Raster. Jaargang 6
(1972-1973)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Liederen en teksten uit LaplandDe Inuit of ‘Mensen’ kent men doorgaans uitsluitend onder de naam van Eskimo. Iets dergelijks is het geval met de Samen uit Noord-Skandinavië die sedert meer dan drie eeuwen Lappen worden genoemd. Beide benamingen worden door Inuit en Samen als weinig komplimenteus ervaren: Lap werd ingevoerd als scheldwoord voor het barbaarse rendiervolk dat de god van de zgn. beschaafde wereld nog niet had omhelsd, terwijl de Cree-indianen het woord eskimo of ‘rauwvlees-eter’ bedachten voor het naburige sneeuw- en ijsvolk waarmee zij in kontakt kwamen. In deze aflevering van Raster is een aantal teksten van de Samen bijeengebracht; in de volgende aflevering zal onder meer aandacht worden besteed aan werk van de Inuit of Eskimo uit Oost-Groenland. Theo Homan, assistent aan het instituut voor Finoegristiek aan de universiteit van Groningen, die op verzoek de hierna volgende samiese of lapse liederen (‘joiken’ genaamd) heeft gekozen en vertaald, merkt hierover op, dat joiken de oer-samiese manier van zingen is. De liederen gaan over mensen, dieren, bergen en rivieren, terwijl de zanger zich gewoonlijk bedient van een 4 of 5-tonige melodie welke onduidelijk geartikuleerd wordt en doorspekt is met nasale en vokaliserende geluiden: de mond verkeert bijna in ruststand, waardoor deels gezongen, deels geneuriede klanken ontstaan (‘lu lu lu’, ‘nu nu nu’, enz.). Volgens Homan maakten de joiken in het verleden deel uit van de sjamanistiese handelingen, maar heeft men deze kultuuruiting tot voor kort veronachtzaamd door het sterk afwijkende karakter van de muzikale vorm en de veronderstelde ‘pornografiese’ inhoud van vele teksten. M.A. Czaplicka (Aboriginal Siberia, 1914) wijst overigens op het aanzien dat de samiese of lapse sjamaan (‘noyda’) bij andere volken genoot: Lapland werd door hen als ‘school’ van het sjamanisme aanbevolen en gewaardeerd. Wat het zgn. skabreuze element in vele liederen betreft, mag worden opgemerkt dat deze tendentie een algemene en natuurlijke aange | |
[pagina 167]
| |
legenheid was in alle oude samenlevingen van Noord-Europa, Siberië en Noord-Amerika, die trouwens de direkte neerslag is van de taaluiting als een lichamelijke ervaring.Ga naar voetnoot*
Als bron van joik-teksten en -melodieën vermeldt de vertaler de uitgave Jojk van Sveriges Radios Förlag, 1969. De prozastukken zijn genomen uit de veel oudere publikaties van J. Qvigstad en G. Sandberg, Lappiske Eventyr og Folkesagn (1887) en J. Qvigstad, Lappiske Eventyr og Sagn i-iv (1927-29). Wie geïnteresseerd mocht raken in de achtergronden van de vroegere lapse bevolking kan de publikatie raadplegen van Rafael Karsten, The religion of the Samek (Leiden, 1955)
H.C. ten B. | |
[pagina 168]
| |
Joik van Nils Mattias Andersson(‘Ja, ik moest bij het provinciebestuur zijn met al die paperassen en zo, toen ik pas getrouwd was en in Vilhelmina woonde. Toen kreeg ik land toegewezen bij de Oulavuolieberg, daar in de buurt, en ik verhuisde daarheen. En toen wilde de Noorse wet dat ik mijn tent op Noors grondgebied zou hebben, dus ik verhuisde daarheen met de kleine kudde die ik had. En daar was ik dan. En zo had ik daar dan de tent en verhuisde met de tent naar Noorwegen, en dat alles bij elkaar werd een klein verhaal, een klein, leuk verhaaltje, waar ik graag aan denk. En zo was het.’) Anna zit in de tent
pookt in het vuur
pookt en blaast
pookt bij elkaar, blaast -
op de gletsjer van Oulavuolie
rennen de rendieren rond
rennen rond, rennen rond.
Ik ga, ren, zie
hoe Anna hurkt
en rond roert in de as,
blaast.
De kinderen waren in de boot
vingen een grote.
De kinderen, kinderen huilen.
