| |
| |
| |
Wam de Moor
In gesprek met F.C. Terborgh
F.C. Terborgh is lange tijd een tamelijk veronachtzaamd auteur geweest, ondanks het feit dat zijn vroege werk in Forum verscheen. Merkwaardig genoeg hebben Forums redakteuren Ter Braak en Du Perron in feite geen goed woord voor Terborghs novellen over gehad. In hun briefwisseling schreven zij zeer depreciërend over zijn werk: zelfs het slechtste kwakje van Multatuli was van een hogere orde dan de fraaiste novelle van Terborgh (Du Perron) en een minder geslaagd werkje van Cola Debrot zou Terborgh nog gesierd hebben (Ter Braak). Je vraagt je af waarom de heren eigenlijk deze verhalen in hun tijdschrift opnamen...
Nu hebben Du Perron en Ter Braak Terborgh niet meer meegemaakt op zijn hoogtepunt. Pas na 1939 komt zijn werk tot grote bloei en als in 1940 zijn eerste bundel verschijnt, zijn zijn beide eerste critici al gestorven. Maar ook zonder dit gegeven lijkt het duidelijk waarom zij deze auteur niet moesten: hier werd vanuit een stille hoek een lied van eenzelvigheid aangeheven waar zij geen raad mee wisten. Hadden zij ook Van Oudshoorn niet naar de rommelzolder verwezen?
Na de oorlog - Terborgh had in Peking zijn bundels de condottiere en le petit château uitgegeven - verscheen werk bij verschillende uitgevers: het gezicht van peñafiel (Stols, 1947), slauerhoff. herinneringen en brieven (StolS, 1949), de meester van de laërtes (Querido, 1954), sierra solana (Heynis, 1962), de turkenoorlog (Boucher, 1964), abyla (Boucher, 1969) en odysseus' laatste tocht (Boucher, 1970). Enige maanden geleden zag een keuze uit al dit werk en enkele ongebundelde verhalen het licht bij Athenaeum-Polak & Van Gennep onder de titel verhalen.
Met name Sander Morees (in de nrc, 1958) en Kees Fens (in De Tijd, 1959, herdrukt in de eigenzinnigheid van de literatuur, 1964) hebben uitdrukking gegeven aan de latente bewondering voor dit uitgebalanceerde proza. Thans likt de waardering wat meer aan de oppervlakte te komen.
| |
| |
Onderstaand gesprek in briefvorm heeft niet de pretentie F.C. Terborgh bij de lezer aan tafel te zetten in een uren durend samenzijn. Daarvoor raadplege men zijn boeken. Maar het lijkt mij interessant een zo weinig bekend man, die zulk bijzonder werk geschreven heeft, naar zijn mening te vragen over zin werk en alles wat daarmee samenhangt; dat is hij zelf.
Voor wie álles weten wil: Terborgh is als Reijnier Flaes geboren in Den Helder op 14 januari 1902, deed gymnasium in Dresden, Hamburg en Den Haag, en studeerde rechten in Utrecht. De Gids van het Departement van Buitenlandse Zaken en de Buitenlandse Dienst vermeldt als enige publikatie het proefschrift uit 1929 das problem der territorialkonflikte... Na zijn promotie was Flaes werkzaam in Bern, Madrid, Lissabon, Burgos, Peking, Londen, Lissabon, Warschau, Oslo, Buenos Aires, Mexico en Lissabon, als ambtenaar in buitenlandse dienst.
Na zijn pensionering is hij in Portugal blijven wonen.
- | U staat bij de literatuurliefhebber bekend als de man die geen haast had met publiceren en zijn werk in kleine oplagen liet drukken. Is dat een juist beeld? |
T. | Neen. Het is de legende van de amateur met privédrukken van 100 exemplaren, die zijn werk aan de lezer onthoudt en er zelf schuld aan is dat hij niet wordt gelezen. Ik heb slechts één keer, in 1940 in Peking, een bundel laten drukken, toen ik daar, in oorlogstijd volkomen van Europa afgesloten, mijn werkkring had. Publikatie werd later in Nederland door meerdere uitgevers geweigerd (‘men leest geen korte verhalen meer’). Pas in 1960 kon Boucher worden overreed. Stols wilde slechts het gezicht van peñafiel en de Slauerhoff-herinneringen uitgeven. De exil-vertaling, op zijn instigatie in 1951 voltooid, liet hij niet verschijnen. Zij vond pas in 1963 (nadat Saint-John Perse de Nobelprijs had gekregen) onderdak bij Boucher, die ik tot dank verplicht ben. Zijn middelen zijn echter beperkt, reden waarom de bundel verhalen naar Polak ging. |
- | Hoe is dat gegaan met de gedichten? Uw eerste vers verscheen in 1932, maar abyla, het boekje dat uw dichtwerk bevat, zag pas in 1969 het licht. |
T. | In 1954 stelde ik op verzoek van de uitgever Querido, op grond van een twaalftal aan hem bekende verzen, een bundel gedichten samen: padroëns. Na aflevering werd de bundel geweigerd (men kan zoiets de boekhandel niet aandoen, meende Mevrouw Van Nahuys). Ik heb de bundel toen maar en- |
| |
| |
| kele jaren later in 1958, nog in Buenos Aires, voor eigen gebruik laten drukken. In 1969 vond ook deze zwerver, in beperkte en gewijzigde vorm, een onderdak bij Boucher. |
- | Was de laatste carrara, uw eerst verschenen gedicht, ook het eerste geschreven? |
T. | Vóór de laatste carrara liggen heel wat gedichten en prozafragmenten, die niet voor publikatie in aanmerking kwamen. Een enkel gepubliceerd gedicht is een aantal jaren eerder ontstaan; bijv. tajotoren en burlingeilanden. |
- | Om terug te komen op mijn eerste vraag: hád u weinig behoefte om het werk te publiceren? |
T. | Ik heb nooit voltooid werk lang onder mij gehouden. Indien er een aantal jaren verstreek tussen voltooiing van het werk en het verschijnen in druk, dan was dat uitsluitend te wijten aan gebrek aan belangstelling bij uitgevers, die zich wederom beriepen op gebrek aan belangstelling bij het lezerspubliek. Zou het niet redelijker en verstandiger zijn eenvoudig te constateren dat er voor dit soort werk in Nederland weinig belangstelling bestaat? De lektuur vergt inspanning, de ritmische zinsbouw suggereert allerlei en men wenst niets gesuggereerd te krijgen, en de auteur behandelt onderwerpen waarin men in wezen niet is geïnteresseerd. Dat neemt niet weg dat er gedurende 25 jaren een vrij constant en getrouw aantal lezers is geweest, ongeveer 600; wat wil men nog meer?
