| |
| |
| |
Teun van Dijk
Een tekst over teksten
1 Inleiding
1.1 Het is langzamerhand algemeen bekend dat de belangrijkste ontwikkelingen van de moderne literatuurwetenschap werden bepaald door het vergroten van de aandacht voor de ‘tekst’ en zijn ‘struktuur’. Deze belangstelling kan men onder meer zien als reaktie op de deterministiese ‘verklaringen’ van literatuur voortspruitend uit het positivistiese historisme van het eind van de vorige eeuw. Tegelijkertijd kan men deze koncentratie op tekststrukturen verklaren als een antwoord op de naïef psychologiserende en sociologiserende benaderingen van literatuur, waarbij eveneens meer de nadruk op kondities en oorzaken dan op het ‘objekt zelf’ erd gelegd. Inmiddels is echter duidelijk geworden dat de weegschaal ten onrechte weer is doorgeslagen naar de andere kant: tegenover de ook in Nederland reeds gewortelde ‘tekstuele’ tradities (close reading, explication de texte, werkimmanente Interpretation) staat het onmiskenbare feit dat een adekwate beschrijving en verklaring van literatuur als kultuurverschijnsel niet kan worden losgedacht van de psycho-sociale en sociaal-historiese kondities en funkties van de tekst in een literair kommunikatieproces. Een serieuze literatuurteorie zal daarom ook rekenschap af moeten leggen van deze ‘ekstratekstuele’ relaties.
Vervolgens is het belangrijk te onderstrepen dat de moderne literatuurwetenschap niet alleen in alle relevante aspekten van het literaire kommunikatieproces is geïnteresseerd, maar dat zij ook radikaal van de hierboven genoemde tradities verschilt door de aandacht te verplaatsen van de struktuur van individuele teksten naar de struktuur van de literaire systemen waarvan deze teksten manifestaties zijn. Een beschrijving van een individuele tekst is pas wetenschappelijk te noemen wanneer zij berust op of streeft naar kennis van deze systemen, ‘kodes’ of ‘taal’ van de literatuur.
1.2 Er is een ander aspekt dat in dit verband wellicht nog belang- | |
| |
rijker is. Hoewel de moderne literatuurwetenschap pretendeert de struktuur van literaire teksten te beschrijven, is zij volslagen onwetend over wat nu eigenlijk een tekst is. Dat wil zeggen zij beschrijft intuïtief een aantal aspekten van literaire teksten, maar baseert zich daarbij niet op een systematiese kennis van de struktuur van teksten in het algemeen, zodat belangrijke aspekten niet worden bestudeerd of als ‘evident’ gegeven worden beschouwd, en andere verschijnselen ‘in’ de tekst worden gezocht die daar in het geheel geen deel van uitmaken. Een van de bekende desastreuze gevolgen hiervan is de permanente identifikatie van ‘betekenis’ en ‘interpretatie’ van een tekst. Het is de bedoeling in het volgende een elementaire uiteenzetting te geven van het begrip ‘tekst’ in het algemeen. Dit impliceert dat niet alleen zal worden nagedacht over een literatuurwetenschappelijk objekt, maar over een objekt van alle menswetenschappen. Met name zal ook moeten worden duidelijk gemaakt welke relaties er bestaan tussen een tekst en het systeem, de taal, waarvan hij een konkrete of formele manifestatie is. Een behoorlijk inzicht in het karakter van de literaire tekst staat of valt met deze kennis van struktuur en funkties van teksten in het algemeen en van de relaties tussen het type tekst dat we ‘literair’ noemen en andere teksttypen van een maatschappij.
Dit formuleren van kennis over strukturen en funkties van teksten is de taak van een interdisciplinaire studie die men met de term ‘tekstwetenschap’ zou kunnen aanduiden. Zij vormt een onderdeel van de ‘taalwetenschap’ in meest ruime zin opgevat, d.w.z. van de wetenschap die struktuur, kondities, funkties en het gebruik van taal in de maatschappij bestudeert.
| |
2 Tekstwetenschappen
2.1 Het geheel van de tekstwetenschap is uitgestrekt en het mag als een van de mogelijke bijdragen ter ontmytologisering van de literatuurwetenschap gelden wanneer ingezien wordt dat teksten ook in andere wetenschappen centrale teoretiese en empiriese objekten zijn of hopen te zijn.
In de taalwetenschap zelf wint het inzicht veld dat een grammatika zich niet kan beperken tot de beschrijving van zinsstrukturen alleen. Belangrijke taalverschijnselen als voornaamwoorden, relatieve zinnen, bepaalde en onbepaalde lidwoorden, presuppositie, topic en comment (zie onder) etc. blijken pas in een tekstgrammatika een konsistente en adekwate beschrijving te krijgen. Tegelijkertijd vragen begrippen als ‘koherentie’ en ‘makro-struktuur’ om nadere lin- | |
| |
guistiese eksplicitering. Bovendien zal een beschrijving van abstrakte tekststrukturen door zo'n grammatika ongetwijfeld een betere basis zijn voor de bestudering van de relaties tussen taalsysteem of taalvermogen aan de ene kant en taalgebruik en verbale interaktie aan de andere kant, zoals zij door socio- en psycho-linguistiek wordt bedreven.
2.2 De psychologie zelf is weliswaar in eerste instantie geïnteresseerd in b.v. persoonlijkheidsstrukturen, kognitieve strukturen en het daarmee overeenkomende gedrag van individuen, toch is het duidelijk dat veel van haar hypotesen of konklusies berusten op een analyse van het taalgedrag van deze individuen. Dit taalgedrag uit zich in de vorm van tekstproduktie, tekstreceptie en tekstverwerking. Zo zal de taalpsychologie en meer in het algemeen de kognitieve psychologie, trachten te ekspliciteren welke faktoren de produktie van teksten konditioneren. Een van de interessante hypotesen die dit deel van de psychologie zal moeten toetsen is het bestaan en de vorm van ‘tekstueel taalvermogen’. We zagen dat, in tegenstelling tot wat de taalteorie van Chomsky aanneemt, de grammatika een tekstgrammatika en geen zinsgrammatika moet zijn, zodat zij een geïdealiseerd model biedt van het vermogen van taalgebruikers een oneindig aantal verschillende samenhangende teksten te produceren en te interpreteren. Op een of andere wijze moet een individu de regels voor deze tekstuele grammatikaliteit ‘beheersen’. De bestaande taaltests (associaties, aanvullingen, etc.) zullen daarom van woorden en zinnen tot teksten uitgebreid moeten worden. De psychologie zal verder in dit verband moeten onderzoeken welke ‘psychologiese realiteit’ kan worden toegeschreven aan ‘makrostrukturen’ in teksten: zij zal moeten verklaren hoe het mogelijk is dat mensen in staat zijn langere teksten als een koherente eenheid te produceren en te interpreteren. Een dergelijk proces vindt plaats min of meer onafhankelijk van de struktuur van de individuele zinnen van de tekst die gedurende produktie en interpretatie wordt vergeten. Kennelijk bestaat er een ‘planning’ of ‘programmering’ bij het lezen van teksten die gebaseerd is op abstraktere strukturen. Voor deze makro-strukturen, die men met de
‘diepte-struktuur’ van een tekst kan identificeren zal de grammatika de regels moeten formuleren. Belangrijk is in dit verband het belang van teksten voor een teorie van verbale leerprocessen. Het is duidelijk dat wij niet lezen op basis van de waarneming en verwerking van woorden en zinnen alleen. Onze kennis is gebaseerd op de verwerking van gesproken en geschreven teksten.
