Raster. Jaargang 6
(1972-1973)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Jos Ruting
| |
[pagina 195]
| |
vallig las ik ook dat de rector een dertienjarige jongen de rol van conferencier gegeven had. De verslaggever schreef: Bij het aanbieden van diverse geschenken waren de lachsalvo's niet van de lucht. De keus van de rector dr J. ter Laan was kennelijk een goede. Op een foto bij deze tekst zag ik een menigte bezig met zo'n lachsalvo. Op de voorgrond stond een donkere knaap in het wit, kennelijk de Conferencier. Die sprak waarschijnlijk niet alleen met zijn mond maar ook met zijn handen. In elk geval leek die mij een knaap met durf; zo'n jongen kon best bruikbaar voor de film zijn. Wie weet had ik een grote ontdekking voor Chrisbin en Serge gedaan. Ik schreef naar Chrisbin, zie hier een krantenfoto van een soort filmster. Die lijkt een italiaanse jongen. Hij moet enorm bespraakt zijn. Waarschijnlijk is hij ook mooi. Ik kan het natuurlijk niet garanderen. Laat Serge contact opnemen met dat Ada van Buren Lyceum, je kunt nooit weten. Later vernam ik dat Serge en dat wil zeggen Philippo-productions, contact had opgenomen met de rector van het lyceum en dat die de brief had doorgezonden naar de vader van de dertienjarige Conferencier. Daarop volgde dit nieuws: Wij ontvingen een vrijwel onleesbaar document op geschept oud-hollands papier en hadden een leger uiterst schrandere secretaressen nodig om het epistel te vertalen. Het bleek achteraf in foutloos engels geschreven en van de hand van een hoogleraar. De inhoud kwam daarop neer: Ik ontvang graag inlichtingen alvorens met mijn zoon over spelen voor een film te spreken. Hij mag wel spelen maar alleen in de zomervakantie en dan bij voorkeur buiten. Mijn zoon Ferruccio is gezond maar in Amsterdam heeft hij al last met de ademhaling. Zoiets is algemeen door de luchtverontreiniging hier. De studio liet er geen gras over groeien, een afspraak werd gemaakt. Geen wonder, mijn knipseltje was niet gek. Minstens tien deskundigen hadden het krantenkiekje bekeken en gedacht: Dit is niet gek. Niet één van hun had gezien wat Chrisbin had gezien. Na de brief van de professor en de afspraak voor een bespreking was Chrisbin bekommerd. Hij vreesde een ontmoeting met de dertienjarige Conferencier. Hij ging aan boord van een schip, violet en paars onder een grijze lucht met zijn vriendje Ferruccio. Ze gingen naar de fjorden, naar het hoge noorden. De hoogleraar en Serge en Philippo begrepen dat het niet anders kon. In de gegeven omstandigheden kon van film-opnamen voorlopig geen sprake zijn. Ferruccio moest naar de zuivere lucht van het hoge noorden. Het schip ging door paarslichte schijnsels, langs violette bergwanden en Chrisbin had Ferruccio bij zich. Ze waren aan boord van dit schip om beter te worden. Varen langs de f jorden en beter worden gaan langzaam, Ferruccio | |
[pagina 196]
| |
wist met zijn lege tijd geen raad, hij kon toch niet de hele dag tennis, zwemmen, bad minton doen. Hij zat bij Chrisbin en hij zat op zijn schoot. De zon ging achter de wolken, een dekknecht zei: ‘Hier is een deken meneer. Het is misschien goed om een deken over uw vriendje te leggen. Uw vriendje is hard ziek meneer. Als u een deken over hem legt zal hem dat goed doen.’ Chrisbin was ontroerd omdat een onbekende man het beste voor zijn vriendje verzon.
Het was vroeg in de middag. Ferruccio kwam aan dek onder een blauw bord met de naam Keizersgracht (centrum), een gewone jongen met lang haar om modern te doen en afgebeten nagels, puist-jes in zijn gezicht en razend rad sprekend met een amsterdams accent. Dit werkte kalmerend voor Chrisbin. De taxi stopte door een gunstige verkeersspeling precies om twee uur voor het opgegeven huisnummer. Een jong meisje deed open en het liet de bezoekers binnen in een hal, ijselijk koel van wit manner en het wees hun kostbare Jugendstile stoelen waarop je niet kunt zitten. Serge zei: ‘Let op, een vergissing in de tijd.’ Hij had gelijk. Een vriendelijke dame verscheen, donker italiaans type. Ze zei iets in vloeiend italiaans. Aller lieveling, Philippo's talenwonder Malcia Facchetti, luisterde aandachtig en zei: ‘Mevrouw biedt verontschuldiging aan. Een kleine vergissing is in het spel. De dochter van de professor is onverwacht op bezoek gekomen. Deze dame is bezig om foto's te maken van haar kinderen in de tuin. Mevrouw wil ons voorgaan naar een zitkamer en mevrouw zal ons terstond aandienen bij de professor. Dit is het.’ ‘Mijn god, die kamer’, zei Chrisbin. ‘Ik zakte in een diepe verende stoel en ik zag boven een schouw die waarschijnlijk geen schouw was een Renoir. Vitrages maakten dat je niet goed in de tuin kon kijken maar waar ik zat hadden de engelen gods de stof opzij geschoven, ik zag een buitengewoon kostbare Renoir. De grote schilder had een mooie jonge vrouw opdracht gegeven om met haar twee dochters in een tuin te spelen. Die mooie jonge vrouw had natuurlijk begrepen wat de kunstenaar zocht. spelende mensen, spelende kinderen, weelderige kinderen in een bloeiende tuin. Renoir had natuurlijk gezegd: Ik zie niet veel in de fotografie, maar doe maar alsof je lichtbeeldjes van die kinderen maakt. Ik wil jou in het wit en die kinderen in hun kleine kleertjes met hun mooie blote armen en hun mooie blote benen, ik wil jullie bij die grote blauwe delphiniums, tegen de donkere rhododendrons met hun paarse bloemtrossen. Zo heeft hij dat toen gedaan, zei Chrisbin, hij was nog bezig toen ik zat te kijken. Het was imponerend. Ik zei, ik moest er iets over zeggen: ‘Ze spelen verkleden of zoiets. De kinderen spelen een bruidspaar. Die kin- | |
[pagina 197]
| |