Mama, gooi hem in het meer.
Gooi hem in het meer.
Maar het is een vis,
het is maar een vis,
het is maar een vis.
En groot was hij groot was hij
die ze vingen.
| |
[pagina 169]
| |
Anderen, anderen renden om het te zien,
hoorden het gehuil
moesten zelf zien
waarom de kinderen huilden.
Huilden, huilden, huilden.
Ze kwamen om het te zien.
De kinderen waren slechts bang
voor de grote vis
ze waren alleen maar bang voor de grote vis.
Maar ze dachten wel,
Oulavuolies mooie rendieren zijn beter.
Oulavuolies hooggegroeide rendieren zijn beter,
zie ze.
De vele met de witte snuiten, witte snuiten,
de rendieren met de witte plekken op de neus
de grijswitte, de sneeuwwitte.
De rendieren met de voorwaartswijzende geweien
de rendieren met de hoogzwaaiende geweien
de hellende geweien
de hoge zwaaiende geweien.
Zie ze op de gletsjer, op de gletsjer
gletsjer, gletsjer.
Gevaarlijk is die.
Vele van mijn hooggegroeide rendieren
zijn op de gletsjer van Oulavuolie.
Nee, niet alleen van mij.
Hij heeft een grote kudde opgezogen,
tot zich gezogen en verzwolgen.
De grote gletsjer,
Oulavuolies gletsjerkloof
Oulavuolies gletsjerkloof
heeft tot zich gezogen, tot zich gezogen
menig prachtig rendier.
Ik ben geweest, ik was, ik was
op Oulavuolie.
Van de grote berg de ijsspleet
van de grote berg, Oulavuolies
grote ijskloof, grote kloof
heeft opgezogen menig hooggegroeid, prachtig rendier.
Opgezogen, gezogen, gezogen.
Oulavuolies grote ijskloof
ijskloof, grote ijskloof
heeft opgezogen mijn prachtige hoogbenige
| |
[pagina 170]
| |
mijn prachtige ranke dieren.
Gevaarlijk is hij, gevaarlijk is hij
Oulavuolies gletsjer, Oulavuolies gletsjer.
Hij is gevaarlijk.
Hij verborg een kudde voor mij
verborg haar, verborg haar.
Vele mooie dieren verdwenen
op Oulavuolies gletsjer.
Gevaarlijk is het ijs van Oulavuolie
gevaarlijk, gevaarlijk, gevaarlijk, gevaarlijk.
So, so, so, so, vaja, vaja, vaja, vaja.
Maar nu ben ik oud geworden
oud geworden oud geworden
en mijn hooggegroeiden zijn veranderd
veranderd, veranderd.
Ze zijn niet, zijn niet, zijn niet meer.
Menig hoogbenig, menig hoogbenig rendier;
de sneeuwwitten, die met de witte koppen,
de grijswitten
die met de witte vlekken op de neus
die met de hellende geweien
de rendieren met de voorwaartswijzende geweien
met de hoge zwaaiende geweien
de mooie, die het liefst alleen liepen toen,
toen ik de man was op Oulavuolie,
op Oulavuolie, Oulavuolie, Oulavuolie.
Onder aan Oulavuolies gletsjer,
onder aan Oulavuolies gletsjer
zit iemand in de tent
en blaast
roert in de as, roert in de as,
blaast, blaast, blaast hard
pookt het vuur op, blaast
pookt, pookt, blaast, blaast.
En het zijn wij tweeën.
Onze herinnering, de herinnering om ons
verdwijnt, verdwijnt.
We herinneren en hebben vergeten.
We zijn beiden oud.
| |
[pagina 171]
| |
Het rendier behoort aan de windHet rendier behoort aan de wind,
waar de wind vandaan blaast
daarheen keert de kudde zich;
het rendier gooit de oren naar achteren
en begint tegen de wind in te lopen,
langzaam begint het te rennen
niet zomaar te gaan maar te huppelen
tegen de wind in,
te rennen tegen de wind in,
het is immers een rendier.
