| |
| |
| |
F.C. Terborgh
Guadalupe
De weg is allang een zandpad geworden, moeilijk te berijden. Het landschap wijd en kaal, heuvelruggen in de verte, hier en daar een oude pijnboom, een kurkeik met bruinrode stam, en gesteente. Het is harde zomer in Juni. De hitte is dicht, geen wind, geen zucht; stof wervelt op. Stof dringt naar binnen, plakt aan handen, kleeft in de nek. Bij een lage stenen brug komt de wagen in het slingeren en is moeilijk in het spoor te houden. Geen gehucht is te zien, niet de daken van een dorp, geen toren in de verte - niet eens een hond. Als iets gebeurt, als de motor weigert, zal ik drie uren moeten lopen, vier misschien, voordat ik een boer zal vinden. De zon is al laag; hitte stijgt uit de dorre grond.
In het Zuiden beginnen tegen de hemel donkere heuvels te groeien, stomp en afgesleten: Estremadura; daarachter moet het klooster liggen. Soms staan de heuvels links in het licht, soms rechts in het donker: de weg is weer breder geworden en maakt wijde bochten. Een nauwe straat mondt uit op een plein. In het halfduister voor mij rijst een log complex van muren. Een terras. Bouwwerken uit drie eeuwen, aaneengeplakt, zonder samenhang, zonder lijn of allure. Blinde torens, gotische bogen, vierkante ramen, hoog en onregelmatig, balkons en luiken. Ernaast een witgekalkt laag gebouw uit later tijd. Verlatenheid en verval. En hier liggen koningen begraven en prelaten. Heersers hebben er hun devotie verricht, veldheren en conquistadoren hebben er geknield en hun offeranden neergelegd: buit aan overwonnenen afgenomen, resten van een vernielde beschaving.
Iemand wijst mij den ingang der hospederia, de kloosterherberg, en een plek waar de wagen kan worden gestald in een vervallen kerk. Ik neem mijn tas en ga naar binnen; de poort staat open, licht schijnt erdoor, maar er is niemand die je te woord kan staan. Lieden lopen door de gangen, geen kloosterlingen, doen alsof zij thuis zijn in het gebouw, en weten waarheen zij gaan. Bij een trap, waar enkele treden dalen, staan kruiken, donkerrood en vochtig, met koel water gevuld. Ik les mijn dorst in lange teugen.
| |
| |
Het Refectorium, hoog en lang, wit gekalkt en niet kloosterlijk, is vol gasten. Boerenvolk, in het zwart gekleed, traag kauwend, met harde stemmen: verwanten en vrienden van een jonge priester. Hij heeft pas zijn wijding ontvangen en zal morgen zijn eerste mis celebreren. Hij is niet onder hen. Een broeder brengt me het eten: dunne soep, wat schapevlees en erwten, wijn en ongerezen brood. Ik heb nauwelijks trek.
Later zoek ik wat koelte op straat. Er brandt een zwak licht hier en daar, maar er is niemand te zien. Slecht plaveisel van grove keien, lage boerenhuizen met witgekalkte zuilen, houten balkons en overhangende daken; vier eeuwen oud, opgedroogd en half vermolmd. Het is nog warm tussen de muren; ik ga terug.
Een broeder toont me mijn kamer, hoog en haast leeg. Drie ijzeren bedden staan er, spichtig en geel geschilderd. Dikke matrassen liggen erop, wolzakken eerder en slecht gestopt; geen ontspanning voor het lichaam. Een kaal en armoedig vertrek, gehavend en uitgewoond. Nergens een punt waar het oog op kan rusten. Het is te heet om te gaan liggen. Ik kleed me uit en ga in het donker zitten voor een open raam. In de verte verlicht een onweer de hemel; bliksem tussen zware wolken, maar er schijnt geen regen te vallen, er rolt geen donder. Laat na middernacht dringt wat koelte binnen.