deren spelen een bruidspaar. Die kleine is de bruidegom en die is geen jongen, die is een klein meisje dat ze als jongen verkleed hebben. Een grap natuurlijk, maar die bruid, heb je ooit zo'n bruid gezien in een kinderverkleedpartij?’ Serge keek even: ‘Beeldschoon,’ zei hij, ‘hooguit één op de duizend. Een wulpse bruid, rozen in haar haar. Die dame maakt komische foto's. Als ze het goed doet zullen ze best mooi zijn en mijn hemel, de gespierde bruid komt in actie, kijk eens aan, ze tilt haar partner op een boomtak. De bruidegom mag zich wel even bedenken voor hij “ja” zegt.’ Serge keek op zijn horloge. Chrisbin zei: ‘Dat grote meisje was onwerkelijk mooi. Ik hoopte dat de professor voorlopig geen tijd had om ons te ontvangen. Ik moest het meisje zien, het moest blijven zodat ik haar kon blijven zien. Af en toe waren de kinderen achter in de tuin in een schaduwspelonk onder hoge bomen. Ze werden dan zilverig blauw, gedroomde wezens, driftige nimfen naar ik dacht, door hun vlugge bewegingen misschien. Het grote meisje stond dicht bij het raam. Het droeg gouden sieraden. Haar donkere golvende haar viel weelderig om haar schouders. De rozen hingen al geknakt, ze was kennelijk niet zorgvuldig met die versiering. De televisie zei: ‘Alleen met onze rozen-cosmetica heeft een meisje de fijne gladde huid die zij heeft. U ziet het zelf. Haar huid is zo zacht als een bloemblad, als het bloemblad van een roos.’ De zenuwarts zei: ‘Wij beseffen bij benadering niet dat de huid, alsook de vingertoppen tot de belangrijkste geslachtsorganen behoren.’ Het grote meisje riep en het riep luid en het sprak italiaans. Het riep: ‘Chrisbin is verliefd op mij. Hoe kan het anders. Iedereen is verliefd op mij. Eindelijk zal Chrisbin gelukkig zijn. Ik ben veertien. Als ik zestien ben mag ik met Chrisbin trouwen. Ik ga engels leren want ik wil alles begrijpen wat hij zegt. Chrisbin gaat italiaans leren want hij wil alles begrijpen wat ik zeg. Chrisbin is niet gekomen voor zijn filmheld maar voor mij. Ik ben het die hem zal bevrijden. Het jongetje Martin is een kleine cipier. Ik heb de sleutelbos uit zijn handen geslagen. Door mij zal Chrisbin een jongen bezitten. Ik zal hem een zoon geven die een vriendje is. Hoe kon hij zo dwaas zijn om naar de blauwe rotsen naar de fjorden te gaan? Hij was bang om Ferruccio te ontmoeten en ik begrijp het wel, Ferruccio is nog geen zestien en dan mag Chrisbin nog niet van hem houden. Daarom wil Chrisbin niet zijn die hij is. Door mij zal hij zijn die hij wilde worden.’ Het meisje sprak overluid. Haar stem was sterk, Chrisbin kon haar woorden niet verstaan. Hij hoorde haar meeslepend stemgeluid en | |
[pagina 198]
| |
hij begreep dat het meisje gedachten ongewoon flitsend weergaf. De dame met de camera en de kleine bruidegom moesten uitbundig lachen om de bruid. ‘Het was’, zei Chrisbin, ‘alsof al maar meer bloemen in het groen opengingen, licht- en donker-violet.’ Een deur ging open, de professor kwam binnen. Hij had een grijze snor en lang grijs haar. Hij leek op een componist van de vorige eeuw en hij zei: ‘Welkom mijn dame en heren. Ik ben tien minuten te laat en dat is mijn fout, maar ik heb een excuus, ik werd opgehouden door een vrouw, met uw welnemen door mijn dochter.’ Hij noemde zijn naam, deed de tuindeuren open en riep: ‘Komen jullie jongens, kom eens gauw.’ Daarop stelde hij voor. De dame met de camera was zijn dochter, de bruidegom zijn kleindochter. Vervolgens pakte hij de bruid bij haar bruine meisjesarm en zei: ‘Hij is mijn zoon Ferruccio. Hij heeft nog nooit voor een film gespeeld, hij speelt evenwel zo nu en dan voor het maken van mooie foto's.’ Die zoon Ferruccio reikte de bezoekers, langzaam, de een na de ander een smalle bruine hand en hij boog zonder een woord te zeggen. Hij keek onderzoekend, een beetje onder-uit. Zijn grote grijze ogen glinsterden onder de lange zwarte wimpers. Hij keek schelms. Zijn mond hield hij gesloten en zijn glimlach was die van een faun. Chrisbin voelde de kou van het noorden, van de fjorden. De dekknecht met zijn deken kwam niet om die over Ferruccio te leggen. De jongen was dan ook niet hard ziek. Hij was de nu zwijgende conferencier van het kranteknipsel, volgens Chrisbin kinderlijk, maar ook vervaarlijk. Ferruccio bewoog zich langzaam. De laatste roos die nog in zijn haar hing was in zijn hand. Hij zoende de bloem met gesloten ogen, aandachtig alsof hij alleen was, alsof hier geen volwassenen waren die mogelijk haast hadden. Daarop duwde hij de bloem in het boeket dat op de tafel stond en keek hij of de stengel het water raakte. Chrisbin zag ringen met glinsterende stenen om de dunne vingers van de schijnbaar afwezige knaap, brede gouden armbanden om diens bovenarmen. ‘Ik heb’, zei hij, ‘nog nooit een mensenkind ontmoet zoals Ferruccio. Welke jongen van bijna veertien zoent een bloem, loopt op blote voeten in een meisjesjurkje, draagt gouden sieraden en lacht bijna welwillend tegen hem onbekende volwassenen. Het was alles te veel ineens, het kon nauwelijks waar zijn. Wat ik zag had ik in een verhaal voor onmogelijk gehouden. Door wat de jongen deed werd diens vader voor mij ongewoon imponerend. Ferruccio bewoog zich beheerst. Hij moest in hoge mate zichzelf zijn. Wie had hem geholpen om te worden die hij was? Griekse wijsgeren kwamen glim- | |
[pagina 199]
| |
lachend binnen. Horatius reikte de professor de hand en zei: ‘Volhouden hooggeleerde vriend. Ik waardeer het dat gij in dit kleine beton-tijdperk onze kennis doorgeeft aan uw hooggeboren zoon. Gij hebt hem nu al, hoe jong hij is, de grote wijsheid van humor gegeven.’ Chrisbin zei dat hij nauwelijks naar Ferruccio keek en voortdurend naar hem moest kijken. Hij kon niet anders. De professor zei: ‘Wees niet bekommerd Chrisbin. Er is veel veranderd na twee duizend jaar Paulus-dom. Heb geen meelijden met het knaapje Martin. Het gaat de weg die het moet gaan. Mijn zoon Ferruccio staat niet in een doel. Hij denkt er niet aan om een doel te verdedigen, hij is in de aanval en nu kom ik op een onderwerp waarover ik graag nog met u van gedachten zou willen wisselen.’ De professor zei iets anders. Hij zei: ‘Ferruccio ga je gauw kleden. Wij gaan met deze dame en deze heren over een film spreken. Dit is een vergadering en jij moet op die vergadering aanwezig zijn.’ Daarop stelde hij dame Gina voor, de donkere italiaanse die schotels met slaatjes en allerlei dat dient bij het drinken van alcohol binnen bracht. De professor schonk whisky, het oud vaderlandse glas, sherry en op haar verzoek vruchtensap voor Malcia Facchetti. Het beeld aan Eton Avenue had een stem gekregen en het zei niets, het glimlachte als een faun. Het vroeg mij wat ik nu eigenlijk wilde, zei Chrisbin. Ferruccio kwam binnen, zonder kloppen. Hij droeg een lange witte broek en een witte tino, zo dun dat je de welvingen van zijn lichaam kon zien. Om zijn armen had hij brede gouden banden, om zijn hals lange snoeren van glinsterende violette en groene steentjes. Met een zachte, bijna bedeesde kinderstem vroeg hij: ‘Pappa, waar mag ik zitten.’ | |
