijkt uit vele andere gegevens uit de 5 rabeliaanse boeken. Broeder Jan bidt lang of kort, al naar het uitkomt, maar hij bidt. Het rijmpje suggereert de gedachte - voor de zoveelste keer - dat een teug wijn een (kort) gebed symboliseert en omgekeerd. Het wijzigen van ‘venite adoremus’ (Psalm 95) schijnt een gebrek aan respekt voor de bijbeltekst maar in die dagen was zo'n grapje niets ongebruikelijks of onbehoorlijks. Apotemus staat voor potemus (de ‘a’ toegevoegd terwille van de overeenkomst met adoremus) en broeder Jan zegt dus: komt, laten we drinken. Het is de tweede keer dat hij aankondigt te zullen gaan drinken en zo kan men redelijkerwijs veronderstellen dat hij nog niet gedronken heeft. Maar wèl heeft gebeden, kort, zo kort, dat Gargantua hem vraagt: A quel usaige... Men begint het middernachtelijk souper.
L'on apresta carbonnades à force et belles souppes de primes, et beut le moyne à son plaisir. Aulcuns lui tindrent compaignie, les aultres s'en deporterent. Apres, chascun commenca soy armer et accoustrer, et armerent le moyne contre son vouloir, car it ne vouloit aultres armes que son froc davant son estomach et le baston de la croix en son poing. Toutesfoys à leur plaisir feut armé de pied en cap et monté sus un bon coursier du royaulme, et un gros braquemart au cousté, ensemble Gargantua, Ponocrates, |
Men roosterde rijkelijk vlees en kookte stevige broodsoepen en de monnik dronk naar hartelust. Sommigen hielden hem gezelschap, anderen deden niet mee. Daarna begon iedereen zich te harnassen en te wapenen en de monnik harnasten zij tegen zijn zin, want hij wilde geen andere wapens dan zijn toog om zijn maag geknoopt en zijn kruisstaf in de knuist. Nochtans, om hen te plezieren, liet hij zich van kuit tot kop bepantseren en op een fors napolitaans strijdros zetten, een breed zwaard opzij, en intussen deden Gar- |
| |
| |
Gymnaste, Eudemon et vingt et cinq des plus adventureux de la maison de Grandgousier, tous armez à l'advantaige, la lance au poing, montez comme sainct George, chascun ayant un harquebouzier en crope. |
gantua, Ponocrates, Gymnaste, Eudemon en vijfentwintig van de stoutmoedigsten van Grandgousiers garde hetzelfde, allen zo doeltreffend mogelijk bewapend, de lans in de vuist, hoog te paard als Sint George; ieder had een haakbusschutter achterop. |
De monnik wordt tegen zijn wens volgens gebruik voor de strijd bewapend, ‘à leur plaisir’, en Rabelais onderstreept dat kruisstaf en toog zijn eigenlijke wapens zijn en dat broeder Jan dit zo wil. De passage bewijst dat de interpretatie van Jans optreden in de wijngaard van Seuilly juist is. Tot de tanden bewapend trekt men er op los.
In het volgende hoofdstuk (42) behoudt de monnik het initiatief. Hij geeft leiding aan hun verkenningstocht, die de beslissende veldslag voorafgaat.
Et le moyne leur donne couraige, disant:
- Enfans, n'ayez ny paour ny doubte, je vous conduirai seurement. Dieu et sainct Benoist soient avecques nous! |
En de monnik bemoedigt hen, zeggende:
- Kinderkens, weest niet bevreesd en ducht niets, ik zal jullie de veilige weg wijzen. God en Sint Benedictus mogen met ons zijn! |
Zij zetten leven, have en goed op het spel en daarbij geeft de monnik leiding. Uit wat hij verder zegt blijkt dat hij aan schietgebedjes, die voor kwetsuren moeten vrijwaren, niet gelooft maar ‘mon baston de croix fera diables’, zijn kruisstaf zal wonderen verrichten. Al pratend, lachend, onbelemmerd en onbekommerd, stelt hij zich aan 't hoofd. Zijn kruisstaf zal alle boosdoeners verslaan, zijn priesterkleed maakt hem onaantastbaar, en geen vrome bakerpraat.