Tegen vijf uur ben ik weer wakker. Het is niet het daglicht dat me heeft gewekt, maar een eindeloos aantal vette en zwarte vliegen, die neerstrijken op handen en voeten, in de nek en op het gezicht, waar zij maar kunnen, hardnekkig en niet te verjagen. Het heeft geen zin meer te blijven liggen. Ik open een glazen deur naar een smal balkon en ga daar in de koelte zitten.
Beneden, in het grauwe morgenlicht, heeft een slager op het plein zijn stalletje opgeslagen. Over twee wankele schragen een plank, en tussen twee staken een zonnezeil, dat nauwelijks tegen iets beschermt. Aan een dwarsbalk hangen twee schapebouten. De man is klaar, zet zijn mes aan en snijdt uit een der bouten dunne riemen vlees. Elk der riemen hakt hij in duimdikke blokjes. Een oud vrouwtje komt langs, in het zwart gekleed, haar gezicht nauwelijks te zien onder de hoofddoek. Zij legt drie, vier koperen munten op de plank en de man grijpt een kleine handvol vlees, werpt het op een stuk krantenpapier en vouwt het dicht. Het vrouwtje neemt het pak en strompelt verder. Een tweede komt, en een derde, en steeds herhaalt zich het ritueel. Er lijkt nauwelijks te worden gesproken. Een enkele keer staan twee vrouwen voor de plank, en dan blijft het plein een tijdlang leeg. De man verjaagt met een vaag gebaar twee zwarte zwermen vliegen van zijn bouten en snijdt opnieuw repen en blokjes. Er is weer een vrouw. Zij schijnt bezwaar te hebben tegen gewicht of bruikbaar- | |
| |
heid. Het vlees wordt weer uitgepakt en met een onverschillig gebaar op de hoop geworpen.
Het komen en gaan, het automatische handelen herhaalt zich zonder einde. Een tafreel van trieste desolatie, van armoede, van grauw gebrek. Waarom wordt een vermoeiende tocht ondernomen naar befaamde oorden, die nooit houden wat zij beloven? Is het om dit te zien? Is er een toeleg die ons langs omwegen brengt naar waar wij niet aan mogen ontgaan? De dag begint grauw en somber. Het is tijd zich te wassen, het hoofd te koelen en in een emaillebak op wankele driepoot. Het is tijd zich te kleden.
Ik heb de kerk bezocht en het klooster. Ik heb de graftomben gezien, de kapellen en altaren, het beeld der Zwarte Maagd, met zwaar borduursel bedekt, de sacristie, de schilderijen en manuscripten, de kloosterschatten. Ik verlaat weer de koelte tussen dikke muren.
Buiten op het terras voor de kerk schijnt schelle zon. Voor het poortgebouw, bij de lage deur die toegang geeft tot de clausuur, een rumoerige menigte. Het zijn de verwanten en vrienden van den jongen priester. Hij staat in hun midden, tenger, bleek en hulpeloos. Men praat op hem in, vraagt, wenst geluk, uit verlangens. Een ieder tracht zijn voordeel te doen, tracht winst te boeken in hemelse zaken. Rozenkransen gaan rap door de handen van vrouwen; de mannen staan zwijgend opzij. En dan wordt een deur geopend. Het gezelschap wordt opgeslokt, verdwijnt in het donker. Het is niet een priester die een mis gaat celebreren; het is een menigte die hem ten offer brengt voor het eigen zieleheil.
Het terras is weer leeg. Beneden op het plein heeft de slager zijn stalletje al lang weer afgebroken. Ik rijd verder; verlaat het oord van vliegen, van armoede en desolatie, van menselijke zelfzucht.
Achter mij al hoog de zon. Verblindend, meedogenloos. De Voltrekker.
| |
| |
| |
Vormend landschap
Reeds vroeg heb ik invloed van het landschap ondergaan. Niet dat mij deze invloed overheersend of beslissend lijkt. Een dergelijk determinisme ligt me niet. Bij alle factoren immers die den mens vormen en maken tot wat hij is moet de vrije wil worden gerekend: de mogelijkheid om binnen bepaalde grenzen vrij te kiezen, iets te doen of niet te doen, te aanvaarden, of er geen rekening mee te houden, iets te ondernemen of te ontwijken.