2.3 Direkt hiermee in verband staat de rol van teksten voor de so- | |
| |
ciale psychologie. De interaktie van individuen in kleinere en grotere groepen berust voor een groot deel op verbale kommunikatie. In tegenstelling tot de belangstellingssfeer van de bestaande taalwetenschap hebben sociaal psychologen deze kommunikatie steeds beschreven als een proces waarin ‘boodschappen’ worden geproduceerd en ‘gekonsumeerd’. De z.g. ‘inhoudsanalyse’ (content analysis) houdt zich vooral bezig met de beschrijving van de inhoud (en soms de stijl) van deze boodschappen, om zo konklusies te kunnen trekken over bewuste of onbewuste intenties van de ‘zender(s)’ van deze teksten.
Op dit nivo van beschrijving zullen we erachter moeten komen welke funkties de taal in de maatschappij heeft. Voor een deel zijn deze funkties gebaseerd op de betekenisstruktuur (‘de inhoud’) van teksten. Zo kan men b.v. de volgende hoofdfunkties van taal onderscheiden en deze korreleren met het teksttype waarin een bepaalde funktie domineert.
a) | niet-kommunikatieve funkties |
b) | kommunikatieve funkties |
c) | regulatieve funkties |
De niet-kommunikatieve funkties worden in de regel aangeduid als ‘ekspressief’, ‘auties’, en ‘zelfregulerend’. Uitroepen, in zichzelf spreken, hardop denken, en vormen van lerend en patologies taalgedrag van babies en zwakzinnigen, zijn bekende tekstvormen van dit soort taalfunkties. De kommunikatieve funkties staan centraal in de sociale interaktie, en kunnen zowel eenzijdig als dialogies (plurilogies) zijn, d.w.z. deel uitmaken van een kommunikatieproces waarin respektievelijk alleen de zender aktief een tekst produceert en een hoorder/lezer alleen waarneemt, of waarin zowel spreker/als hoorder/lezer aktief bijdragen aan het kommunikatieproces. Eenzijdig bijvoorbeeld zijn literaire teksten, kranteteksten, leerboeken, (veel)lezingen, toespraken, etc. Dialogies zijn gesprekken, interviews, briefwisselingen, etc.
In beide gevallen kan men verder onderscheiden tussen funkties waarin de tekst betrekking heeft op aspekten van het kommunikatieproces zelf (zoals de spreker, de hoorder, de kode, de vorm van de tekst, de situatie, etc.) of naar een (ander) deel van de reële, denkbeeldige of abstrakte werkelijkheid. De eerste groep kan men ‘pragmatiese’ funkties noemen, de tweede ‘referentiële’ of ‘informatieve’. Deze referentieel-informatieve funkties zullen in de regel in veel teksten domineren: kommunikatie is voor een groot deel gebaseerd op de wens kennis over aspekten van de werkelijkheid over te dragen, of naar deze kennis te vragen. Daarbij zal belangrijk zijn dat een spreker deze informatie geeft in het perspektief van zijn
| |
| |
eigen mening over deze feiten. Het is bekend dat een ‘weergave’ van historiese feiten in principe niet ontsnapt aan deze opiniërende invloed van de zender. Zelfs zonder evaluerende beweringen, is de selektie, de nadruk en de stijl van de tekst waarmee de feiten worden wergegeven reeds een identifikatie voor meningen, veronderstellingen en oordelen. Tenslotte moet men de regulatieve taalfunkties zien als dominerend in de teksttypen die instrukties zijn voor handelingen. In tegenstelling tot de referentiëel of pragmaties informatieve teksten doen zij geen uitspraak over feiten maar hebben direkt betrekking op gewenste, verplichte, aangeraden handelingen van de hoorder/lezer. Wetteksten, geboden, en verboden, maar ook gebruiksaanwijzingen en reklameteksten behoren tot deze groep.
Het spreekt vanzelf dat deze ruwe indeling verfijnd en gestystematiseerd kan en moet worden. Het ging er slechts om een globaal inzicht te krijgen in de diverse funkties van de taal zoals die zich in verschillende teksten manifesteren.
Belangrijk in dit verband zijn relaties tussen dominerende funkties, het type tekst en het type kommunikatieproces. Zo zal propaganda er vooral op gericht zijn een regulatieve funktie te laten domineren, ook wanneer (schijnbaar) de informatieve een grote rol speelt; idem in reklametaal. In beide gevallen wordt de hoorder/lezer aangespoord of overtuigd een bepaalde handeling al of niet te verrichten (iemand te kiezen of iets te kopen, etc.)
Uit de bovenstaande opmerkingen mag al duidelijk zijn geworden dat de rol van teksten in een sociaal-psychologiese beschrijving van maatschappijstrukturen uiterst belangrijk is. Ongetwijfeld ook ligt hier de kern van de tekstwetenschap als menswetenschap.
2.4 Een andere wetenschap waarin de rol van teksten niet genoeg kan worden onderstreept is ongetwijfeld de rechtswetenschap. De regulatieve funktie van de taal komt, zoals gezegd, in de eerste plaats tot uiting in de wetteksten. Zowel het gehele corpus van deze teksten als de vastgelegde ‘voorbeelden’ van toegepaste rechtspraak, konditioneren het gedrag van het maatschappelijk individu enerzijds en de rechter anderzijds. Dat de rol van (bedoelde) betekenis in zulk soort teksten van eminent belang is hoeft geen uitleg, en een expliciet inzicht in de tekstuele struktuur van die betekenis is dan ook een eerste vereiste hier.
2.5 Mutatis mutandis kunnen dergelijke opmerkingen worden gemaakt voor de teologie, zij het dat het regulatieve karakter van de teologiese tekst slechts op beperkte groepen van toepassing is.
Als er - naast de literatuurwetenschap - één wetenschap is waar de
| |
| |
tekstinterpretatie een centrale rol speelt (of heeft gespeeld) dan is dat wel de teologie. Niet voor niets is een begrip als ‘hermeneutiek’, de wetenschap van de ‘tekstuitleg’, zowel in de teologie als in de literatuurwetenschap bekend. Van oudsher, en met name in de middeleeuwen, kent de teologie een teorie van de tekstinterpretatie waarvan de waarde niet kan worden ontkend. De onderscheiding tussen verschillende tekstnivoos, de ‘visuele’ tekst zelf, de denotatieve of reële betekenis, de allegoriese of symboliese betekenis en de ‘goddelijke’ betekenis van een tekst en hun verschillende eigenschappen, is een van de opmerkelijke analytiese produkten van de scholastiek. Hieruit mag blijken dat een expliciete tekstwetenschap de moderne teologie op totaal nieuwe wegen kan brengen. Dit geldt niet alleen voor de inbreng van de tekstsemantiek als formele grondslag voor interpretatieteorie, maar ook voor de siciaal-psychologiese komponenten van een tekstteorie. Immers dan zal duidelijk kunnen worden gemaakt welke funktie de teologiese tekst (bv. de bijbel) in een maatschappij heeft, en welke analogieën er bestaan met teksttypen als de myte, de propagadatekst, en dergelijke.