Onder een noteboom doorrijdend blijft hij met zijn helm aan de punt van een lage, gebroken tak haken en omdat zijn paard onder hem wegloopt, blijft hij als Absalom hangen. De scène en het gesprek die volgen laat ik, met spijt, ongeciteerd. Broeder Jan wordt losgehaakt en weer op de begane grond aangekomen, smijt hij alle wapenrusting af en keert terug naar de eeuwige strijdmiddelen van de kerk. En hij tast door, valt aan, zonder bedenken, zonder omwegen, zonder ooit de minste gedachte aan lijfsgevaar toe te laten.
Een treffen met de vijand (hoofdstuk 43) heeft de dood tengevolge van een officier van Picrochole, graaf Voorstenvoorst:
...lequel coucha sa lance en l'arrest et en ferut à toute oultrance le moyne au milieu de la poictrine; mais, rencontrant le froc horrifique, rebouscha par |
...die zijn lans velde en de monnik een verschrikkelijke stoot midden op de borst toebracht, maar de ontzagwekkende pij treffend, verkruimelde |
| |
| |
le fer, comme si vous frappiez d'un petite bougie contre une enclume. |
de ijzeren punt, net alsof u met een klein kaarsje tegen een aambeeld zou stoten. |
Jan waagt zich steeds verder vooruit, verliest het contact met de groep en wordt gevangen genomen. Ik teken aan dat weer enige wapenfeiten van broeder Jan gedetailleerd vermeld worden, bij wijze van aanvullingen van de ‘anatomische les’ in de wijngaard van Seuilly. Die vleselijke bizonderheden staan bij de vreselijke wonden die frater Jan toebrengt, niet bij de wapenfeiten van zijn strijdmakkers.
De monnik weet zich van zijn bewakers te ontdoen terwijl de anderen, tevreden omdat zij de overhand behielden, bedrukt omdat zij broeder Jan in handen van de vijand vermoeden, naar Grandgousier terugkeren (hoofdstuk 45).
Cest escarmouche parachevée, se retyra Gargantua avecques ses gens, excepté le moyne, et sus la poincte du jour se rendirement à Grandgousier, lequel en son lit prioit Dieu pour leur salut et victoire, et, les voyant tous saultz et entiers, les embrassa de bon amour et demanda nouvelles du moyne. Mais Gargantua luy respondit aue sans doubte leurs ennemys avoient le moyne. - Ils auront (dist Grandgousier) doncques male encontre, - ce que avoit esté bien vray. Pourtant encores est le proverbe en usaige de bailler le moyne à quelqu'un.
Adoncques commenda qu'on aprestast tres bien à desjeuner pour les refraischir. Le tout apresté, l'on appella Gargantua; mais tant luy grevoit de ce que le moyne ne comparoit aulcunement qu'il ne vouloit ny boyre ny manger.
Tout soubdain le moyne arrive et, des la porte de la basse court, s'escria:
- Vin frays, yin frays, Gymnaste, mon amy! -
Gymnaste sortit et voit que c'estoit Frere Jean. |
Toen deze schermutseling voorbij was, trok Gargantua zich met zijn volgelingen terug, behalve de monnik en bij het krieken van de dag begaven zij zich naar Grandgousier die, in zijn bed, God bad om hun heil en overwinning en, hen allen behouden en heelhuids ziende, hen vol genegenheid omhelsde en naar de monnik vroeg. Maar Gargantua antwoordde hem dat hun vijanden ongetwijfeld de monnik te pakken hadden. ‘Ze zullen dat (zei Grandgousier) bezuren’, en dat was al volkomen waar gebleken. Evenwel blijft de zegswijze: aan de heidenen overgeleverd zijn, toch gebruikelijk.
Terstond beval hij een uitstekend ontbijt klaar te maken zodat zij op verhaal konden komen. Toen alles klaar stond, riep men Gargantua, maar het verdroot hem zo dat de monnik spoorloos was, dat hij noch drinken noch eten wilde.
Volkomen onverwacht duikt de monnik op, die al bij de poort van de binnenhof riep:
‘Jonge wijn, jonge wijn, Gymnaste, vriendlief’.