Naarmate geest, wilskracht en karakter sterker zijn, naarmate de bereidheid om de consequenties van een besluit te aanvaarden groter is, zal vaker een keuze worden gedaan en de levensloop een persoonlijker karakter dragen. Het ligt voor de hand dat de grote hoop, de grauwe massa, gemakzuchtig, ongedifferentieerd en onverschillig, doorgaans niet eens zal bevroeden dat er van een keuze sprake kan zijn. Op haar hebben deze aantekeningen geen betrekking; zij gelden slechts voor den enkeling.
De invloed van het landschap mag echter anderzijds niet worden onderschat; zijn potentiéle invloed zo men wil. Het lokt en verleidt, het geeft rust en bevrijdt, het roept op tot bezinning, het herleidt (als het groots is) het bestaan tot het essentiële, het naakte, ontdaan van alle bijkomstigheid, en confronteert met de vragen waarop geen antwoord is.
Naarmate echter onze steden groeien tot verslindende monsters, die den enkeling geen vrijheid van beweging meer laten, naarmate het platteland wordt ontvolkt en de westerse mens een stedeling wordt, zal zijn contact met de natuur verminderen. Geabsorbeerd door een steeds drukkender helotenbestaan, beheerst door een despotisch, niet meer te ontvluchten ritme, leeft hij in een nieuw, een zelf geschapen landschap, hard en levenloos, vol onrust en angsten en zonder hoop: een kerker geschapen door het eigen vernuft.
Als jongen reeds, met mijzelf overhoop, of met mijn omgeving, zocht ik geen afleiding of uitkomst in de stad of in gezelschap, maar verkoos de bevrijdende en kalmerende invloed van bos of duin, of een
| |
| |
wandeling langs zee. Een aantal factoren zullen daarbij een rol hebben gespeeld die hier buiten beschouwing kunnen worden gelaten, maar ook een zekere predispositie, een voorkeur als het ware. Elk besluit dat wij nemen beantwoordt aan een attractie, een keuze, in het positieve of negatieve, vloeit voort uit onze aanleg.
De eerste keer dat de absorberende invloed van een landschap mij bewust werd, was in Spanje, in het begin der dertiger jaren. Madrid was toen een nog niet al te grote stad. In de winter veegde de noordenwind van de Sierra door de straten met een kracht die dwars door de buitenmuren der huizen drong (de muren werden koud van binnen en geen stoken hielp) en in de zomer hing er een verstikkende hitte. Klom men op een vierde of vijfde verdieping dan zag men over de daken uit op de bergen, over een steppenachtig landschap rondom, dat van alle kanten in de stad leek te willen doordringen. De stad maakte een volkomen geïsoleerden indruk en begeerde ook niets anders dan in zich zelf gesloten en geïsoleerd te zijn. Zij heerste over een leegte. Deze leegte deed hoe langer hoe sterker haar aantrekkingskracht op mij gelden en dit proces vond zijn neerslag in een verhaal: het Gezicht van Peñafiel.
De hoofdpersoon, of eerder degeen die ondergáát, een stedeling uit veel noordelijker streken, maar toegankelijk en open voor het onbekende, raakt in de ban van licht en leegte. Een half gewenst en onverwacht moment van illuminatie geeft den doorslag. Hij doet wat men gemeenlijk niet pleegt te doen: hij aanvaardt de consequentie en trekt erop uit om te zoeken. Maar wat te zoeken? Vermoedelijk zichzelf, of het antwoord op vragen waar geen antwoord op is. Zijn doel is niet geheel duidelijk, ook niet voor hem zelf, en pas geleidelijk begrijpt hij dat het einde van de tocht de dood zou kunnen zijn. Er treedt een bewustzijnsvernauwing in, of beter: het zeer wakkere bewustzijn richt zich uitsluitend op bepaalde aspecten en heeft weinig aandacht voor wat men de ‘wereld’ pleegt te noemen, de medemens, het dagelijks leven.