2.6 De rol van de tekst in zowel de filosofie, de metodologie, de wetenschapsteorie, de logika en de wiskunde, is in zoverre evident dat deze wetenschappen bestaan bij de gratie van de teksten die zij zelf produceren. Dit kunnen zowel teksten in natuurlijke talen zijn, maar ook teksten in kunsttalen of formele talen. Een wiskundig bewijs, een logiese afleiding, een teorie, zijn dergelijke teksten, met hun eigen symbolen en vormingsregels (sintaksis) hun eigen interpretatie- of betekenisregels (semantiek) en hun eigen gebruiksregels (pragmatiek). De geschiedenis van de filosofie en de logika, is dus in feite een tekstgeschiedenis waarin de teksten over ontologiese, epistemologiese, en formele problemen uitsluitend op elkaar betrekking hebben. Aangezien de tekst hier centraal staat als manifestaties van taal en denken, kan men deze wetenschappen, naast de linguistiek, als de menswetenschappen bij uitstek zien.
2.7 Bovenstaande opsomming van een aantal ‘tekstwetenschappen’ is bedoeld als een snelle en globale balans van de rol van teksten in enkele wetenschappen.
Let wel, iedere afzonderlijke wetenschap zal deze teksten bestuderen met haar eigen specifieke doelstellingen. In tegenstelling tot wat in de taalwetenschap gebruikelijk is, gaat het in de de regel niet, of niet in de eerste plaats, om de struktuur van de tekstuele taaluitingen zelf maar om hun psychologiese en sociale kondities en funkties voor individuen en groepen. De tekstwetenschap, stricto
| |
| |
sensu, d.w.z. als interdiscipline, is dan geïnteresseerd in de struktuur van verschillende teksttypen en de verschillende tekstfunkties, d.w.z. zij probeert teorieën uit te werken die deze strukturen formeel beschrijven, formele typologieën op te stellen, en algemene kategorieën, regels, wetten voor het verschillende gebruik van teksten op te stellen. Als zodanig kan zij als basis dienen voor het deelonderzoek in de verschillende menswetenschappen. In het onderstaande zal nader op deze specifieke taak van de tekstwetenschap worden ingegaan.
| |
3 Tekststrukturen
3.1 Laten we, na het meer globale en algemene deel van dit essay, nu meer in detail ingaan op de verschillende komponenten van een tekstteorie. In de eerste plaats gaat het erom een ekspliciet inzicht in de struktuur van teksten te krijgen. Gezien de grote diversiteit van teksten moet zo'n inzicht hetzij zeer algemeen worden geformuleerd, b.v. in minimale kondities voor hun z.g. welgevormdheid, hetzij in zeer gedifferentiëerde termen, d.w.z. in een beschrijving voor ieder teksttype afzonderlijk. Beginnen we met de meest algemene aspekten van tekststrukturen.
3.2 In de eerste plaats moeten een paar onontbeerlijke teoretiese onderscheidingen worden gemaakt. In bovenstaande, paragrafen hebben we herhaaldelijk gezegd dat een ‘tekst’ wordt geproduceerd en geïnterpreteerd, dat een tekst een aantal kommunikatieve funkties heeft, etc. In de meeste gevallen doelden we daarbij niet op de tekst als een abstrakt objekt - tenzij we generaliseerden - maar als een ‘konkreet’ object, geproduceerd in een konkreet proces van interaktie. Een dergelijk gebruik van het begrip tekst is echter vaag. We moeten namelijk onderscheiden tussen een tekstbegrip als één van de mogelijke elementen van de oneindige verzameling teksten die samen een ‘taal’ uitmaken, en een tekstbegrip dat samenvalt met een tekst zoals die werkelijk door bepaalde individuen wordt geproduceerd en geïnterpreteerd, als één van de oneindig veel mogelijke manieren waarop dezelfde abstrakte tekst kan worden geaktualiseerd in het taalgebruik. Dit onderscheid is fundamenteel in de moderne taalkunde en verwarring treedt op wanneer er aan wordt voorbijgegaan. De abstrakte tekst is het produkt van een teorie, en dus een teoretiese eenheid, de konkrete tekst, als taaluiting (utterance), is een empiriese eenheid. De eerste is een produkt van het taalsysteem, d.w.z. van de regels die dit systeem in een linguistiese grammatika beschrijven, de tweede is een produkt van het taalge- | |
| |
bruik en valt onder de wetten van een psycho-sociale teorie van dit taalgebruik. Dezelfde abstrakte tekst (hier samenvallend met een zin) Wat is het mooi herfstweer vandaag! kan in konkreto op talloze verschillende manieren, in talloze verschillende situaties en door talloze nederlandssprekenden, worden geuit.
3.3 Een taalteorie, of meer in het bizonder een grammatika, zal de abstrakte tekst beschrijven door een formele ‘rekonstruktie’ - door analyse of syntese - van zo'n tekst te geven. Dit gebeurt zoals gezegd door middel van regels. Deze regels specificeren ondubbelzinnig welke mogelijke strukturen in een tekst grammatikaal zijn. Alle andere strukturen zijn minder grammatikaal of ongrammatikaal. Dit grammatikaliteitsbegrip is echter teoreties en formeel: het is mogelijk dat een ongrammatikale tekst in het konkrete taalgebruik wel degelijk akseptabel, d.w.z. begrijpelijk kan zijn en zijn kommunikatieve funktie adekwaat vervult. Het omgekeerde is ook mogelijk: zeer gekompliceerde maar formeel grammatikale teksten kunnen in het gebruik onakseptabel zijn. Zoals in iedere wetenschap konstateert men hier een onvermijdelijke kloof tussen teorie en empirie. Deze kloof kan men zo klein mogelijk maken door aan de ene kant datgene wat de teorie formeel voorspelt d.m.v. de regels, d.w.z. de abstrakte tekst, zo precies mogelijk te laten korresponderen met de mogelijke tekstvormen van het konkrete genormaliseerde taalgebruik, zonder daarbij uiteraard de nodige algemeenheid uit het oog te verliezen. Aan de andere kant zal een teorie van het taalgebruik de kloof proberen te overbruggen door de algemene wetmatigheden te formuleren die gelden voor de ‘akseptabiliteit’ van een tekst met deze of gene struktuur.