Ook al ben je een rendier
in elk geval is het zo
dat je opbrengst voldoende is,
voldoende is voldoende is
voor de schade van de wolf,
voldoende voor de magere jaren die komen,
voldoende voor alle ongelukken;
je onderhoudt je familie en je meester
en houdt je meester en zijn familie in leven.
| |
[pagina 172]
| |
Joik van Anna Oskarsson uit Tärneby(‘Het is haast onmogelijk om de kudde te stoppen wanneer die begonnen is met haar trek naar het oosten, naar het bos. Maar nu zijn er nieuwe, vreemde mensen naar Norra Storfjället gekomen. (Hier begon ze te huilen.) De rendieren van Norra Storfjället zijn verdwenen.’) Nu zal ik joiken naja najaa naja
ik zal zingen over naja naja
Storfjällets kudde naja naja
toen de ruinen naar het oosten drongen naja naja
en hun geweien tegen elkaar sloegen naja naja -
maar dat is voorbij naja naja
vreemden zijn gekomen naja.
| |
[pagina 173]
| |
Joik over een samisch meisjeHet was een meisje uit Birki
vijfentwintig plooien had ze
aan beide kanten van haar borstsieraad
en vijfenzeventig plooien
aan beide kanten van haar rok vo lo lo lo
vijfenzeventig plooien had ze
op de rug lu lu lu lu...
Haar mond als van een koningin
en de neus als van een koning lo lo lo...
| |
[pagina 174]
| |
VrijersjoikHet rendier was wit als de haas in de winter nu nu nu...
Zelf had hij handschoenen aan
wit als de voorpoten van de ruin nu nu nu nu nu...
En de schoenen aan zijn voeten waren wit
als de achterpoten van de ruin lu lu lu lu...
En om zijn heupen een zilveren gordel,
die blonk als sterren aan de hemel lu lu lu lu...
Gabbasj, het oude witte rendier rende
zodat de slee slingerde
naar beide kanten van het spoor lu lu lu lu...
En zelf zong hij over de domineesmeid lu lu lu...
Gauw ben ik bij de domineesmeid lu lu lu...
Al gauw rust ik op het kussen van mijn meisje lu lu lu...
Al gauw lig ik
met haar wang tegen de mijne lu lu lu...
en droom van Gabbasj die zo rent lu lu lu...
lu lu lu de domineesmeid lu lu lu...
ze heeft wangen
rood als bessen lu lu lu...
en de mond die als een schelvis lachte lu lu lu...
haar dat blonk als koper lu lu lu...
het was fijn als zilveren draden lu lu lu...
En nu komt hij eraan rijden, de herdersknecht,
naar de domineeshoeve nu nu nu nu...
en bindt het rendier aan het hek lu lu lu lu...
en gaat nu naar
zijn lief in het venster lu lu lu...
en kust haar lu lu lu lu...
| |
[pagina 175]
| |
Joik over een jongen die politieagent werdDe jongen die naar Kautokeino kwam
vo lu lu lu lu...
kort erna werd hij agent
vo lu lu lu vo lu lu lu.
En iedere vrouw hoopte
hem als schoonzoon te krijgen vo lu lu lu...
Maar toen hij voor het altaar stond
moesten de meisjes hun zakdoeken pakken
om de tranen weg te vegen lu lu lu lu...
En hij trouwde met een rijk meisje.
Een zilveren ster had ze, de rijke,
en een bonte zwart-witte hond volgde haar.
lu lu lu lu...
| |
[pagina 176]
| |
Joik van Knut Eriksson Sjaunja uit GällivareGebedeld heb ik nooit,
wel van mijn eigendom geleefd.
Twee keer getrouwd geweest,
een nest kinderen grootgebracht,
het andere is nog niet volwassen.
Maar ze zullen opgroeien,
als ik in leven blijf.
En ik verkoop wat van mijn kudde.
En mijn kudde laat me niet in de steek,
want mijn hinden verkoop ik niet,
maar wel bokken, een- en tweejarige,
en ook ongetemde ossen.
Want als je hinden verkoopt,
gaat je kudde eraan.
Voor de slacht moet je verkopen
mannetjes en een paar vrouwtjes.
Want de rendieren moet je ontzien.
Ik kan voor mezelf zorgen.
Aan sociale zaken
heb ik nooit iets gevraagd.
Ik verzorg mijn kinderen zelf,
de jongere.
De ouderen horen niet langer bij mij.
Oud genoeg zijn ze
om zichzelf te onderhouden.
En als ik wat drink
een enkele keer,
bedel ik niet om brandewijn,
ik koop het met eigen geld.
En ze verkopen me verdomme zo veel
| |
[pagina 177]
| |
om er zelf ook een slok van te krijgen.