Het resultaat is een dor verhaal, geheel door het landschap beheerst. Zonsopgangen en avondluchten in vermoeiende repetitie; maar overdag schijnt verblindende zon en valt niets te berichten. Een steeds zich herhalend landschap, bergen, vlakte, rots en stof; benauwde provinciesteden en steeds dezelfde simpele handelingen, die het vermelden niet waard lijken. Geen enkel aspect dat doorgaans een verhaal leesbaar en boeiend maakt.
Weerspiegelt het relaas een realiteit? Was het de moeite waard te worden opgeschreven? Of is het slechts een constructie?
In een gesprek, tijdens de burgeroorlog, waarin het wrede moorden, de zinloze offers werden gereleveerd, meende een van mijn spaanse
| |
| |
vrienden (en hij wist wat hij zei) ‘Spanjaarden sterven goed, want zij weten niet te leven.’ Deze uiting irriteerde mij destijds; zij leek eerder een declamatie dan een redelijk antwoord. Ik ben er sedertdien anders over gaan denken. De onwil, het onvermogen tot een compromis kenschetst den Spanjaard, vooral den bewoner der centrale meseta. Het eentonige, harde en compromisloze leven weerspiegelt het landschap. Het heeft vermaarde mystici voortgebracht. Enkele jaren later, in Peking, vond ik tijd en rust om het verhaal te beëindigen; maar er rees twijfel over dit einde. Verschillende wegen stonden open. In een terloops gesprek gaf mij Père Teilhard de Chardin het gezochte antwoord: ‘Voor den oriëntaal eindigt mystieke ervaring in contemplatie, in passiviteit; voor de westerse mens is het einde een daad.’ Het einde van het verhaal groeide ongedwongen, als vanzelfsprekend: de aanvaarde, hoewel niet gezochte dood.
Het chinese landschap heeft een inspirerende invloed. Reeds een enkele blik op de schilderkunst laat zien hoezeer de kunstenaar verbonden is met de natuur. Geen westerse schilder evenaart de weergave van vage verte, geen één omvat een zo wijd en onbegrensd landschap; mist boven een rivier, bergen half achter nevelen verborgen, het alles overheersende silhouet van een enkele knoestige pijnboom. Het landschap is steeds uit vogelvlucht gezien, vanuit een denkbeeldig standpunt, meer met het innerlijk oog herschapen dan afgebeeld.
Verwante concepties vertoont de lyriek: een kort samenzijn en afscheid van vrienden, vertrek en verbanning, eenzame meditatie in bergen, aan een niet zichtbare beek gezeten, uitziend vanaf een klif over half verborgen bossen en kloven.
De eerste verwondering, de eerste nog aarzelende vragen naar herkomst en bestemming, naar doel en zin van het heelal, zullen wel in de leegte der steppen zijn ontstaan, of in naakt gebergte, onder den wijden nachtelijken hemel; en de eeuwige kringloop die men zag aan het onmetelijke gewelf, de zwijgende wetmatigheid, zal tot een eenvoudige en onmiddellijke conceptie van het goddelijke hebben geleid: een eenzaam, almachtig opperwezen, onzichtbaar en ongekend naar vorm, in den hemel zetelend, hoog aan de spil in het Noorden. Een monotheistisch begrip, in latere stadia van ontwikkeling nooit geheel verworpen of vergeten. Een conceptie waarvan de sporen al worden gevonden, althans kunnen worden vermoed, in het late paleolithicum.
Misschien waren de oudste heiligdommen moeilijk bereikbare spelonken, hoog in 't gebergte, vlak onder de steilste toppen, zelden be- | |
| |
zocht onder het fonkelend firmament van eenzame winternachten - spelonken waar de zware schedels van holenberen zijn gevonden, opgestapeld of aaneengerijd. Tussen hemel en aarde was de beer de middelaar.