[pagina 200]
| |
Verhalen van en over FerruccioEen dagje uitWij moesten een opstel maken met de titel ‘Een dagje uit’. Een onmogelijke opgaaf. Wie gaat er nu een dagje uit? Iemand die dit doet is gek. Ik keek de klas rond. De meeste kinderen schreven al. Ze gingen natuurlijk naar de duinen en de bossen met stralende zon op die ongewone dag toen alle bordjes ‘verboden toegang’ waren weggehaald. Sommige meisjes lagen al in hun bikini aan het strand. Ik dacht, zou er één over regen schrijven, over een tent die aan flarden ging of over zoiets als: Wij waren ook eens uit en dat werd toen het dagje wel, of dit: Wij zijn met z'n allen naar De Bijlmer geweest. Door De Bijlmer dacht ik aan de Etna. Daar zou ik ook niet willen wonen. Uit de Etna vloeit gloeiende lava in de richting van een dorp. Het staat in de krant. Boerderijen en wijngaarden zijn al in vlammen opgegaan. Een greppel graven, spuiten met water, het helpt niet, de lava komt van uur tot uur nader. Mijn vader en ik vulden onze auto met boeken, Gina zat achterin met een stapel boeken op haar schoot. De lava kroop al naar de keukendeur. Een priester stond met opgeheven handen. Hij riep beschermheiligen aan. Hij smeekte om redding. Hij zei: ‘Verleden jaar bad ik om bijstand en u heeft mijn gebed verhoord, de lavastroom bleef staan.’ De dorpsbewoners stapelden hun huisraad op karren. Ze waren er niet zeker van dat de beschermheiligen de lavastroom dit jaar weer zouden tegenhouden. Ik zag tientallen touristen in het dorp. Ze bekeken de bedrijvigheid zoals touristen de gezellige drukte bekijken als ze toevallig ergens aankomen op een marktdag. De tourasten woonden ver van vuurspuwende bergen. Hun huis stond op een veilige plaats en het was gesloten en bewaakt. Ze waren gekomen om te zien hoe dicht de lavastroom naar de huizen van het dorp geslopen was. Ze waren een dagje uit. Anders dan mensen die voor hun gezondheid een dagje naar de zee gaan. De lucht was donker door de rook en vol giftige zwaveldampen. Die touristen hadden er wel | |
[pagina 201]
| |
wat voor over om de ellende in het rampgebied te zien. Ik zat nog te denken, mijn handen op de witte blaadjes papier. De jongen naast mij had al veel geschreven. Hij keek naar mijn lege blaadjes en hij zei: ‘Schrijf iets over vlinders. Een dagje naar buiten naar een tuin waar veel vlinders zijn. Zoiets kan toch. Jij weet veel van vlinders.’ Ik knikte en lachte alsof mij door hem een licht opging. Die jongen naast mij is erg aardig. Hij dacht natuurlijk: Je weet niks, ik zal je aan een idee helpen. Over vlinders weet jij altijd wel iets te vertellen. Wat aardig toch. Hij kon niet weten dat ik al op het dak van een Mercedes zat. Ik zat op de auto van meneer Heinkel. Die ging even over de grens om een film en dia's van de brandende mijn te maken. Wij zaten al gauw in een geweldige stroom auto's. Mevrouw Heinkel zei: ‘Waar komen al die mensen vandaan. Wij schieten op als een slak.’ ‘Kalm toch Liese’, zei meneer Heinkel, ‘honderden mensen zijn voor de vroegmis van huis gegaan en de kerk voorbij gereden om de brandende mijn te zien. Iedereen probeert voor het spitsuur te zijn dat is toch logisch. En let op mijn woorden, wij vorderen al. Ik vergis mij niet, ik zie al rook.’ Het oudste meisje zei: ‘Ik vind er niks aan.’ Drie andere kinderen huilden. Ze wilden buiten spelen. Zuurtjes hielpen niet. De politie had het goed geregeld. Verkeersdeskundigen hadden begrepen dat hier files zouden ontstaan. Zulke mensen weten dat je op zondag veel touristen kunt verwachten bij iets dat in het nieuws is. Onder mij werden de ruiten dichtgedraaid. De rook was verstikkend en ik snakte naar adem maar ik bleef zitten om de familie Heinkel te volgen. Het gehuil der kinderen in de gesloten kast zwol aan en ik had de indruk dat het echtpaar Heinkel ruzie maakte. Verkeerspolitie in helicopters sprak de touristen toe. Ik kon de sprekers op het dak van mijn auto goed verstaan. Het waren ambachtschoolleraren die tienduizenden jongens aan draaibanken en cirkelzagen uitlegden dat die machines heel goed waren maar dat de jongens voor de machines geen lang haar mochten hebben. Lang haar was gevaarlijk in de bedrijven en kort haar was een recht mannelijke dracht. Ze schreven het in een boekje en toen was het boekje al heel vroeg in de middag verouderd. Men vroeg ook om tijdig voorsorteren. Ik dacht aan de regisseur die in de lucht hing boven de televisiecamera's toen ik in het nieuws was omdat ik voor een film mag spelen. In de televisiestudio slopen de mensen over dikke tapijten. Achter de camera's zag ik meneren in het wit. Ze knikten naar mij en hun lachen was onhoorbaar. Ik begreep dat ik het goed deed. Ik kon ook zien hoe ik het deed. Ik | |
[pagina 202]
| |