3.4 De formele rekonstruktie van alle mogelijke abstrakte teksten van een taal d.m.v. de regels van een tekstgrammatika vindt plaats in verschillende stappen en fasen. Deze stapsgewijze beschrijving van een tekst d.m.v. regels noemt men een afleiding of derivatie. Zoals van de transformationeel-generatieve grammatika van Chomsky, ontworpen voor de beschrijving van zinsstrukturen, bekend is, begint zo'n derivatie bij een abstrakt beginsymbool, b.v. t voor tekst. Door dit symbool steeds, onder bepaalde kondities, te vervangen of zoals dat heet te ‘herschrijven’ als een of meer andere symbolen, komt men op een gegeven ogenblik aan bij een hierarchies gesegmenteerde rij van deze abstraktteoretiese symbolen. Deze wordan, ook onder bepaalde kondities en restrikties, vervangen door de woorden uit het ‘woordenboek’ (het leksikon) van een taal. In de regel lijkt de aldus afgeleide tekst- of zinsstruktuur nog allerminst op
| |
| |
de teksten of zinnen zoals wij ze in konkreto kunnen gebruiken. Een andere groep regels, omvormingsregels of transformaties, zijn nodig om de zg. diepte-struktuur zo te veranderen dat de uiteindelijke zg. oppervlaktestruktuur zoveel mogelijk lijkt op de empiriese taalobjekten. Deze zeer grove beschrijving van het funktioneren van een generatieve grammatika mag niet verhullen dat de regels van dergelijke derivaties uiterst gekompliceerd kunnen zijn. In tegenstelling tot de strukturen van logiese talen of kunsttalen zijn er in de natuurlijke talen een schier oneindig aantal speciale kondities waaronder regels (of hun opeenvolging) kunnen worden toegepast. Terwijl deze reeds voor de beschrijving van zinnen zo bizonder ingewikkeld zijn, spreekt het bijna vanzelf dat de regels die teksten moeten beschrijven vele malen ingewikkelder zijn. De kondities waaronder een zin zi uit een tekst gevolgd mag worden door een zin zi + 1 zijn uiterst gekompliceerd. Dit geldt a fortiori voor de kombinatie van de zinnen z1, z2,...zn van een hele tekst.
De verschillende stappen waarin formeel een tekst wordt beschreven (afgeleid, gederiveerd) kan men onderverdelen in drie fasen. Deze fasen beschrijven de drie grammatikale nivoos van een tekst en worden beschreven door de drie korresponderende komponenten van een grammatika: 1. semantiek 2. syntaksis 3. morfologie/fonologie. Het ‘diepste’, meest abstrakte nivo van de tekst, de betekenisstruktuur, wordt door de semantiek gespecificeerd. Deze abstrakte semantiese strukturen worden vervolgens ‘afgebeeld’ op mogelijke syntaktiese strukturen. Deze bestaan uit een hierarchiese opeenvolging van (nog) niet gespecificeerde abstrakte symbolen en uit woorden uit een woordenboek. Tenslotte manifesteert de syntaktiese struktuur zich als een struktuur van woordvormen en klanken. We zien dat het kort gezegd de taak van de grammatika is regels te formuleren die ekspliciet alle mogelijke betekenisstrukturen korreleren met de korresponderende welgevormde klankstrukturen van een taal. Een van de fundamentele problemen daarbij is de ‘overgang’ van het ene nivo naar het andere. Zo is het b.v. nog steeds problematies hoe semantiese strukturen nu precies met syntaktiese strukturen moeten worden gekorreleerd. Het blijkt nl. dat de abstrakte kategorieën waarmee we de betekenis beschrijven niet zonder meer zijn te ‘vertalen’ in kategorieën waarmee we de hierarchiese ‘vorm’ van een zin of tekst beschrijven.
3.5 Laten we bovenstaande, onder linguisten maar al te bekende, uiteenzetting wat nader toelichten met betrekking tot de beschrijving van teksten.
Weliswaar kunnen we de formele afleiding van een tekst beginnen
| |
| |
bij een ‘startsymbool’, t, maar wat dan? Voor een zin, waarvan de afleiding begint met s (voor ‘sentence’), kunnen we in een eerste regel b.v. specificeren (herschrijven, b.v. door middel van een pijltje) in een nominale en een verbale konstituent (noun-phrase resp. verb-phrase). Dit is uiteraard voor een tekst niet direkt als eerste stap mogelijk. In plaats daarvan zouden we simpelweg eerst kunnen schrijven t - → z1, s2,...,sn, d.w.z. we analyseren een tekst (herschrijven t) als n opeenvolgende zinnen, waarna dan de traditionele afleiding komt. Hoewel deze stap in principe niet onaanvaardbaar lijkt, zijn er enkele onplezierige konsekwenties aan verbonden. Laten we aannemen dat we de beschrijving willen laten beginnen bij de betekenisstruktuur van de tekst. Wanneer we dan bovenstaande regel gebruiken zou het symbool s een semantiese kategorie zijn. Hoewel ook dit te verdedigen zou zijn, is het echter intuïtief bizonder onwaarschijnlijk dat de betekenis van een tekst een ‘som’ is van de betekenissen van zijn zinnen, d.w.z. dat de tekstbetekenis een lineaire struktuur heeft. Een dergelijke opvatting is ongetwijfeld veel te ‘oppervlakkig’. Evenmin als de betekenis van een zin bestaat uit de ‘som’ van de opeenvolgende woordbetekenissen, bestaat die van de tekst uit de som van de opeenvolgende zinnen. Ook deze betekenis heeft een hierarchiese struktuur van abstrakte relaties. Dat deze tekstbekenis min of meer onafhankelijk is van de opeenvolgende zinnen mag reeds blijken uit het feit dat we een tekst kunnen parafraseren. Hierbij blijft de betekenis ongeveer gelijk maar zinnen en woorden en/of hun opeenvolging zijn verschillend. Iets dergelijks konstateren we bij de vertaling, of
zelfs bij het abstraheren van een tekst. Bovendien hebben we al eerder vastgesteld dat in de konkrete produktie en interpretatie van een tekst de betekenissen van de individuele zinnen door de taalgebruiker worden vergeten. Kennelijk wordt de betekenis van een tekst gevormd door veel globalere en abstraktere regels.
Om hiervan formeel rekenschap te geven onderscheiden we in een tekst tussen een makro-struktuur en een mikro-struktuur. De mikrostruktuur komt overeen met het nivo van een zin en zijn struktuur. We kunnen dit geheel van mikro-strukturen korresponderend met de zinnen van de tekst ook de oppervlaktestruktuur van de tekst noemen. Op dit nivo vindt in het taalgebruik de lineaire produktie en perceptie plaats. De makro-struktuur is veel abstrakter en ligt aan de geordende opeenvolging (of sekwentie) van zinnen ten grondslag. We kunnen deze struktuur de dieptestruktuur van de tekst noemen. In het (psychologiese) produktieproces zal een taalgebruiker eerst zo'n makro-struktuur van een tekst ‘vormen’, als een soort ‘plan’ of ‘programma’ waardoor de vorming van de zinnen wordt
| |
| |
‘gestuurd’. Zonder zo'n programma kan hij de immense kompleksiteit van de lineaire sekwentie niet beheersen. Evenmin kan hij zonder zo'n plan teksten niet onthouden of verwerken. Intuïtief kunnen we de makro-struktuur van een tekst zien als de ‘globale inhoud’, het ‘onderwerp’ van een tekst. Zij beperkt dus van te voren al enorm de mogelijke betekenisstrukturen van de zinnen van de tekst.