Zeer veel later, als aan het zwervend jagen een einde is gekomen en de mens sedentair is geworden, als hij zijn velden bebouwt en vee houdt, het oog op de aarde en het dagelijkse gericht (een leven waarin de hemel niet meer heerst) wonend in gehuchten, of dorpen, of steden, breekt een nieuw tijdperk aan: eeuwen van ontdekkingen en uitvindingen, van differentiatie in het denken. Een groeiende bevolking en werkverdeling, organisatie en orde, vergen een grotere woordenschat. Slechts wat genoemd en omschreven kan worden, wordt ook gekend en beheerst. Ook voor verschijnselen, gevoelens en begrippen moeten nieuwe tekens worden gevonden, en het blijkt hoezeer, hoe volkomen onze taal en ons denken aan beelden zijn gebonden. Verschijnselen, begrippen worden gepersonificeerd, uitgedrukt in beeldspraak, en er ontstaat een verwarrende wereld van goden in mensengedaante; begrippen en natuurverschijnselen kunnen slechts in antropomorphe voorstellingen worden benaderd, verklaard als het ware, en geïntegreerd.
Totdat het beeld raakt uitgesleten, het woord al te vertrouwd, en zijn oorsprong niet meer begrepen; verbleekt tot een verre mythologie, die tijdens haar ontstaan een grote geladenheid moet hebben gehad: eerste aanloop als het ware op weg naar wijsgerig denken.
Ook de Russische vlakte heeft haar stempel gedrukt op den mens. Leegte zonder einde; aan de horizon een moeilijk meer te onderscheiden groep bomen, het lage dak van een boerenhuis, nauwelijks hoger dan de grond, een brede weg, eerder sporen van karrewielen in aarde of zand, en heel in de verte een stofwolk, door paard en wagen opgewoeld. Een eenvoudig en traag leven, zonder veel afwisseling, in onbegrensde ruimte, schept een heel ander levensgevoel dan dat van den Westerling: breder, minder bewust, op andere dingen gericht.
Bij het lezen van het werk der grote Russen, om het even of het in de vorige eeuw ontstond, of in de laatste decennia werd geschreven, treft een geduld, een vermogen te verduren, te ondergáán, en daarbij een optimisme zelfs, dat voor ons nauwelijks begrijpelijk is. Toegevoegd leed, vernedering en despotische druk, die in het Westen al lang opstand zouden hebben verwekt, althans innerlijk verzet, lijken hier aanvaard en haast vanzelfsprekend. Niet wordt gezegd: ziehier het relaas van ondragelijke dictatuur, maar eerder: zie, dit is het
| |
| |
leven. Men tracht ermee vertrouwd te raken, men ziet nog lichtpunten zelfs; alsof het levensritme, het doel van ons bestaan, met heel andere maatstaven wordt gemeten. Er is een gevoel voor duur en oneindigheid dat wij niet kennen; of moeten wij zeggen: niet meer? Er is nog de adem der eeuwigheid.
Eenzelfde ruimtegevoel, eenzelfde brede visie ontmoette ik in Argentinië, in de Pampa. Ik vond haar zelfs in een kolonie van nederlandse boeren. Het was een gereformeerde gemeenschap, die sedert bijkans drie generaties met wisselend fortuin en herhaalde versterkingen uit het moederland een nieuw bestaan had getracht te vestigen, zonder tot werkelijke bloei te komen.
Een der dagen van mijn bezoek viel op een zondag. Met enige bezorgdheid ging ik naar de kerk, bevreesd op starre orthodoxie te worden onthaald. Er werd gepreekt door een jonge Zuid-Afrikaan, die in Kampen was gevormd. Zijn tekst was: Jesus en de overspelige vrouw. Vanaf het begin was ik verrast en geboeid door een brede, verzoenlijke en uiterst menselijke benadering; iets wat ik in deze kring niet had vermoed. Een onverwachte ervaring. Zelden of nooit had ik een zo goede preek gehoord.
Na de dienst uitte ik tegenover een der hoofden mijn sympathie en voldoening over zoveel verdraagzaamheid en begrip voor problemen van anderen, waarmee we in Nederland niet bij uitstek worden verwend. Ik ontving het haast kregele antwoord: ‘Dat spreekt vanzelf. Wij zijn hier allen verdraagzaam.’