was op drie toestellen tegelijk in het beeld in een zee van licht. Op de auto werd ik door niemand opgemerkt. Voor en achter mij waren de autobussen vol mensen en de gewone auto's vol mensen en geleidelijk kwamen wij dichter bij de brandende mijn. Meneer Heinkel zei: ‘Als je toch weet wat hier gebeurde. Twintig mensen zitten meer dan duizend meter diep opgesloten in een gang. Die diepe gangen liggen dicht door het gevallen puin. De kans is groot dat ze daar verdrinken door het bluswater en zeg dat die mensen boven het water een gang kunnen maken door het puin dan komen ze bij een schacht en wat dan nog. De liften werken niet. Die liggen op de grond. De kabels zijn doorgesmolten door de steekvlammen. Je moet er niet aan denken. Deze mensen zitten als ratten in de val in aardedonker, in hartstikke donkere nacht. En zoiets gaat geld kosten. Dit gaat de mijn geld kosten maar ja, dat is bedrijfsrisico.’ Waar de rook dun werd zag ik de blauwe lucht. En soms als de rook openwoei zag ik dat de bomen groen waren, de koolzaadvelden geel. Op een groot parkeerterrein waren wij bij honderden kraampjes met vlaggen. Sommigen hadden kleine vlaggetjes aan een touw zoals je wel ziet op foto's van een schip dat te water gelaten wordt en ook aan een schip dat zijn zogenoemde ‘maidentrip’ maakt. Voor mij zijn ze onheilspellend geworden. Ik was met mijn vader aan boord van een jacht. Een witte coaster voer ons voorbij en zo snel dat het leek alsof wij voor anker lagen. Op dit schip vierden ze feest. Dames en heren en kinderen zwaaiden naar ons en wij zwaaiden terug. Bij ons aan boord werd gesproken over de maidentrip, de bouwer en de dag waarop de coaster van stapel liep. Tot twee keer toe is het prachtige schip vol vlaggen en glimmend koper ons voorbij gevaren en toen nog eens met een enorme snelheid. De mensen zwaaiden weer en wij zwaaiden terug. Ik kon de muziek aan boord van het grote schip horen. Ik mocht met mijn vader en de eigenaar van het jacht op de brug om het grote schip na te kijken. Op de brug sta je hoger dan op het dek en dat kan je iets dat in de verte zal verdwijnen langer zien. De eigenaar van het jacht rookte een sigaar, de stuurman een pijp en mijn vader rookte niet. Mijn vader rookt alleen sigaren en daarom rookte hij niet aan boord van het jacht. Het hoort niet. Alleen de eigenaar van een jacht kan een sigaar roken als hij daar zin in heeft. Ik wist dit toen niet, ik hoorde het later. Ik stond naast mijn vader en ik zag het schip dat een huis hoog was achter het grijze water verdwijnen. Ik mocht door de zeekijker kijken en ik zag het schip verdwijnen. Het was ons toen mijlen ver voor. De stuurman zei: ‘Wat zijn ze trots, wat zijn ze trots, maar wat een schip. Ze hebben mijn zegen.’ Hij nam zijn witte pet met goud af en toen was ik bang dat het schip | |
[pagina 203]
| |
iets zou overkomen. Twee maanden later is het in een storm vergaan. Ik zag het zinken met lange lijnen met vlaggetjes en daarom kan ik misschien niet meer tegen lijnen met vlaggetjes en daarom kan ik ook niet tegen lange lijnen met vlaggetjes aan kraampjes met worstjes en augurken bij een brandende mijn. Aan de kraampjes met vlaggetjes bij de mijn kon je van alles kopen; Haring met een uitje, rolmops, leverworst, boerenmetworst, hot dogs, hamburgers, blikjes bier, zure bommen, bananen, cola, chips met mosterd en frisdranken, nou ja van alles dat ik niet kan eten. De grond lag bezaaid met papier en plastic, lege blikjes, sigarettendoosjes, bananenschillen, bekertjes en limonaderietjes. In de bittere rook die over het feestterrein dreef mengden zich de walmen van bakken en braden. Sommige touristen droegen een klein radiotoestel, de meeste mensen hadden alleen hun camera meegenomen. Achter de gesloten hekken van de mijn stonden politiemannen met revolvers. Ze zagen er bars en ontevreden uit. Voor de hekken stonden wenende vrouwen en kinderen en mannen met starende ogen. Ze waren familieleden van de mijnwerkers die diep onder de grond en diep onder een vuurzee waren opgesloten. Als je wegzinkt op zo'n mooi wit schip dat moet toch wel ontzettend zijn. Maar als je nu in een zwart hol zit en je denkt aan je vader en je zusje, als je, in een gang zit meer dan duizend meter onder de grond en je denkt aan boven, aan het licht aan de aarde waar bloemen groeien en als dan boven een grote brand is en dat ze willen blussen met water en dat het water in de gang steeds hoger komt, in de gang waar je zit en waar je niet uit kunt door het gevallen gruis, door een muur van gruis, een muur die meer dan tien meter dik is en dan als je door die muur bent dat je komt bij de brandende schacht waar de kabels van de lift gesmolten zijn, dan denk je niet aan kraampjes met touwen met vlaggetjes. Voor de hekken stonden mensen om nieuws te horen. Ze waren bang om het nieuws te horen maar ze moesten het horen. Meneer Heinkel filmde de mensen bij het hek. Ze waren bezienswaardig. Ze leken niet op gewone mensen. Gewone mensen lopen op straat. Deze mensen leken op krankzinnigen en die zie je niet alle dagen. Iemand zei door een luidspreker dat men het vuur in twee schachten meester was. Vervolgens dit: ‘Wij treffen nu voorbereidende maatregelen om afdaling van de reddingsploegen in de eerste schacht mogelijk te maken. De toestand laat zich momenteel iets gunstiger aanzien dan wij eerst voor mogelijk hielden.’ Mevrouw Heinkel hapte in een zure bom. De azijn liep over haar safari-dress. | |
[pagina 204]
| |
Ik kreeg een tien maar nou ja, Peter geeft mij idioot hoge cijfers voor nederlands. | |
[pagina 205]
| |
TelevisieDe lezer die gisteravond om acht uur op Nederland 1 afstelde zag Theo van Ravensberg in de rubriek ‘Wij Nu’ de dertienjarige scholier Ferruccio interviewen en zal zich ongetwijfeld geamuseerd hebben. t.v.kijkers zien zo nu en dan een wonderkind op de buis met viool of dirigeerstok, meestal een ontdekking in Amerika. Ferruccio uit italiaanse ouders woont in Amsterdam en zal zijn zomervakantie in Florence doorbrengen waar hij gaat spelen voor een film genaamd ‘De dood van Asclepias’. Wellicht dacht menigeen die de slagvaardige knaap bezig zag: Heb je het ooit op de viool horen spelen. Ferruccio zelf had de grootste pret. Hij hield zijn handen voor zich op een tafeltje alsof hij op school een spiekbriefje verborg maar zo'n briefje was er niet. De vlug denkende jongen had dit ook niet nodig. Hij goochelde met de taal alsof hij wat dit betreft een jarenlange ervaring had. Ik illustreer dit met enige fragmenten voor de lezer die op Nederland 11 had afgesteld en het daar voortsudderend cabaret bleef volgen. R: Was je al eens eerder voor de televisie? F: Nee meneer. Ik werd laat ontdekt. Ik kan zingen, jammer genoeg kunnen de mensen niet horen hoe mooi ik zing. Ik ben ook muzikaal. Af en toe trek ik een stok langs gegolfd ijzeren platen. Dan hoor je een opkomend onweer. Beethoven zou mijn talent ontdekt hebben als ik eerder geboren was. R: Je gaat voor de film spelen, vind je dat fijn? F: Nou en of. Door die film krijg ik geld en dan koop ik een raceboot. R: Heb je nu ook al een boot, een kano? F: Nee meneer. Ik wil geen kano hebben. In een kano moet je hard werken, links-rechts, links-rechts water slaan. In een raceboot ga ik heel langzaam varen op de Amstel. Ik wil langzaam gaan als ik weet dat ik heel snel zou kunnen. R: Is er iets waar je bang voor bent? | |