Dit alles mag intuïtief bizonder aannemelijk klinken, maar de linguist zal (terecht) naar de regels vragen die dergelijke makro-strukturen beschrijven en naar de transformaties die deze tekstuele dieptestrukturen omzetten in de tekstuele oppervlaktestruktuur bestaande uit (sekwenties) opeenvolgende zinnen. Uiteraard kunnen zulke regels niet zomaar tevoorschijn worden getoverd en er is langdurig teoreties werk voor nodig voordat we inzicht in de globale struktuur van teksten hebben. Zonder hier de mogelijke hypotetiese regels te geven kan men zulke makro-strukturen intuïtief als volgt voorstellen. Daarbij kan men denken b.v. aan de globale struktuur van een verhaal. Iedere tekst geeft in de eerste plaats een beschrijving van een toestand of van een verandering van een toestand (door gebeurtenis, handeling, etc.). Hierbij zijn een aantal individuen betrokken (mensen, dieren of konkrete en abstrakte ‘dingen’). Globaal gezien hebben deze individuen een bepaald karakter of eigenschap. Idem voor hun handelingen of voor de gebeurtenissen waarbij zij betrokken zijn. Vervolgens bestaan er bepaalde relaties tussen deze individuen: er zijn verschillende ‘rollen’. De een zal een handeling uitvoeren, de ander zal hem ondergaan. Bij de handeling kunnen bepaalde dingen als instrumenten of als objekten dienst doen. Het geheel van deze komplekse gebeurtenis voltrekt zich op een bepaalde tijd en op een bepaalde plaats. Tenslotte is het natuurlijk belangrijk te weten of het geheel nu werkelijk plaats vond, vindt of zal vinden, of dat het een fiktie is, of dat het alleen plaats kán vinden.
Deze zeer intuïtieve beschrijving komt ongeveer overeen met de verschillende kategorieën en relaties waarmee we abstrakt makrostrukturen kunnen beschrijven. Zij korrespondeert bovendien met een bepaald systeem uit de logika: een relatielogika. Deze logika kan worden gebruikt voor een abstrakte beschrijving van makro-strukturen. In feite geldt dit ook voor de betekenisstruktuur van zinnen. Dit impliceert dat tekst- en zinsstruktuur op elkaar lijken. Dit is overigens allerminst bevreemdend; in beide gevallen gaat het om de abstrakte begrippen en regels voor de beschrijving van betekenisstrukturen. Of deze nu door één zin of door honderden zinnen worden gemanifesteerd is punt twee. Een zinstruktuur manifesteert zich direkt en specifiek. Een makro-struktuur kan men zien als een
| |
| |
globale konditie voor de koherentie van de tekst al geheel. Transformaties zullen deze globale struktuur omzetten in de meer specifieke struktuur van de zinnen. Hoe dit precies gebeurt is (nog) niet bekend. De teorie van dit soort transformatieregels moet nog worden uitgewerkt. Dat er grote ‘vrijheid’ op dit nivo bestaat is duidelijk: er zijn oneindig veel manieren om een makro-struktuur in een welgevormde oppervlaktestruktuur om te zetten. Zoals alle regels van een grammatika leggen makro-regels dan ook beperkingen (constraints) op aan de mogelijke globale betekenisstrukturen en, in tweede instantie, op de mogelijke leksikale eenheden en relaties van de zinnen die deze globale makro-betekenis manifesteren. Wat we in feite hebben gedaan is: het traditionele begrip ‘kontekst’ binnen de grammatika halen. Door deze eksplicitering is het empiries domein van de grammatika sterk vergroot, zodat voor de beschrijving van zinnen niet meer vaag kan worden verwezen naar invloeden van de verbale kontekst.
3.6 Terwijl bovenstaande opmerkingen nog sterk spekulatief zijn zolang er geen preciese regels zijn geformuleerd, kan men wel degelijk een tekst ook in meer traditionele termen beschrijven, en dichter bij het huis van de huidige grammatika blijven: de zin. Immers tekstbeschrijving zal ook, aan de ‘oppervlakte’, impliceren dat we nauwkeurig de relaties tussen opeenvolgende zinnen beschrijven. Dit soort relaties krijgt de laatste tijd bizonder veel aandacht in de taalkunde, zij het dan vooral m.b.t. samengestelde zinnen. Zonder in details te treden moeten enkele aspekten van deze relaties hier tenslotte ter sprake komen. Zij definiëren nl., in aanvulling op de globale koherentie door de makro-struktuur, wat we de ‘lineaire koherentie’ van een tekst zouden kunnen noemen: op verschillende nivoos bestaat er een aaneenschakeling die de kontinuïteit van de tekst bepaalt.
Op het nivo van de zinsbetekenissen wordt de basis gelegd voor deze lineaire koherentie. Het is duidelijk dat opeenvolgende zinnen in een tekst onderling betekenisrelaties hebben. Deze relaties kunnen bestaan tussen de betekenissen van de zinnen in hun geheel, en/of tussen de betekenissen van de woorden van die zinnen. De eerste vorm van relaties kennen we b.v. als de relatie tussen oorzaak en gevolg: Het regent. Daarom gaat Piet niet naar de voetbalwedstrijd kijken. De betekenis van deze twee-zins-tekst is gelijk aan die van de samengestelde zin: Omdat het regent gaat Piet niet naar de voetbalwedstrijd kijken. Een adekwate grammatika zal de synonimie van deze twee verschillende teksten moeten verklaren. Er blijkt in de eerste plaats al uit dat ‘zinsvorming’ een oppervlakte verschijnsel is dat sti- | |
| |
listiese variaties mogelijk maakt. Andere relaties tussen hele zinnen zijn b.v. konjunktie (en, bovendien), disjunktie (maar, niettemin, toch, etc.), konditie (als, wanneer... dan).
In de meeste gevallen is deze relatie echter ook gebaseerd op relaties tussen gedeelten van de betekenisstruktuur van zinnen. In de eerste plaats vindt men op dit nivo identiteits- of ekwivalentie-relaties, b.v. z1 (...een man...), z2 (... de man...) of z1 (...een man...), z2 (... hij...). Vervolgens heeft men met gedeeltelijke identiteit te maken, b.v. door generalisering of specifikatie, b.v. z1 (...een typiste...), z2 (... de vrouw/het meisje...) of omgekeerd. In deze gevallen heeft men te maken met ‘insluiting’ van een betekenis (lekseem) door een andere. Zo ook bestaat er een element-verzameling of deel-geheel relatie, b.v. in z1 (...de klas...), z2 (...een leerling...) of in z1. (...een meisje...), z2 (...haar ogen...). Let wel: deze relaties zijn niet alleen van strikt semantiese aard maar zijn ook gebaseerd op onze kennis van de wereld, en op wat in die (of een ‘andere wereld’) ‘mogelijk’ is. Voor zover de koherentie niet alleen op de betekenis van de woorden is gebaseerd (b.v. appel/fruit, vrijgezel/man) noemen we haar referentiëel. De beschrijving van dit soort relaties valt buiten de (huidige) grammatika en behoort tot een zg. referentieteorie, die zich bezig houdt met beschrijving van de relaties tussen taalstrukturen en werkelijkheidsstrukturen. De minimale semantiese kondities voor de lineaire samenhang van teksten,
waarvan we er hierboven enkele hebben genoemd, liggen ten grondslag aan allerlei syntaktiese en fonologiese regels die deze samenhang in de oppervlaktestruktuur van de zinnen bepalen. Zo zullen de identiteitsrelaties, zowel de semantiese als de referentiële, bepalend zijn voor de vorming van voornaamwoorden. Daarmee in verband staat de keuze van het lidwoord. Een bepaald lidwoord (of liever een ‘bepaalde nominale konstituent’) kan pas dan in een tekst voorkomen als er inderdaad een ‘bepaling’, een ‘identifikatie’, een zg. ‘definite description’ van die konstituent in voorafgaande zinnen is gegeven (of wanneer zo'n beschrijving overbodig is door identifikatie in de kommunikatieve situatie). De ‘bepaling’ van de konstituent berust onder meer op de verschillende hierboven gegeven semantiese relaties: het is niet noodzakelijk dat de konstituent al eerder is voorgekomen als de relatie met het ‘antecedent’ maar eenduidig is: men heeft wel: Er kwam een meisje aangelopen. Het meisje... maar niet Er kwamen twee meisjes aangelopen. Het meisje..., maar weer wel Er kwamen twee meisjes aangelopen. Het ene meisje..., of Een van de meisjes..., of Het meisje met het zwarte haar... We zien dat iedere zin tenminste een deel van de betekenisstruktuur van de voorafgaande zin(nen) weer opneemt. Dit ‘her- | |
| |
haalde’ deel noemt men het ‘topic’ van de zin. Dit komt vaak overeen met het onderwerp van de zin, maar dat is lang niet altijd zo.