Een paar generaties in nieuwe omgeving waren voldoende geweest om het wereldbeeld van gereformeerden grondig te veranderen.
Men mag aannemen dat vooral in bosrijke streken tot bloei komt wat wij een romantisch gevoel plegen te noemen. En evenzeer leent zich een mistig en noordelijk klimaat tot het ontstaan van spookverhalen, ontelbare en weinig genuanceerd.
Het Zuiden kent deze spoken nauwelijks; wel droomgezichten, voortekens en waarschuwingen. De zwarte neerslachtigheid, broeiend onder felle zon, drukt daarentegen op den Zuiderling zwaarder en hopelozer dan het gebrek aan zon in het Noorden. Daar heerst de droom van zon, het verlangen naar warmte en serene blauwe lucht, en waar nog wensen zijn bestaat ook verwachting en hoop. De verlammende melancholie in het Zuiden kent geen uitweg.
Lange nachten in Scandinavië zijn de bron van een ongebreidelde phantasie. Een voorliefde voor toneelspelen leeft er en een uitgesproken begaafdheid voor het toneel: uitlaatklep en vlucht in een andere wereld.
| |
| |
Kustbewoners ondergaan de druk van een zwaar en vochtig klimaat. Zij hebben de neiging phlegmatisch te worden, traag in hun bewegingen en traag in hun spreken: brede klanken, een slecht gearticuleerde uitspraak, waarbij vaak hele lettergrepen worden ingeslikt. Bij Hollanders frappeert dat, bij Denen, bij Portugezen en Catalanen.
Omgekeerd lijkt een rijk en evenwichtig landschap, zonder extreme temperaturen, waar men van een ware zomer en een werkelijke winter geniet, van een voorjaar vol beloften en van alle schakeringen van den herfst, het gevoel voor vorm en maat bij zijn bewoners te stimuleren. Een serene mediterrane hemel, de verre zee voor zonnige kusten, die den geest tot rust en klaarheid laten komen.
Men ziet het in Frankrijk bij uitstek, waar in de loop der eeuwen de taal tot een uiterst soepel instrument werd ontwikkeld: de gave van vastomlijnd, van scherp en helder denken, een bewonderenswaardige vrijheid van den geest. Daarnaast een schat aan doorwrochte zinswendingen, discreet en beheerst, zonder overdrijving, beminnelijk; in de juiste toon, raak en genuanceerd onder woorden gebracht wat men zelf zou hebben willen zeggen, maar niet heeft gevonden. Echter ook de keerzijde; het gevaar dat de geest overheerst en het gevoel verdort, dat vorm tot formule wordt, dat de gemakkelijk gevonden, als het ware parate wending lijkt te ontheffen van hernieuwd, van spontaan en onafhankelijk denken; dat men het overgeleverde overschat en zelfvoldaan voortgaat op uitgetreden paden, onverschillig en zonder zin voor wat leeft in een andere, vreemde gedachtenwereld.
Overigens is het gevoel voor de rake en doordachte formule, voor de gave vorm, ook bij andere volken in het Zuiden te vinden, zelfs onder analphabeten, die uit geen visuele teksten kunnen putten en de wendingen slechts hebben gehoord. Er moet aanleg en zin voor deze gave vorm bestaan. En ziet men er niet ook een beeldhouwwerk, of de koepel van een kerk in warm en helder licht onder blauwen hemel, veel plastischer en reéler dan in het wazige Noorden?
Soms kan ook een landschap, beperkt in omvang, maar met een zeer eigen en geprononceerd karakter, zijn stempel drukken op de bewoners. Een voor de hand liggend voorbeeld is Nederland, al werken er factoren van tegenstrijdigen aard.