Gymnaste liep de deur uit en zag dat het frater Jan was. |
Weer zet men zich aan tafel en voert een gespierd, menselijk, wijs en vrolijk gesprek. Pelgrims die frater Jan en passant bevrijdde uit handen van Picrochole, worden ondervraagd en toegesproken. Daarna brengt men Boembastelein, een officier van Picrochole, die broe- | |
| |
der Jan bij zijn ontsnapping krijgsgevangen gemaakt heeft, binnen. Grandgousier ondervraagt hem, verneemt geen nieuws en besluit hem naar Picrochole terug te zenden zonder dat hij een losgeld behoeft te betalen, maar voorzien van woorden van verstandig beraad en verzoening. Maar als Boembastelein het losgeld geschonken krijgt, gaat dit ten koste van degene die hem gevangen nam en die het losgeld toekomt. Grandgousier, voorbeeld van een weloverwogen en rechtvaardig beleid, zal nimmer riemen van andermans leer snijden. De nu volgende passage laat dit, en de verdere uitwerking van frater Jans aard en gedrag zien, in de onnavolgbare mengeling van klassiek nobel denken, nuchtere kijk op het menselijk bestaan en een haast orientaalse luister, die sommige teksten eigen is.
Ces parolles achevées, appella le moyne et davant tous luy demanda:
- Frere Jean, mon bon amy, estez vous qui avez prins le capitaine Toucquedillon icy present?
Syre (dist le moyne) it est present; it a eage et discretion, j'ayme mieulx que le sachez par sa confession que par ma parolle.
Adoncques dist Toucquedillon:
- Seigneur, c'est luy veritablement qui m'a prins, et je me rends son prisonnier franchement.
L'avez vous (dist Grandgousier au moyne) mis à rançon?
Non (dist le moyne). De cela je ne me soucie.
Combien (dist Grandgousier) vouldriez vous de sa prinse?
Rien, rien (dist le moyne); cela ne me mène pas. -
Lors commenda Grandgousier que, present Toucquedillon, feussent contez au moyne soixante et deux mille saluz pour celle prinse, ce que feut faict ce pendent qu'on feist la collation au diet Toucquedillon, auquel demanda Grandgousier s'il vouloit demeurer avecques luy, ou si mieulx aymoit retourner à son roy.
Toucquedillon respondit qu'il tiendroit le party lequel it luy conseilleroit.
- Doncques (dist Grandgousier) retournez à vostre roy, et Dieu soit avecques vous. -
Puis luy donna une belle espée de Vienne, avecques le fourreau d'or faict à belles vignettes d'orfeverie, et un collier d'or pesant sept cens deux mille |
Na deze toespraak riep hij de monnik en waar allen bij waren, vroeg hij hem: - Frater Jan, mijn waarde vriend, zijt gij het, die de kapitein Boembastelein hier tegenwoordig, gevangen hebt genomen?
Sire (zei de monnik) hij staat voor u; hij heeft de jaren des onderscheids; ik heb liever dat u het door zijn erkenning zult vernemen dan door mijn verklaring. -
Daarop zei Boembastelein:
- Heer, hij is het inderdaad, die mij gevangen genomen heeft en ik geef mij onvoorwaardelijk als gevangene aan hem over.
Hebt u (zei Grandgousier tegen de monnik) een losgeld voor hem vastgesteld?’
Neen (zei de monnik) Om zoiets bekommer ik me niet.
Hoeveel (zei Grandgousier) wilt u voor zijn gevangenneming hebben?
Niets, niets (zei de monnik). Zoiets lokt me niet.
Vervolgens beval Grandgousier dat, terwijl Boembastelein er bij stond, aan de monnik twee en zestig duizend zilversaluten voor die gevangenneming werden uitbetaald, hetgeen gebeurde terwijl men intussen onze Boembastelein een lichte maaltijd gaf, aan wie Grandgousier vroeg of hij bij hem wilde blijven, of bij voorkeur naar zijn koning terug zou keren.
Boembastelein antwoordde dat hij zich aan die kant zou scharen, die hij hem zou aanraden.
- Dan (zei Grandgousier) keert ge naar uw koning terug en God moge |
| |
| |
marcz, garny de fines pierreries á l'estimation de cent soixante mille ducatz, et dix mille escuz par present honorable. Apres ces propos monta Toucquedillon sus son cheval. Gargantua, pour sa seureté, luy bailla trente hommes d'armes et six vingt archiers soubz la conduite de Gymnaste pour le mener jusques es portes de La Roche Clermaud, si besoing estoit.