Ook andere kategorieën kunnen topic zijn. Comment wordt in de regel nogal vaag gedefiniëerd als de ‘rest’ van de zin. De onderscheiding kan men in het algemeen associëren met een gedeelte dat een deel van een vorige zinstruktuur herhaalt (topic) en een gedeelte dat hier a.h.w. nieuwe semantiese informatie over levert. Deze progressieve betekenisopbouw in de tekst kan echter ook gebaseerd zijn op verschillende principes van kontrast of identifikatie (waar het kontrasterende element comment is). Dit kontrast wordt hetzij door speciale transformaties hetzij door een speciaal zwaar aksent in de oppervlaktestruktuur van de tekst gemanifesteerd.
Tenslotte kunnen we die zinnen van een tekst die onmisbaar zijn voor de vorming van een volgende zin z1 de ‘presupposities’ van die zin noemen. Zo is het b.v. zinloos in een zin over ‘de dochter van mijn zuster’ te spreken zonder dat al duidelijk is geworden in de tekst dat mijn zuster inderdaad een dochter heeft. Verder heeft de zin Jan weet dat hij arrogant is als presuppositie Jan is arrogant, terwijl de zin Piet beweert dat hij kan vliegen de zin Piet kan niet vliegen vooronderstelt. Kenmerkend voor presupposities is dat zij niet veranderen als we een zin ontkennen: Jan weet niet dat hij arrogant is heeft ook de presuppositie Jan is arrogant. Veel presupposities echter zijn alweer niet gebaseerd op semantiese relaties, maar ook op referentiële, wat hun formele studie binnen de grammatika onmogelijk maakt. Omgekeerd mogen we wel datgene als ‘bekend door de tekst’ aannemen wat semanties ‘volgt’ uit een zin z1; b.v. volgt uit Ik hou helemaal niet van fruit: Ik hou niet van appels.
Op dezelfde manier kan men relaties tussen plaats- en tijdsaanduidingen in zinnen bestuderen. Zonder kennis van dergelijke zinsrelaties kan men woorden als toen, daarvandaan, inmiddels kortom prakties alle bijwoorden en voegwoorden niet beschrijven. Dit geldt ook voor de tempora van de werkwoorden. Ook deze zijn manifestaties van uiterst gekompliceerde logies-semantiese tijdsrelaties tussen de zinnen van de tekst.
Tenslotte zagen we hierboven reeds dat ook aksentuering, melodie, en relaties als topic/comment, kontrast en dergelijke kunnen manifesteren. Kortom, ieder nivo van de zin, en ieder element is bij deze relaties betrokken, zodat een adekwate bestudering van zinsstrukturen slechts mogelijk is als onderdeel van de bestudering van sekwenties van zinnen in een tekst. Deze zijn, zoals gezegd, globaal meer afhankelijk van de onderliggende makro-strukturen. Uit de fraktie van aangegeven aspekten en problemen blijkt wel dat de tekst gram- | |
| |
matika nog een flink programma voor zich heeft.
| |
4 Kommunikatiestrukturen
4.1 Hierboven hebben we zeer globaal aangeduid hoe een grammatika formeel een tekst beschrijft door deze vanuit een beginsymbool, een aantal teoretiese kategorieën, een aantal regels en de woorden van het leksikon stap voor stap en volledig ‘automaties’ af te leiden. Zo'n grammatika echter is geenszins een model van de werkelijke (psychologiese) produktie van teksten, hoewel in principe psychologiese modellen voor de produktie en perceptie van teksten wel op het abstrakte geïdealiseerde model dat de grammatika biedt gebaseerd moeten zijn.
Een taalgebruiker echter heeft niet alleen een impliciete kennis van de regels van zo'n tekstgrammatika. Hij is niet alleen in staat welgevormde (grammatikale, koherente) teksten te produceren en te interpreteren, hij is ook in staat deze te gebruiken in konkrete processen van verbale interaktie. Hij beheerst niet alleen de verbazingwekkend ingewikkelde grammatikale regels maar ook regels die hem in staat stellen de oneindig gedifferentiëerde teksten in oneindig gedifferentiëerde situaties adekwaat ‘toe te passen’. Naast de grammatikale welgevormdheidskondities zijn er kennelijk kondities voor de ‘welgebruiktheid’ of ‘adekwaatheid’ van zinnen/teksten in de vorm van uitingen daarvan. Deze ‘welgebruiktheid’ heeft twee aspekten: een referentiëel en een pragmaties aspekt. Het referentiële heeft betrekking op de relaties tussen de taaluiting en de verschillende aspekten van de situatie of de ‘wereld’. D.w.z. we zijn in staat een taaluiting zo te gebruiken dat zij waar (of waarschijnlijk of mogelijk) is ten opzichte van een toestand van die wereld.
Daarnaast, en op basis van de grammatikaliteit en de ‘referentialiteit’ is er een derde faktor: de pragmatiese adekwaatheid (‘welgebruiktheid’, toepasselijkheid) van de taaluiting. Niet alle welgevormde en ware uitingen zijn in iedere situatie toepasselijk. Op een vraag van een docent naar de aktiviteiten van een leerling zal deze niet kunnen antwoorden Mijn veter zit los, ook al is dat wáár, ook al denkt de leerling daaraan, en ook al zou hij uiting willen geven aan zijn ongenoegen met de loszittende veter. Het is duidelijk dat we hier op een nivo zijn beland waar direkt sociaal-psychologiere faktoren zoals normensystemen, gewoonten, en dergelijke een rol spelen. Uiteraard zijn die voor iedere kultuur verschillend zoals ook de grammatikale en referentiële regels verschillend zijn. Niettemin mogen we aannemen dat een taalgebruiker om alle mogelijke toepas- | |
| |
singen te beheersen ‘geregeld’ te werk gaat, d.w.z. hij heeft ongetwijfeld een impliciete kennis van het systeem van ‘toepassingen’. Deze kennis kan men in aanvulling op het grammatikale taalvermogen het ‘kommunikatieve taalvermogen’ noemen. Een teorie van dit kommunikatieve taalvermogen zal, net als een grammatika, trachten de komponenten en de relaties te ekspliciteren die ten grondslag liggen aan toepasselijke kommunikatieve handelingen. Zo'n kommunikatieve handeling noemt men een ‘speech act’. Om de rol van taal, d.w.z. de funktie van teksten, in de maatschappij vast te kunnen stellen is het nodig dat wij inzicht krijgen in de struktuur van zo'n speech act.
