etc. Poetics blijkt daarentegen werkelijk bij de tijd en intemationaal met bijdragen in het Engels, het Frans en het Duits van auteurs uit Frankrijk, de Verenigde Staten, Duitsland, Italië, Polen, Tjecho-Slowakije en Nederland.
Het niveau van de verschillende bijdragen is uiteraard wisselend, maar toch in het algemeen hoog. Alleen het allereerste artikel van het eerste nummer valt ongelukkigerwijze enigszins uit de toon: Todorov's bijdrage, getiteld Meaning in Literature. A survey, is niet meer dan een haastig in elkaar gezet stukje dat getuigt van (bij Todorov helaas niet ongewone) slordige klassificatie-zucht. Als men er al vrede mee zou kunnen hebben dat in dit overzicht de opvattingen over literaire betekenis van Northrop Frye en van Roman Ingarden in twee zinnen worden afgedaan als niet adequaat, dan zou men toch op grond van het streven naar een coherente theorie moeilijk voorbij kunnen gaan aan het feit dat Todorov's eigen opvattingen over bepaalde kwesties zich blijken te wijzigen al naar gelang de klassificatie die hij probeert op te zetten. Zo wil hij hier voor zijn klassificatie uitgaan van het paar klank-betekenis en geeft rijm als voorbeeld van ‘poetische etymologie’, omdat ‘riming words are perceived as being related in their meaning as well’. Nu zou over deze uitspraak heel lang te discussieren zijn, maar het aardige is dat daarbij Todorov zijn eigen opponent zou moeten wezen. Want schreef hij niet in een ‘essai de classification’ van rhetorische figuren, waarin hij eveneens van het paar klank-betekenis uitgaat, dat rijm een van de gevallen is waar er sprake is van ‘rapprochement de sons sans qu'il y ait rapprochement des sens’? (Littérature et signification, Parijs 1967, p. 108.)
Gelukkig is het volgende artikel een schoolvoorbeeld van voorzich-tige wetenschappelijke procedure, niet zozeer omdat er een statistische methode in gebruikt wordt als wel om de manier waarop deze wordt aangewend. In Statistics and the Sounds of Poetry toetst Richard W. Bailey hypotheses van Irì Levy en Boldrini en eigen intuïtieve hypotheses, die allemaal betrekking hebben op de fonemen in poetische teksten. Op basis van statistisch materiaal meende Levy te kunnen aantonen dat poëzie meer dan normaal gebruik maakt van de ‘typische’ klanken van een taal en minder van de zeldzame, en Boldrini meende dat het gebruik van klanken constant is binnen het werk van een dichter, terwijl het significante verschillen vertoont bij vergelijking van het werk van twee auteurs. Bailey's eigen intuitieve hypothese betraf vooral de onderlinge afstand van fonemen binnen de tekst als kenmerk van poëzie. Toetsing van al deze hypotheses aan nieuw statistisch materiaal leidt tot verwerping ervan en tot de conclusie dat in hypotheses die de klankpatronen in