[pagina 206]
| |
F: Ik ben bang voor nachtdieren, achter glas. R: Waarom? F: Ze kijken net alsof ze weten dat mensen van hun dag-dierendag een nachtdierennacht gemaakt hebben. Om af te loeren. R: Wat denk je van de vereenvoudigde spelling? Ferruccio schrijft op de rand van een tijdschrift ‘aut frontje’ en zegt: Mooi hê. Vervolgens opent hij het vuur op mensen die idiote werkwoorden verzinnen. Hij zegt: topsport, toppers in de kuip, bouwvakkers, caravanners, caravannen, motel, botel, rotel en het allergekste ‘hotel’, hoe hebben ze het verzonnen. Maar ook dit: Ventilator, radiator, stimulator. Wat is ‘bewinkeling? Zijn dat veel winkels in een straat of veel bezoekers van winkels in die straat? Wat is ‘kilometrage’ over afstand. Na ‘frisdrank’ is er ‘slankdrank’ en ‘slanker’. Mag ik een glas ‘slanker’ van u. R: Ze zeggen dat kinderen minder fouten schrijven door de vereenvoudigde spelling. F: Als ze helemaal niet schrijven maken ze geen enkele spelfout. R: Wat denk je van het Vondelpark-project? F: Het is verzonnen om het Vondelpark-probleem te maken. Het Vondelpark is van Amsterdam en van iedereen die in een park wil lopen. Het is niet de tuin van een krankzinnigen-gesticht. Idioten verzinnen projecten-met-problemen. Anderen moeten dan de oplossing vinden voor hun verzinsels. R: Jij kent veel vlinders en jij houdt van de natuur. Is er nog natuurgebied bij Amsterdam? F: Ja meneer, De Poel. De Poel is een natuurgebied. Met mijn vader heb ik op De Poel in een roeiboot langs het riet gevaren. Wij zagen toen rupsen van de rietspinner de grote beervlinder en de riet-uil. Ook karekieten en waterplanten die in water leven dat nog niet vergiftigd is. Mensen die niets van de natuur weten hebben voor De Poel ook al weer een project verzonnen. Ze noemen hun project: ontsluiting van de poel voor recreatie. Met hun ontsluiting gooien ze een paar miljoen weg en dat is niet erg. Ontsluiters gooien dag in dag uit miljoenen weg. Dat is hun beroep. Dat ze De Poel weggooien is erger. R: Doe je mee aan demonstraties? F: Nee meneer. Op hoog niveau is alles geheim. R: Jij bent niet in Amsterdam geboren en ik heb de indruk dat je van Amsterdam houdt. F: Ik ben in Rome geboren meneer maar ik loop liever tussen koeien en kippen dan tussen de mensen van de nieuwe Jezus-beweging. R: Jij vindt die dansende mensen in de Kalverstraat vreemd. Is er iets dat je vreemder vindt dan die zogenoemde jezus-springers? | |
[pagina 207]
| |
F: Nauwelijks. Zelfs niet de man die op de burgerlijke stand zegt: ‘Ik doe aangifte van de geboorte van mijn homosexuele zoon Piet. Val mij niet in de rede. De wens kan de vader van de ge dachte zijn. Ik ben voor geboorte-beperking.’ Daarop vraagt Ravensberg onverstoorbaar: ‘Weet je wat Boppers zijn?’ F: ‘Ja meneer. Dat zijn kinderen van tien die doen alsof ze twintig zijn. Ze zijn erg dik en ze leven in Amerika. De amerikanen schijnen te denken dat zulke idioten begaafd zijn. Misschien proberen ze uit zulk soort patiënten hun nieuwe presidenten te kweken.’
Een en ander te uwer informatie. Met meer opmerkingen van de langlokkige Ferruccio zouden wij graag nog even doorgaan, helaas is de kolom vol. | |
[pagina 208]
| |
Witte vlindersIk was met mijn vader in een botanische tuin. Dat is een tuin waarin de planten naambordjes hebben, voor de wetenschap en zo. Ik zag daar een plant met dofgroene bladeren met op elk blad een witte vlinder, niet een echte maar een vlinder die in het blad gegroeid was. Die vlinders waren niet toevallig hier of daar ontstaan. Ze zaten in alle bladeren van die plant en dan kunnen ze niet toevallig zijn. Ze hoorden daar en dat was zo door een kweker gemaakt. Vindt je zoiets niet een wonder? Ik zei: ‘Ik moet een takje afsnijden, ik wil die plant hebben. Als ik zo'n plant in mijn kamer heb zie je niet alleen bloemen en bladeren maar ook tientallen witte vlinders.’ Mijn vader vond de plant erg mooi maar hij zei: ‘Als je een takje afsnijdt ben je een dief geworden. En kun je dit bordje lezen? Iemand die een takje afsnijdt krijgt vijfhonderd gulden boete.’ Ik zei: ‘Ik kan het niet lezen. Ik kan alleen nederlands en italiaans lezen, maar ik wil graag een dief worden als ik dan die witte vlinders heb. Als we goed uitkijken kan niemand mij snappen en ze hebben hier wel honderd van die planten, een heel perk vol.’ Mijn vader zei dat hij goed zou uitkijken. Ik zocht een takje uit dat mij geschikt leek maar ik deed nog niets, ik ging eerst uitkijken. Alles was veilig. Met mijn zakmes sneed ik het gekozen takje af en liet het onder de bladeren liggen. Toen ik mijn mes weg had keek ik weer heel goed uit, nam mijn zakdoek, veegde mijn gezicht af en deed het takje vliegensvlug in de zakdoek, zo vlug dat niemand had gezien dat ik een dief werd. Wij hebben daarna nog allerlei andere planten bekeken, ook dure orchideeën, mooi hoor maar niet zo mooi als de plant met de witte vlinders die ik bezat. Dat mijn takje een grote struik zou worden wist ik zeker, dat gaf geen probleem. Maar wij liepen nog steeds in die tuin en ik bedacht dat je langs een portier moest om er uit te komen. Misschien had een bewaker op de fiets al gewaarschuwd en gezegd: Let op een heer met een jongen met een | |
[pagina 209]
| |