Icelluy departy, le moyne rendit à Grandgousier les soixante et deux mille salutz qu'il avoit repceu, disant:
- Syre, ce n'est ores que vous doibvez faire tels dons. Attendez la fin de ceste guerre, car l'on ne scait quelz affaires pourroinet survenir, et guerre faicte sans bonne provision d'argent n'a q'un souspirail de vigueur. Les nerfs des batailles sont les pecunes.
Doncques (dist Grandgousier) à la fin je vous contenteray par honneste recompense et tous ceulx que me auront bien servy. - |
met u zijn. -
Vervolgens gaf hij hem een fraaie Viennese degen, met een gouden schede, fraai geciseleerd met gouden wingerdlovertjes, en een gouden halsketen, die zevenhonderd twee duizend halve ponden woog, bezet met keur van edelstenen, op honderd zestig duizend dukaten geschat, en tien duizend goudguldens als een eregeld. Na deze gesprekken besteeg Boembastelein zijn paard. Gargantua liet te zijner bescherming dertig man bereden krijgsvolk en zes pelotons van twintig boogschutters onder aanvoering van Gymnaste met hem meegaan om hem tot de poorten van La Roche Clermaud te begeleiden als dat nodig bleek.
Toen hij vertrokken was, gaf de monnik de twee en zestig duizend zilversaluten, die hij ontvangen had terug zeggende:
- Sire, nu is het geen tijd dat u zulke geschenken moet geven. Wacht het eind van deze oorlog af, want niemand weet welke verwikkelingen nog kunnen komen, en een oorlog gevoerd zonder een flinke voorraad geld heeft maar een aasje kracht. De spieren van de veldslagen zijn de zilverlingen.
Dan (zei Grandgousier) zal ik u aan het slot tevreden stellen met een passende beloning, en al degenen die mij goed zullen hebben gediend. - |
Broeder Jan neemt geen geld of beloning aan. Na de oorlog, zegt Grandgousier, komt alles in orde. Maar broeder Jan uit bezwaar en wacht met zijn weigering totdat Boembastelein vertrokken is want hij doorkruist Grandgousiers beleid niet waar anderen bij zijn. In het publiek geeft hij antwoord op wat hem gevraagd wordt, geen slaafse repliek maar een duidelijke eigen mening, evenwel binnen de grenzen die erkenning van en steun aan het gezag stellen. Broeder Jan eerbiedigt de wereldlijke autoriteit als deze de beginselen van het evangelie verdedigt waarbij hij de wetten voor het priesterschap lachend en kritisch bekijkt, theorie aan de praktijk toetst, maar intussen strikt handhaaft.
De gebeurtenissen vinden hun verdere verloop en einde. De reuzen Grandgousier en Gargantua overwinnen en hun trouwe bondgenoten ontvangen tenslotte allen een beloning (hoofdstuk 51). De beloning voor de monnik blijkt bizonder belangrijk te zijn, Rabelais wijdt er een geheel hoofdstuk aan (52). Ik citeer het begin:
| |
| |
Restoit seulement le moyne a pourvoir, lequel Gargantua vouloit faire abbé de Seuillé, mais it le refusa. Il luy voulut donner l'abbaye de Bourgueil ou de Sainct Florent, laquelle mieulx luy duiroit, ou toutes deux s'il les prenoit à gré, mais le moyne luy fist responce peremptoire que de moyne it ne vouloit charge ny gouvernement:
- Car comment (disoit il) pourroy je gouverner aultruy, qui moy mesmes gouverner ne scaurois? Si vous semble que je vous aye faict et que puisse á l'advenir faire service agreable, oultroyez moy de fonder une abbay à mon devis. -
La demande pleut à Gargantua, et offrit tout son pays de Theleme, jouste la riviere de Loyre, à deux lieues de la grande forest du Port Huault, et requist à Gargantua qu'il instituast sa religion au contraire de toutes aultres. - Premierement doncques (dist Gargantua) it n'y faudra já bastir murailles au circuit, car toutes aultres abbayes sont fierement murées.