Uit de late middeleeuwen is een duidelijke aanleg voor schilderkunst bekend, voor muziek en poëzie, en toegankelijkheid voor mystiek. Het lijkt me dat de verklaring hiervoor zou kunnen worden gevonden in de hoge luchten met indrukwekkende wolkenformaties, in
| |
| |
het klare licht, door aanhoudende wind gezuiverd. De oude tendentie werkt ook heden nog door, vooral in een grote lyrische begaafdheid, veel sterker ontwikkeld dan die voor epos, roman of toneel. In deze samenhang mag eraan herinnerd worden dat in Nederland de eerste universitaire leerstoel werd gevestigd voor parapsychologie.
Het grootse duinlandschap en zijn stilte heeft vermoedelijk een niet te onderschatten invloed gehad: palet en penseelstreek in de late werken van Frans Hals doen aan Velazques denken. Het hollandse duin en het serene landschap van het Pardo buiten Madrid hebben in licht en kleur veel met elkaar gemeen.
Een voortdurende strijd tegen het water daarentegen ontwikkelt nuchtere en realistische karaktertrekken. Men is voorzichtig, haast achterdochtig, en weet uit ervaring hoezeer men moet toezien op het onberekenbare en dreigende. Men laat zich niet om den tuin leiden, en niet uit zijn evenwicht brengen.
Het feit dat handelswegen het land doorkruisen, van Oost naar West en van Noord naar Zuid, langs zee, langs rivieren en kanalen, over meren, plassen en wegen, de positie van bevoorrechte en middelaar in geographisch opzicht, laat handel, en vooral tussenhandel ontstaan, schept rijkdom, bevolkingsaanwas en een bedrijvig leven in vele, dicht bij elkaar liggende steden; olygarchisch gezag van handelslieden. Handel en sterk groeiende bevolking dwingen tot verdraagzaamheid. Maar het is geen spontane tolerantie; zij is beredeneerd: hoe zou men redelijk met elkaar kunnen leven en verdienen zonder discipline? Het is geen gulle verdraagzaamheid: afgunst en ressentiment blijven aanwezig, zoals overal, zij het in bedekte vorm. En steeds heeft de Nederlander hiernaast gehouden zijn spontane, nooit geheel te onderdrukken opvliegendheid en een zeer groot ongeduld. Reeds eeuwen geleden verbaasde het de Japanners: hoe kon men koppig en vasthoudend zijn, en ongedurig tegelijk: het ene immers leek het andere uit te sluiten?
De phlegmatische kustbewoner kreeg een zeker gevoel voor ruimte en brede concepties in het koloniale leven overzee. Thuis bleven de dimensies beperkt en ontbrak vaak de visie. Bankwezen en Calvinisme schijnen goed samen te gaan, evenals handel en Regentenbestuur in een bij uitstek stedelijke beschaving. De Regent was redelijk en gematigd, maar zelfvoldaan en moeilijk toegankelijk. Men ‘zat op het kussen’; een uiterst plastische uitdrukking, en veelzeggend. Zelfverzekerdheid en het pharizeïsme der uitverkorenen.
Sedert vier eeuwen heeft Nederland een constante immigratie gekend, vooral uit Zuid en Oost. Een blik op de familienamen en hun geographische herkomst toont den omvang. Er is onder de gezeten
| |
| |
stadbevolking vermoedelijk geen familie die in deze vier eeuwen niet bij herhaling vreemd bloed in zich heeft opgenomen. En toch werd deze onafgebroken immigratie vlug en volkomen geassimileerd. Er bestaat een zeer uitgesproken volkskarakter.
Men zou zulk een assimilatievermogen, of, om het op andere wijze te zeggen: het voordeel dat in assimilatie ligt, want de vreemdeling past zich blijkbaar gemakkelijk en vrijwillig aan, slechts in grotere landen vermoeden: in ruimere materiële mogelijkheden, in de sterkere aantrekkingskracht van grotere lichamen. In Nederland verbaast het. Hoeveel zou aan het landschap zijn te danken? En hoe lang nog zal dit uitgesproken volkskarakter zich kunnen handhaven tegen alles nivellerende en vervlakkende stedengroei?
|
|