Eens liep ik achter de meisjes aan,
als ze buiten liepen,
ving ik ze in mijn armen.
ik volgde ze niet allemaal
maar keek wie het best paste
als vrouw voor mij.
En een van hen kreeg ik voor mijn huishouden.
Vier jaar was ze bij me
en toen trouwden we.
En mijn vrouw hoeft niet te bedelen,
nee, bedelen hoeft ze niet.
En zij hoeft geen geld te halen
bij sociale zaken
zo lang ik leef.
Ik ben over de zestig.
| |
[pagina 178]
| |
De berenjachtEen paar Samen gingen op berenjacht om wat soepvlees te bemach-
tigen. Daar gingen ze dan, vonden een berenhol en riepen naar de
beer:
Kom eruit, soepvlees!
Hij kwam niet.
Een zei er:
Ik zal naar binnen gaan, en wanneer ik mijn voeten beweeg, moeten
jullie me eruit trekken; dan heb ik de beer te pakken.
Hij bewoog zijn voeten, en ze trokken hem eruit. Toen had hij geen
hoofd. Ze beweerden dat hij geen hoofd had toen hij naar binnen ging.
| |
De wens van de eekhoornEen jongen ging op eekhoornjacht. Hij vond een eekhoorn die jam-
merend de top van een denneboom insprong en wenste:
Ach, waren alle jongens maar dood en alleen de meisjes nog over.
(In vroeger eeuwen ving de samiese mannelijke bevolking enorme
aantallen eekhoorns om met de huiden ervan aan de belasting
plicht te kunnen voldoen.)
| |
De vos en de haasOp een winternacht sprong de haas in het rond want hij kon niet
stil blijven zitten.
Toen kwam de vos en vroeg: Waarom ben je zo blij vandaag?
De haas: Omdat ik getrouwd ben.
De vos: Dat is goed.
De haas: Dat is niet goed, want mijn vrouw is slecht.
| |
[pagina 179]
| |
De vos: Dat is slecht.
De haas: Dat is niet slecht, want ik heb een rijke vrouw.
De vos: Dat is goed.
De haas: Dat is niet goed, want gisternacht brandde mijn huis af,
en nu heb ik niets meer.
De vos: Dat is slecht.
De haas: Dat is niet slecht, want mijn slechte vrouw verbrandde
ook.
Toen zei de vos: Wat sta ik met een dwaas te praten, en ging er van-
door.
| |
[pagina 180]
| |
Laurekadsj en de tsjudenIn die tijd toen er nog geen volkstelling op de wereld bestond, werd Lapland geteisterd door rovers. Zij werden tsjuden genoemd. De tsjuden kwamen op bewoonde plaatsen en boerderijen, doodden de mensen en namen hun bezittingen. De mensen waren bang voor hen en hadden altijd hun wapens gereed, dag en nacht. In die tijd leefde bij Enare een man die Lars Laurekadsj heette. Hij was een ervaren gids die overal de weg wist. Eens kwam een troep tsjuden in Enare. Ze gingen naar de boerderij waar Laurekadsj woonde, doodden daar iedereen en zeiden tot hem: Als je als betrouwbare gids ons overal heen wilt leiden, zal je in leven blijven. Laurekadsj antwoordde: Ik ben eerder gids geweest voor tsjuden, en wilde zulke mensen juist ontmoeten. Ik ken vele grote nederzettingen en rijke boerderijen. De tsjuden vroegen: Is het altijd goed gegaan? Laurekadsj antwoordde: We hebben nooit gefaald, en zijn er altijd heelhuids vanaf gekomen. Toen de tsjuden dit hoorden, waren ze tevreden en vroegen Laurekadsj hun gids te zijn. Dat wil ik, antwoordde hij. Toen Laurekadsj dat gezegd had, maakten ze zich gereed voor het vertrek. Laurekadsj bracht ze naar een berg waar de Bergsamen een bergplaats hadden met gedroogd vlees. De tsjuden deden zich tegoed en trokken verder tot het donker begon te worden. Toen zeiden ze: We kunnen hier wel halt houden, maar Laurekadsj antwoordde: Nee, laten we hier niet stoppen, ik weet een rijke boerderij vlakbij. Daar is niemand thuis. Toen de tsjuden dat hoorden, trokken ze haastig verder. Maar in het donker overlegde de hoofdman met de anderen of ze verder zouden trekken. Het is zo donker dat we onze voeten niet meer kunnen zien, zei hij. Laurekadsj antwoordde: Nu zijn we vlakbij het rijke huis, en als jullie naar me willen luisteren, heb ik een goede raad. De tsjuden antwoordden: We zullen luisteren. | |