4.2 Een aantal kategorieën van een speech act zijn algemeen bekend en figureren in ieder kommunikatieschema: spreker, kanaal, kode, hoorder, kontekst, situatie, etc. Het gaat erom van al deze kategorieën de systematies-relevante te isoleren en de preciese relaties ertussen vast te stellen.
In de eerste plaats kiezen we ook hier een (aksiomaties) beginsymbool, b.v. sa (voor ‘speech act’) en analyseren dit symbool stapsgewijs via hoofdkategorieën en sekundaire kategorieën, zodat op een gegeven ogenblik een ‘welgevormde’ struktuur van de speech act is afgeleid. Eventueel zouden we nog een stap hoger kunnen beginnen door een sa samen met een eenheid van niet-verbale kommunikatie af te leiden uit een primaire eenheid van kommunikatie, b.v. een ca (voor ‘communication act’) of zelfs uit een eenheid van interaktie, b.v. i.
In de eerste plaats analyseren we echter voorlopig een sa als een relatie (r1) tussen een spreker (s), een hoorder (h), een taaluiting (u) en een situationele kontekst (c):
(1)
d.w.z. we interpreteren een speech act als een relatie (een predikaat met, hier, vier argumenten). Men moet r1 zien als een abstrakt symbool, maar men kan het eventueel interpreteren als ‘kommunikatieve relatie’.
Vervolgens proberen we de vier hoofdkategorieën in verdere stappen te specificeren. Zo kan men de s (voor spreker of schrijver) ook opvatten als een abstrakte eenheid, b.v. een produktiemechanisme waarin een relatie wordt gelegd tussen de (relatief) permanente individuele eigenschappen zoals het karakter van het mechanisme, de kennis van kultuur en taal, en de aktuele eigenschappen van het mechanisme zoals de kennis van de situatie, van de hoorder, de opinie
| |
| |
over een bepaalde toestand van de wereld, de intentie om iets mee te delen, te spreken, gedaan te krijgen, etc. Het is eenvoudig voor deze verschillende faktoren ook symbolen in te voeren en in relatie met elkaar te zetten:
(2)
waar e is ‘eigenschap’. En dan b.v.
(3)
waar per is ‘persoonlijkheid(sstruktuur)’ en ken ‘kennis’, kategorieën die men weer verder kan analyseren. Zulke voorlopige regels, zoals b.v. regel (2) zijn noodzakelijk om de afhankelijkheidsrelaties te kunnen bepalen. Zo zal een konkrete (aktuele) mening van een spreker in een speech act tot uiting gebracht, niet alleen een ad hoc eigenschap van hem zijn: deze mening is funktie van zijn permanente (of semi-permanente) eigenschappen: zijn persoonlijkheid en zijn kennis. De beoordeling van de kommunikatieve situatie (c) en van de hoorder zijn daarvan ook een funktie: een verkeerde beoordeling kan leiden tot een niettoepasselijke taalhandeling.
Dergelijke opmerkingen gelden ook voor de hoorder (h), al zal met name deze kategorie ook subkategorieën hebben als ‘verwachting’, ‘bereidheid’, etc.
Om nu uit te laten komen dat een spreker een uiting (u) produceert en een hoorder een uiting precipiëert of interpreteert, iets wat uit regel (i) niet zonder meer duidelijk is, kunnen we het regelsysteem inderdaad laten beginnen met een symbool ca voor ‘act of communication’ en dit analyseren als een relatie tussen een speech act (sa) een hearing (ha) ende kommunikatieve situatie (c):
(1ʹ)
In dat geval kunnen we sa herschrijven als een relatie p1 (voor ‘produktie’) tussen een spreker s en een uiting u:
(2ʹ)
en idem voor ha
(3ʹ)
waar p2 het reproduceren, percipiëren of interpreteren van u
| |
| |
symboliseert. Let wel: ui en uj zijn niet altijd totaal gelijk. Immers een hoorder kan een tekst anders verstaan en interpreteren als de spreker hem geuit of bedoeld heeft. In de ideale kommunikatie situatie is echter ui = uj. In de bovenstaande regels is het belangrijk ook symbolen in te voeren voor plaats (li) en tijd (ti) van sa en ha. Verschil in plaats en tijd van deze handelingen definiëert nl. verschillende typen kommunikatie. Bij een mondeling bevel zal lsa = lha, terwijl b.v. het verschil tussen produktie-tijd en -plaats en interpretatietijd en -plaats bij literaire teksten aanmerkelijk kan verschillen, hetgeen juist de mogelijke problemen van interpretatie geeft. Immers volgens regel (2) wordt de produktie dan bepaald door een totaal andere permanente kennis (taal, kultuur) en aktuele kennis (specifieke omstandigheden) van s en h. Dit bekende feit volgt automaties uit de gegeven regels.
Zonder hier in verdere details te treden kunnen we tenslotte de kommunikatieve situatie ook analyseren in universele (of algemene, permanente) situatie (sociaal-historiese, kulturele achtergrond) en een aktuele situatie waar ca direkt betrekking op heeft, b.v. het ‘domein’ van gebeurtenissen waarnaar door de uiting (u) wordt gerefereerd. Zoals hierboven gezien heeft iedere spreker en hoorder een interne kennis, een model, van deze algemene en bizondere situatie, ten opzichte waarvan hij een attitude bepaalt: hij kan iets (menen te) weten, denken, vermoeden, geloven, hopen, verwachten, wensen, verwerpen, fijn vinden, juist vinden, etc.; in het algemeen dus:
(4)
d.w.z. een van de aktuele eigenschappen van s is zijn attitude ten opzichte van c. Deze attitude kan vervolgens, zoals alle symbolen ook in eindkategorieën’ van de afleiding worden gespecificeerd, zoals boven aangegeven:
(5)
Uiteraard kan men deze eventueel nog verder onderscheiden, door ze b.v. te scheiden in verbale en non-verbale attituden. De verbale zullen nl. hun uitdrukking in de uiting u vinden. Deze uiting zelf kan men zien als een token (tk) van een tekst t in een taal l1:
waarbij ook hier een tijdsfaktor ingevoerd zou moeten worden.