wit jasje, die jongen moet je aanhouden. Die jongen is waarschijnlijk een dief. Ik kan mij vergissen maar die jongen is verdacht. Ik zag hem bij de witte vlinders. Iedereen weet dat witte vlinders de begeerte wekken maar als ze van een jongen een dief maken moet die voor elke vlinder vijfhonderd gulden boete betalen. Die jongen heeft een boodschappen-netje en daarin zit een witte zakdoek. Kijk eens na wat er in die witte zakdoek zit. Natuurlijk werd ik aangehouden. Een bewaker had ons gevolgd. Gelukkig was ik niet alleen. Mijn vader zei tegen de portier: ‘Mijn beste meneer, in die zakdoek zit een takje. Dat lag op een wandelpad. Mijn zoon heeft geen takje opgeraapt maar twee witte vlinders. Die zaten nu toevallig op twee blaadjes aan een takje. Mijn zoon geeft natuurlijk niets om bladeren en takjes maar hij is dol op vlinders. De witte vlinder is een vrije vangst. De gewone witte vlinder is immers niet wettelijk beschermd.’ ‘Deze vlinders wel meneer,’ zei de portier, ‘deze vlinders komen op vijfhonderd gulden per exemplaar.’ Een man met een dienstpet duwde mijn vader door het draaihekje, ik moest in de tuin blijven. Laat zien wat er in die zakdoek zit, snauwde een man tegen mij. Ik gooide het net met de zakdoek over het draaihek en riep: ‘Vangen pappa, lopen, ze willen de witte vlinders stelen.’ Mijn vader ving het net handig op maar was meteen omsingeld door vijf mannen met dienstpetten. Ze probeerden het net te grijpen maar voor ze het hadden gooide mijn vader het al hoog over het draaihekje naar mij toe: ‘Vangen Ferruccio en lopen,’ riep hij, ‘ze willen de witte vlinders stelen.’ Ik ving het net en rende de tuin in. Minstens tien mannen met dienstpetten sprongen op fietsen en vlogen achter mij aan. Het mooie meisje op blote voetjes dat ik in de rotstuin gezien had hield een tuinslang op mij gericht. Zoiets had ik van haar nooit verwacht. Ik hoorde roepen: Houd de dief, houd de dief, belachelijk toch. Ik hield de witte vlinders verborgen achter de naambordjes. Toen wij bij de gewone uitgang kwamen groette de portier mijn vader en knikte hij vriendelijk lachend naar mij alsof hij zijn idiote kleinkind zag. In de trein zaten mijn vader en ik tegenover elkaar bij een raampje. Mijn vader keek erg vriendelijk naar mij en dat zag ik en dat had ik natuurlijk niet mogen zien. Ik wist toen zeker dat wij samen de dieven van twee witte vlinders waren. Dit is lang geleden hoor, ik denk wel twee jaar geleden. Ik weet het niet precies, maar dit weet ik zeker: De witte vlinders vonden het fijn dat ik ze meegenomen had. Ze maakten eerst een klein worteltje | |
[pagina 210]
| |
en toen werden ze een plant met bladeren en later een plant met grote bloemtrossen en tientallen bladeren met witte vlinders. Ik dacht wel eens, ik moet er iets mee doen maar ik weet niet wat. Ze zijn mooi die witte vlinders maar ik moet ze belangrijker maken. Hoe kan ik dit doen? Gina maakte kleurenfoto's van de bloeiende planten en toen kwam ik op een idee. Ik zei tegen mijn vader: ‘Wij moeten een kleurenfoto van Gina naar de botanische tuin sturen met een briefje. Wij moeten vragen: Hoe heet deze hybride. Grootvader kweekte deze ongewone plant al jaren. Wij hebben er honderden van maar wij weten de naam niet.’ Mijn vader zei: ‘Je bent geen dief, je bent een booswicht.’ Goed hê. | |
[pagina 211]
| |
SuperDoor onbeduidend toeval waren Ferruccio en zijn vader in een duur hotel. De gasten zaten bijeen in afwachting van het diner in een somber groot vertrek, een trieste leeszaal. Ferruccio lag languit op een divan, hij las een kunstkritiek, de krant boven zijn hoofd. Af en toe keek hij naar de auto in de tuin alsof hij die moest bewaken en soms keek hij tersluiks naar de mensen die naar hem keken. Ze moeten mij niet, dacht hij. Ze hebben een hekel aan jongens met lang haar. Ze vinden het schofterig dat ik languit op een divan lig in hun gezelschap. Ik heb voor die oude rot divan mijn laarzen uitgedaan en nog vinden ze het niet goed dat ik languit lig. Dat rijke boerenwijf links van de krant zou mij graag een standje geven, die oude man met zijn fletse haatogen wil mij er af kijken. Niemand durft wat te zeggen omdat mijn vader naast mij zit. Ze weten al dat mijn vader professor is. Jammer genoeg. Dit is geen zaal om te lachen maar ik zal het toch proberen als er een wat zegt. De betekenis van het woord ‘super-nicht’ begrijp ik niet. Ik zal het pappa vragen. Ferruccio bleef naar de krant kijken alsof hij las maar hij las niet, hij luisterde naar gesprekken. Ze waren niet duidelijk. Het ging over een notaris, over herbeleggen, over winstdeling, over pachtrecht, over een surplus. Niemand had het over de herfstkleuren van de bossen. Het hotel lag midden in het bos. Waarschijnlijk had niemand hier een hert gezien. In een boslaan had hij opeens gedacht aan zijn gedicht voor Ingeborg ‘Daar zal geen rood zijn in de rode eiken, daar zal geen goud zijn waar de herfst mee treurt, geen blad valt blonder in het gras der dijken, het is om jou, het is om jou gebeurd.’ Nou ja, een gedicht, het was meer een rijm. Ingeborg was twaalf en ik dertien. Lang geleden hoor, vorig jaar. Soms houd ik toch nog van haar, zo'n beetje, dacht hij. Toen hoorde Ferruccio dat een beschaafde dame, al vrij oud naar hij meende, dertig of zo, aan een heer vroeg: ‘Pappa, wat bedoelen ze hiermee? Hier staat in de krant “stop een tijger in uw tank”. Dit is | |
[pagina 212]
| |
toch klinkklare onzin. Het gaat over benzine. Die moet in de autotank maar wie doet nu een tijger in zijn autotank. Dit is toch klinkklare onzin. Zoiets kan toch niet.’ De heer zei: ‘Dat is heel juist opgemerkt. Dat heb je goed begrepen. Het is een advertentie voor benzine. De fabrikant bedoelt dit: Een tijger is een sterk dier. Mijn benzine is sterker dan andere fabrikaten. De automobilist moet mijn benzine kiezen want met sterke benzine rijdt een auto beter en vlugger en ook voordeliger dan met zwakke benzine. Hij had ook kunnen zeggen: Zwakke benzine is niet sterker dan een schaapje maar mijn sterke benzine is zo sterk als een tijger. Hij maakt een vergelijking zie je en daarom staat hier kort en bondig “stop een tijger in uw tank”. Natuurlijk bedoelt de fabrikant niet een echte tijger, het dier dat in de wildernis leeft en dat wij in een dierentuin kunnen zien. Hij bedoelt dus dit: Mijn krachtige benzine is sterker dan andere soorten benzine en zelfs zoveel sterker dat men die met de kracht van een bijzonder sterk dier zou kunnen vergelijken, bij voorbeeld met de kracht van een tijger. Is dit duidelijk?’ De dame zei: ‘Hartelijk dank pappa, nu is het mij volkomen duidelijk. Het betreft een slogan, een reclame-slagzin. De fabrikant die de betere benzine op de markt brengt moet die misschien even duurder brengen dan andere fabrikanten en acht het voor de omzet dan ook van belang om de aandacht te vestigen op bijzondere eigenschappen van zijn product. Hartelijk dank pappa, nu is het mij volkomen duidelijk.’ Ferruccio hield de krant voor zijn gezicht. Zijn ogen stonden vol tranen. Het diner werd opgediend. De hoteleigenaar kwam bij de tafel waar Ferruccio en zijn vader zaten. Hij zei: ‘Wil u dit excuseren professor. Het is vrijdag. Wij behelpen ons met een tongetje in boter.’ Toen de hoteleigenaar bij een andere tafel stond zei Ferruccio: ‘Tongetje pappa. Met zijn hoofd er aan haalt hij bijna een halve meter. Dit heet niet tongetje. Of kunnen ze dan nog groter worden. Ik weet het niet precies maar ik geloof er niets van. Wat ze hier zeggen is niet waar. Alles hier is niet waar. Nou ja, wij gaan morgen weg.’ ‘Geef je niet om vruchtensap’, vroeg de professor, ‘je laat het staan. Wil je deze wijn?’ Hij wenkte om een glas en schonk zijn zoon wijn Ferruccio zei: ‘Ik las een recensie over toneel. Iemand schreef: Die of die acteur speelde de uitermate mannelijke rol Dionysus als een supernicht. Wat super is weet ik. Je kunt “super” tanken. Super wil zeggen “meer”, “over”, “beter”. Het woord “superlatief” is immers “overtreffende trap”. Maar wat is nu een super-nicht? Is dat een nicht | |
[pagina 213]
| |
die alle nichten overtreft? En waarom? Is die nicht een mooi meisje, mooier dan andere nichten? Of is dit meisje een kunstenares of een familiester omdat zij goed candidaats gedaan heeft? Ik begrijp er niets van.’ De professor zei: ‘Die, naam supernicht is geen aardige naam. Met “nicht” bedoelt men een man die verliefd op mannen en jongens kan worden. Het is een beetje flauw om allerlei namen te verzinnen voor mensen die structureel anders zijn dan de grote massa. Een meerderheid wil een minderheid meestal onderdrukken, soms zelfs vernietigen. Dit is de aard van het dier mens. Als wij nu eens alleen kijken naar mensen die al twee duizend jaar onder invloed van het christendom zijn dan zou je toch enige verdraagzaamheid verwachten omdat het christendom verdraagzaamheid predikt. Dit gaat niet op. Een goedgelovige meerderheid wil een minderheid zijn wil opleggen. In hun machtsbegeerte verzinnen eenvoudigen van alles om de minderheid te mishandelen. Een simpele vorm van terreur die zulke lieden gebruiken is hun lange lijst van scheldwoorden om de minderheid te vernederen. In de Klassieke Oudheid hadden geleerden meestal leerlingen die hun vriendjes waren. Aanhangers van het Hedonisme geloven dat alles goed is wat je prettig vindt. Zoiets is bruikbaar maar alleen voor nobele mensen. Twee duizend jaar Paulusdom, ook wel Christendom genoemd heeft miljoenen mensen geleerd dat zij schuldig zijn, dat zij op genade moeten hopen. Wij laten dit alles voor wat het is. Ik vind het gelukkig als mensen een gezellig leven hebben. En ik zou graag willen dat jouw leven ook gezellig zal zijn. Is dit duidelijk?’ Ferruccio veegde zijn mond af met zijn servet en hij zei: ‘Het is mij volkomen duidelijk pappa. Ik kende de naam nicht niet in die betekenis. Wat moet je veel weten om een krant te lezen. Kunst-kritieken worden zeker niet voor jongens geschreven maar ik wil ze toch lezen en toch weten wat er staat. Waarom schrijven ze woorden die ik niet weet? Ze willen zeker van de meerderheid zijn of net doen alsof ze van de meerderheid zijn, nou ja, het is voor hun lezers.’ ‘Wat wenst u voor het dessert?’ vroeg de ober. ‘Ja dat zal ik graag vernemen’, zei de professor. Hij reikte de kaart aan Ferruccio. De ober wees gedienstig bij. ‘Nee dit niet meneer,’ zei Ferruccio, ‘breng maar aardbeien met slagroom. In peren zit altijd gruis.’ | |
[pagina 214]
| |
SchoolfeestIk vloog door het rode licht en toen was er een agent op de fiets, hij ging mij nazitten. Ik trapte razend snel, ik schoot het Vondelpark in en daar slipte ik op het losse grind. De agent stapte af toen ik opstond. Hij zei: ‘Je ziet het, de politie krijgt je toch wel. Waarom had jij zo'n haast?’ Natuurlijk legde ik uit dat ik naar het schoolfeest moest en dat ik erg laat was. ‘Je was zeker bang om je ijsje te missen’, zei de agent. Niet onlogisch want het was een hittegolf en daardoor dacht die agent natuurlijk aan een ijsje. Ik zei: ‘Nee meneer, ik heb geen tijd voor een ijsje. Ik ben de conferencier, ik moet meteen beginnen na het openingswoord van de rector. Ze zitten te wachten tot ik er ben, de leraren en de ouders en ook de kinderen, ik bedoel de leerlingen. Ik denk ongeveer vierhonderd.’ De agent haalde zijn boekje te voorschijn maar hij schreef nog niet toen hij vroeg: ‘Hoe oud ben jij eigenlijk?’ Ik zei: ‘Ik ben dertien, ik word veertien meneer. Ik hoop dat u mij geen bekeuring geeft. Als u mij laat gaan heb ik meteen iets aardigs om te vertellen. Ik ben te laat. Als ik op onze school kom moet ik meteen opkomen. Ik moet iets zeggen dat aardig is.’ De agent scheen het niet te geloven. Hij zei: ‘Ja dat zal wel. Dan is het natuurlijk opscheppen. Een smeris zat mij na en ik dee zo en zo en ik was hem lekker toch te slim af.’ ‘Natuurlijk niet meneer’, zei ik. ‘Een jongen die gaat opscheppen voor een zaal zullen ze uitlachen. Ik ben eerst gekozen door de klas en later door de schoolraad. Een conferencier moet iets zeggen waar de leerlingen en ook de grote mensen om lachen. Hij moet ook iets zeggen waar de zaal naar wil luisteren. Hoe het precies gaat weet ik zelf niet. Je moet geloof ik iets zeggen wat de mensen in de zaal niet verwacht hadden.’ ‘Zo’, zei de agent, ‘en kun je dat vòòr doen?’ ‘Natuurlijk meneer,’ zei ik. ‘Ik reed door het rode licht. Een agent | |
[pagina 215]
| |