- Voyre (dist le moyne), et non sans cause: où mur y a et davant et derriere, y a force murmur, envie et conspiration mutue. - |
Bleef slechts de monnik te begiftigen die Gargantua abt van Seuilly wilde maken, maar hij weigerde het. Hij wilde hem de abdij van Bourgueil of van Saint Florent geven, welke hij verkoos, of allebei als hij ze hebben wou; maar de monnik gaf hem nadrukkelijk ten antwoord dat hij over geen monnik zorg of zeggenschap begeerde:
- Want hoe (zei hij) zou ik een ander kunnen regeren, terwijl ik mijzelf niet regeren kan? Als het u toeschijnt dat ik u van dienst was en in de toekomst welkome diensten kan bewijzen, machtig mij dan een abdij te stichten volgens mijn opvattingen.
- Het verzoek behaagde Gargantua en deze bood hem het land van Theleme aan in zijn geheel, begrensd door de Loire, twee mijl van het grote woud van Port-Huault, en hij vroeg Gargantua dat deze een kloosterregel op zou stellen tegengesteld aan alle andere.
- Allereerst dan (zei Gargantua) moeten er zeker geen ringmuren gebouwd worden want alle andere zijn geducht ommuurd.
- Zo is dat (zei de monnik) en niet voor niets: want hoge muren aan weerszijen, doen smoezen, kuipen, nijd, gedijen. - |
Dit citaat levert het sluitstuk van mijn gedachtegang. De monnik wordt abt, zijn loon is een abdij. De abdij van Seuilly wil hij niet, waar hij cellebroeder was, waar Rabelais als jongen of jongeman, men mag het geloven, verbleef. Geen bestaande abdij in de verziekte kerk wil broeder Jan aanvaarden. Hij wil een nieuwe, die uitgaat van zijn opvattingen, die bij zijn kruisstaf en pij, bij God en mensen, past. En hij vraagt Gargantua de orderegel te willen opstellen.
Onnodig de abdij van Theleme hier nader te beschouwen. Er is een omvangrijke literatuur over dit onderwerp, over de zinspreuk ‘Doe wat u goeddunkt’, omdat die van goeden huize en goeden wille, het goede van nature doen. Hier gaat het om Frere Jean des Entommeures. Hij blijkt de katholieke priester te zijn die Rabelais liefhad, de monnik die de wereld der mensen nieuw en zuiver wil zien, die het evangelie ongekromd naleeft en tot werkelijkheid probeert te maken, waarbij de eigen aanpak de theorie voorgaat.
Frere Jean des Entommeures, Jan van Hakkum, de naam is goed vertaald omdat met ‘hakkum’ enerzijds een plaatsnaam, een gewone
| |
| |
eigennaam, anderzijds het ‘er op in hakken’ gesuggereerd wordt, een tweeledige betekenis dus, het spel dat Rabelais zozeer eigen is. Goed ook, omdat het frans ongeveer hetzelfde inhoudt, en omdat broeder Jans denken en doen direkt zijn, zonder subtiliteit.
Is zijn naam hiermede voldoende verklaard? Frater Jan. Heeft Kabelais aan Johannes de Evangelist gedacht? Spreekt hij daarom bij het begin van de middernachtelijke verkenning zijn metgezellen aan met ‘Kinderkens’ (zie citaat boven), omdat Johannes meer dan de andere apostelen gewend was geloofsgenoten met ‘enfans’ aan te spreken? Zie b.v. 1 Joh. 1, vs 2; 2 vs 12, VS 18, vs 28; 3 vs 18. Johannes de evangelist, de apostel die, zoals broeder Jan, geliefd was bij iedereen die hem kende, de discipel ‘die Jezus liefhad’. De Openbaring schreef hij in een vorm die Rabelais (elders in Gargantua) beoefende, een bijbelboek waaraan Rabelais ontleende en naar verwees. Des Entommeures. Heeft Rabelais met ‘des Entommeures’, broeder Jan als de belichaming van de Ekklesia militans bedoeld? Bewijs dat broeder Jan de monnik is, die François Rabelais had willen zijn als hij François Rabelais niet geweest was, is niet te leveren, maar het vermoeden lijkt vergefelijk.
|
-
voetnoot*
- Een voorpublikatie van deze vertaling verscheen in Raster IV/4, winter 1970-'71 (blz. 386-418).
|