| |
| |
Uiteraard ligt op dit punt de relatie met de grammatikale beschrijving, nl. de verdere analyse van t. De speech act analyse zou nl. weinig zin hebben als niet de relaties tussen haar verschillende kategorieën en de vormen (elementen, nivoos) van de geuite tekst worden gelegd. Dat een pragmatiese komponent zelfs direkt een eerste, meest globale komponent van de grammatika is, nl. de komponent die de kommunikatieve regels bevat die iedere taalgebruiker kent, is niet uitgesloten. In ieder geval moet zo'n komponent op de grammatika worden ‘aangesloten’. Zonder zo'n aansluiting is het onmogelijk talloze pragmatiese aspekten van de uiting/tekst zelf te beschrijven, zoals bijwoorden van plaats en tijd: hier, nu, vandaag, daarvandaan, persoonlijk voornaamwoorden als ik, jij, wij, jullie, maar ook bepaalde specifieke strukturen als die van vraag en imperatief. Deze berusten alle op bepaalde pragmatiese aspekten van het kommunikatieproces: de spreker (ik), de hoorder (jij), de tijd van sa (nu), de plaats van sa (hier), de wil van de spreker (imperatief), de wens van de spreker (vraag), de belofte door s een handeling te verrichten voor h ik zal het je geven...). Zo zal een beschrijving van de struktuur van iedere speech act (meedelen, vragen, gebieden, beloven,...) bestaan uit een verschillende kombinatie van de onderscheiden kategorieën. En zo ook weten we of een bepaalde uiting (u) adekwaat is t.o.v. de kommunikatieve handelingsstruktuur. Zo is het teksttype ‘vraag’ b.v. geuit in Hoe laat is het, Jan?, inadekwaat als aan de konditie ‘s weet niet f’ (het feit, de toestand waar hij naar vraagt) of
‘s verwacht dat hf niet weet’ niet is voldaan. Het is de taak van een tekstteorie (tekstgrammatika) deze regels en kondities in detail op te stellen.
| |
Konklusie
Op die manier zal naast de formele eigenschappen van de tekst een serie pragmatiese eigenschappen van de kommunikatieve handeling bepalen welke funktie met welk teksttype kan worden verbonden. Door zo'n abstrakte en algemene formulering van struktuur en kondities voor adekwate verbale kommunikatie wordt de grondslag gelegd voor verdere psychologiese en sociale aspekten van deze kommunikatieprocessen. Immers, het is mogelijk dat er faktoren zijn die grammatikale en toepasselijke teksten en uitingen verstoren: sociale (zoals klasse) en psychologiese (druk, schizofrenie, etc.). De werkelijke problemen van de maatschappij liggen uiteraard op dit nivo. Een tekstteorie is pas een eerste, zij het belangrijke stap op weg naar beschrijving en verklaring van deze problemen.
| |
| |
| |
Aantekening
Dit essay is slechts een inleidend overzicht. Over veel van de aangestipte aspekten van de tekstteorie is inmiddels al heel wat geschreven. Voor uitgebreide bibliografiese aanwijzingen wordt verwezen naar T.A. van Dijk, Moderne Literatuurteorie (Amsterdam: van Gennep 1971), Taal. Tekst. Teken (Amsterdam: Athenaeum, Polak & van Gennep 1971) en Some Aspects of Text Grammars (Den Haag: Mouton, verschijnt). Over de relaties literatuurwetenschap, taalwetenschap en tekstwetenschap raadplege men dezelfde boeken en verder vooral: Jens Ihwe, Linguistik in der Literaturwissenschaft. München: Bayerischer Schulbuch Verlag, 1971.
Voor algemene overzichten van de moderne taalkunde, haar metoden en begrippen, raadplege men vooral John Lyons, Introduction to Theoretical Linguistics. Cambridge University Press, 1968, en de inleiding van S.C. Dik en J.G. Kooij, Beginselen van de algemene taalwetenschap, Utrecht-Antwerpen: Het Spectrum (Aula).
Voor de grammatikale beschrijving van relaties tussen zinnen in een tekst en andere tekststrukturen kan - zeer selektief - worden verwezen naar de volgende werken: Irena Bellert, ‘Conditions for the Coherence of Texts’, Semiotica, 2, 335-363; Wolfgang Dressler, ‘Textsyntax’, Lingua e Stile 2, 191-214; A.J. Greimas, Sémantique structurale. Parijs: Larousse, 1966; meerdere teksten van Peter Hartmann, bv. ‘Probleme der semantischen Textanalyse’, in: Siegfried J. Schmidt, Text, Bedeutung. Ästhetik, München. Bayerischer Schulbuch Verlag, 1970, pp. 15-42, en het door hem en Hannes Rieser samen geschreven boekje Einführung in die Textlinguistik, Braunschweig: Vieweg (verschijnt); William O. Hendricks, ‘On the Notion ‘Beyond the Sentence’, Linguistics, 37, 12-51; Horst Isenberg, ‘Überlegungen zur Texttheorie’ in Jens Ihwe (Hrsg.) Literaturwissenschaft und Linguistik, Band 1, Frankfurt: Athenäum, 1971, pp. 150-172; verschillende artikelen van Lauri Karttunen, bv. ‘Discourse Referents’, Paper delivered at the International Conference on Computational Linguistics, Sånga-Säby (Zweden), 1969; artikelen van Werner Kummer, bv. ‘Outlines of a Model of Discourse Grammar’, Poetics 4; Bohumil Palek, Cross-Reference. A Study from Hyper-Syntax, Prague: Universita Karlova, 1968; artikelen van János S. Petöfi en zijn boek Transformationsgrammatiken und eine ko-textuelle Texttheorie, Frankfurt: Athenäum, 1971; en tenslotte het werk van Siegfried J. Schmidt, bv. ‘Text und Bedeutung’, in de boven geciteerde door hem geredigeerde bundel, pp. 43-79 en in Poetics 1, 83-112.
Wat de kommunikatiestrukturen betreft moet worden verwezen
| |
| |
naar de handboeken op het gebied van de sociale psychologie en de socio-linguistiek (bv. J. Fishman, ed., Readings in the Sociology of Language, Den Haag: Mouton). Wat betreft de pragmatiek en het begrip ‘kommunikatief-taalvermogen’, zie o.a. Jürgen Habermas, ‘Vorbereitende Bemerkungen zu einer Theorie der Kommunikativen Kompetenz’, in Jürgen Habermas & Niklas Luhmann, Theorie der Gesellschaft oder Sozialtechnologie, Frankfurt, pp. 101-141; Dell Hymes, ‘The Ethnography of Speaking’ in de geciteerde bundel van Fishman, pp. 99-138; en vooral Dieter Wunderlich, ‘Die Rolle der Pragmatik in der Linguistik’, Der Deutschunterricht 4, 5-41; en tenslotte Siegfried J. Schmidt, ‘Pragmatik’, Universität Bielefeld, September 1971 (nog in fotokopie; zal als boekje verschijnen).
De analyse van speech-acts, zich vooral baserend op het werk van de engelse ordinary language filosofen, is goed geïllustreerd in het boekje van John Searle, Speech Acts, Cambridge U.P., 1969; vgl. ook de door hem geredigeerde bloemlezing The Philosophy of Language, Londen: Oxford U.P.
Voor waardevolle opmerkingen over dit stuk ben ik dank verschuldigd aan C.J. van Rees.
Amsterdam, oktober 1971.
|
|