hield mij aan. Je mag niet door het rode licht rijden. Hij moest mij wel bekeuren. Toen vertelde ik over het schoolfeest en legde ik uit dat ik te laat was. Dat de rector telkens zei wat hij al gezegd had omdat hij het openingswoord moest rekken omdat ik te laat was. De hele school en de genodigden moesten het maar aanhoren. Iedereen hoopte dat ik gauw zou komen, vooral de rector. Ik kon de agent natuurlijk niet ontsnappen, ik viel, het bloed stroomde uit mijn linkerknie. Om de wedloop met de tijd te winnen heb ik mijn edel bloed gewaagd. Wat gebeurde? De agent liet mij gaan. En nu weten jullie wat je nog niet wist, er zijn ook aardige agenten en in elk geval is er één en die heb ik ontmoet.’ Zoals te doen gebruikelijk stonden er enige lieden met vrije tijd om te zien hoe het zou aflopen met de jongen met de agent. Gelukkig hielden de omstanders hun bek. De agent stopte zijn boekje weg. Hij zei: ‘Nou, nou, je hebt vast niet gelogen. Ga maar gauw naar dat schoolfeest.’ Ik bedankte, ik raapte mijn fiets op en ging het stuur recht zetten. Toen hoorde ik dat de agent tegen de omstanders zei: ‘Dat is dertien. Dat zal het verder brengen dan ik.’ Wat een aardige man hê. Hij geloofde mij omdat ik de waarheid zei. Aardige mensen geloven je als je de waarheid spreekt.’ Ferruccio hield zijn ogen gesloten. ‘Ga je slapen?’ vroeg Chrisbin. ‘Nee’, zei hij, ‘ik ga denken. Ik lig te denken aan mijn lange witte broek. Die was de eerste lange broek die ik had, gewone trainingsbroeken niet meegerekend. Ik draag geen lange broeken, ik wil juist de kortste korte broeken die ze in sportzaken verkopen. Voor het schoolfeest kreeg ik een lange witte broek met uitlopende pijpen, erg chique hoor en ook erg duur. Het idee was van Gina. Zij doet alles voor ons als mijn moeder op tournee is. Wij waren in een hippemodezaak met een meneer met lang haar, niet zo lang als ik heb en die sprak mijn vader aan met maestro. Toen ik in de paskamer ging, ging hij met mij mee, Gina ook. Misschien dacht hij dat Gina mijn moeder was. Ik had de indruk dat hij liever met mij alleen had willen zijn als ik in een slipje stond. Ik had de indruk dat hij iemand was die jongens aardig vindt, iemand die jongens wil aanraken. Op de school vroeg ik naar de concierge voor een pleister op mijn knie. Het bloed druppelde langs mijn been. Onze concierge is hulpvaardig, zijn vrouw ook. Ik mocht in de huiskamer want ik moest mijn broek uitdoen. Mijn linkerbeen werd afgewassen. Jodium en pleisters kwamen er aan te pas. Ik dacht: Ik heb al veel bloed verloren. De concierge zei: ‘Je bent laat. Ik hoorde het zojuist. Ze kijken | |
[pagina 216]
| |
al uit of je komt. Zeg maar dat je gevallen bent. Die knie is erg geschaafd.’ Wat een aardige man. Hij gaf mij een advies. Bij aldien was mijn witte broek stuk, had die een groot gat en een bloedvlek. De vrouw van de concierge zei: ‘Dit kan zo niet, hij moet iets anders aan hebben.’ In allerijl werd naar een broek gezocht. Het beste was een zwarte trainingsbroek van Anton. Anton is het zoontje van de concierge. Hij is niet bij ons op school maar hij zat vanzelfsprekend in de zaal voor het feest. Na al die hulp rende ik naar het toneel. De rector zag mij en maakte op slag een slotzin, daarop viel ik met de deur in huis. Ik zei: ‘Dag dames en heren, dag meisjes en jongens. Jullie zijn natuurlijk erg blij dat wij een feest hebben als de toneelstukjes gespeeld zijn, als het vermakelijke begint. Maar niemand is zo blij als onze rector. Meneer ter Laan is bij zijn toespraak in herhalingen vervallen. Lach maar niet zo hard. Ik kwam te laat op school en toch is het niet mijn schuld van die herhalingen. Meneer ter Laan weet dat hij jullie alles tienmaal moet uitleggen voor je eindelijk weet waarover het gaat. Niet zo heel erg want het is heel moeilijk om een feest uit te leggen en nog moeilijker om dat uitleggen te begrijpen zolang het feest nog niet uit de hand gelopen is.’ Ik zag onze taalleraar Peter en zijn vrouw die op een schoolmeisje lijkt. Ze hadden de grootste pret. Trouwens de rector ook. Hij zat naast Peter. De zaal was in schemer en als je voor het voetlicht staat kan je de toehoorders niet duidelijk zien. Toch ontdekte ik Anton op de voorste rij tussen zijn vader en moeder. Ik dacht: Ik heb jouw broek aan. Dat kan jij niet gemakkelijk raden. Ik zei daar over natuurlijk niets. Ik mag natuurlijk niet de aandacht op één jongen vestigen. Door zoiets zou hij zich aangevallen voelen. Als een van de oudere meisjes of jongens mij interrumperen is het wat anders. Een stem uit de zaal is de stem van iemand die zich in een strijdperk waagt. Hoe meer hoe liever. Het leuke is dat oudere leerlingen mij steevast aanvallen en dat is nu juist wat ik kan gebruiken. Een komisch effect kan ontstaan als iemand dertig woorden gebruikt en ik één. Na de toneelstukjes die in het water vielen en die ik, als dat kon, zo'n beetje op het droge haalde kwam de pauze. Mijn vader bereikte mij door de menigte. Hij zei: ‘Gina zegt, zijn witte broek is weg. Hoe dit kan. Wij hebben een witte gekocht en nu heeft hij een zwarte’. Ik zei: ‘Ik vind het heel erg jammer, de witte is stuk, ik ben gevallen, dat vertelde ik toch. Dat was niet verzonnen. Als iemand valt is een lange broek veel kwetsbaarder dan een korte. Hij is stuk en hij zit ook met bloed. Ik hoop dat hij nog gemaakt kan worden.’ Mijn vader vond mij roekeloos maar hij vroeg ook of mijn knie al | |
[pagina 217]
| |
verbonden was en ook of ik pijn had. Nog voor het echte feest begon stond de rector bij ons. Hij zei tegen mijn vader: ‘Ik ben er zo'n beetje doorgezwommen. Uw zoon is goed op dreef professor. Nu gaan ze popdansen en dat is wel aardig, dat hoort er ook bij. In gedachten gaf ik uw zoon een tien en nu willen de leerlingen dat wij de cijfers afschaffen.’ Chrisbin vroeg: ‘Is de rector aardig?’ ‘Ja hoor’, zei Ferruccio, ‘voor mij wel. Hij houdt niet van inspraak. Oudere leerlingen willen inspraak. Ik niet. Ik geef niet om inspraak, ik geef om uitspraak.’ Dat de rector hem ‘Florentijns jongensportret’ noemt, wist Ferruccio niet. |
|