[pagina 181]
| |
Toen zei hij tot hen: Bind je met een touw aan elkaar vast zodat jullie niet verdwalen. Voor vreemden is het hier lastig lopen in het donker. Ik zal het eind van het touw vasthouden en een fakkel van berkebast aansteken, en zo zal ik jullie voorgaan. Als jullie zien dat ik de fakkel neergooi, dan moeten jullie springen. Dat vonden de tsjuden een goed idee. Ze bonden zich aan elkaar vast. Laurekadsj nam een grote steen en een stuk berkebast. De tsjuden vroegen: Waarom neem je die grote steen? Om iets te hebben waarmee ik me kan verdedigen als het gevaarlijk wordt. Toen bond hij de steen aan het eind van het touw waar de tsjuden aan vast zaten, en bracht ze naar een bergklip. Op de rand van de klip liet Laurekadsj de fakkel en de steen over de rand vallen, en sprong zelf opzij. De tsjuden vielen als één man de afgrond in. Sommigen vielen te pletter, anderen vielen halfdood. Niemand van hen kon er van door gaan. Laurekadsj ging naar de dichtstbijgelegen nederzetting en vertelde wat er gebeurd was. De volgende ochtend nam hij de mensen met zich mee naar de plaats waar de tsjuden waren. Kijk, toen waren er nog twee of drie over die konden uitbrengen: o Laurekadsj, o Laurekadsj, wat heb je ons bedonderd! | |
Laurekadsj en de vijandenDe tsjuden dwongen eens een man die Laurekadsj heette loods voor hen te zijn. Hij moest ze over het Enaremeer varen naar plaatsen waar mensen woonden, zowel op de eilanden als erom heen aan land. Ze roeiden toen langs een eiland waar geen bomen waren, alleen maar struikgewas en bessestruiken. Toen ze het eiland bijna voorbij waren, zei Laurekadsj: Daar verderop zit het vol met bessen. De tsjuden wilden meteen omkeren, en iedereen ging aan land. Ze renden om het hardst om bij de bessen te komen. Laurekadsj zei: Aan de andere kant van het eiland zitten de meeste. Iedereen rende daar naar toe, behalve een wachter, die de boten aan elkaar moest binden, en vastleggen aan een steen. Laurekadsj hielp met het binden van de boten en riep naar de wachter: Ren jij er ook maar heen voor ze alles hebben opgegeten! Ik zal de boten wel vastbinden, dan kom ik ook. Toen de wachter een stuk verderop was, schoof Laurekadsj alle boten het water op, sprong zelf in een boot, en begon langs het land te roeien naar de andere kant van het eiland waar de tsjuden waren. | |
[pagina 182]
| |
Toen ze Laurekadsj daar zagen roeien en de wachter midden op het eiland zagen staan, gingen een paar onmiddellijk op de wachter af om hem te doden. Anderen begonnen te roepen Laurekadsj, Laurekadsj,
kom aan land, kom aan land!
Boter leggen we in de pan,
dat je hier goed eten krijgen kan -
het voorsnijmes leggen we in je hand!
Laurekadsj antwoordde: Hier heb ik alles. Weer riepen de tsjuden: Laurekadsj, Laurekadsj, kom aan land! Het gebeurt zoals we hebben gezegd. Laurekadsj antwoordde slechts: Hier heb ik alles. Toen ze tevergeefs hadden geroepen, begonnen ze te dreigen: Als je gekomen was, hadden we hete tin in je hals gegoten. Laurekadsj roeide verder en verder weg. Een week erna kwam Laurekadsj terug naar het eiland om te zien hoe het met de tsjuden gegaan was. Hij zag dat ze geprobeerd hadden vlotten van takjes en turf te maken om zich te redden, maar die waren door de wind verspreid en gezonken. Hier en daar zag hij dode lichamen drijven. Andere tsjuden waren nog op het eiland, sommige dood, andere halflevend, zodat ze nog het hoofd konden opheffen en een vuist ballen naar Laurekadsj.
Vertaald door Theo Homan |
|