Ik heb dit hier nog eens toegelicht (tegenover een criticus voor de eerste keer; maar niemand heeft mij ook eerder naar mijn inzicht gevraagd) in de hoop dat de privé-drukken wat uit de besprekingen zullen verdwijnen. Belangstelling laat zich niet afdwingen, en er zijn eindeloos veel boeken die mij niet interesseren en waar ik geen kennis van neem. Ik heb weliswaar met mijn werk nooit geleurd, maar er zijn bij herhaling competente lieden geweest die zich veel moeite hebben gegeven, veel uitgevers hebben benaderd. Zonder succes. |
- | Om nog even bij deze editoriale aangelegenheden te blijven: Welke criteria hebt u aangelegd bij de samenstelling van uw nu verschenen bundel verhalen? |
T. | Ik heb in de eerste plaats het oudste werk gekozen en daarbij gevoegd wat mij naar thema en ‘klimaat’ erbij leek te passen. In zulk een keuze steekt uiteraard altijd een element van willekeur. Voor de definitieve vormgeving van de bundel: zetsel, omslag of flap, ben ik niet geraadpleegd. |
| |
- | Wij voeren met elkaar een gesprek over een afstand van een
|
| |
| |
| paar duizend kilometer. Misschien vindt u dit wel een beetje een vreemde vraag, maar zoudt u een beschrijving willen geven van de kamer waarin u mij ontvangen zoudt hebben, wanneer ik in Linhó had kunnen komen? |
T. | Graag. Uw komst wordt aangekondigd door luid blaffen van mijn beide honden. Ik sluit beneden zelf het poortje open. Wij gaan samen over een dertigtal treden door de tuin naar boven, naar een open terras en een bedekt terras erachter, en komen door een openstaande glazen deur in de zitkamer. Het vertrek is negen meter lang, zes meter breed en drie meter hoog. De smalle muur links en de lange muur tegenover ons zijn nagenoeg geheel met samengevoegde boekenrekken gevuld. In de uiterste hoek rechts is een open haard. Daarnaast staat, aan de smalle rechtermuur, een oude florentijnse kist en erboven hangt een wandtapijt, het Oordeel van Paris voorstellende. Het moet uit een provinciaal atelier in Zuid-West-Frankrijk afkomstig zijn: men ziet er Renaissance-motieven en gotische elementen verenigd in een haast vanzelfsprekende symbiose. Dan volgt een open boog naar een kleine eetkamer en in de hoek een Louis xvi secrétaire, dichtgeklapt en niet erg groot, uit kersenhout en van poolse herkomst. De lange muur achter ons heeft twee brede ramen en een glazen deur in het midden. In de nissen, tussen ramen en deur, een onbewogen Boeddhakop en een oud chinees sacraal brons met dofgroene patina. Een schrijftafel, waaraan ik soms zit en werk, staat haaks op het linker raam; evenwijdig aan de boekerij langs de achtermuur een lange, smalle Baroktafel. Het midden der kamer is nagenoeg vrij en geheel bekleed door een oud perzisch tapijt, waarvan de hoofdtinten herinneren aan het grijsgroen van olijfbladen. Midden van het plafond hangt een kleine zilveren votieflamp met vier armen, uit Spanje afkomstig, sierlijk en sterk tegelijk, die de open ruimte geheel beheerst. Ik zit, zoals gewoonlijk, in mijn armstoel met de rug naar het licht, en u zit tegenover mij, redelijk gemakkelijk. Er zijn vier meter tussen ons en ik zeg: ‘Begint u maar, meneer De Moor’. |
- | Het verleden, de historie, speelt in uw verhalen en ook in de gedichten een belangrijke rol. Hebt u daar een verklaring voor? |
T. | Ik heb een sterk historische belangstelling, die niet alleen de historie, maar ook de archeologie omvat. Als typische steenbok wil ik graag de oorsprong kennen: hoe iets ontstaan is, welke factoren van invloed zijn geweest, en van welke herkomst de samenstellende elementen zijn. Men loopt met deze
|
| |
| |
| vragen, vooral in de archeologie, tenslotte dood. Maar er blijft een niet te temperen koppigheid, al weet men dat ook de herhaalde aanloop vruchteloos zal blijven. |
- | Onder welke omstandigheden bent u opgegroeid? |
T. | Mijn vader was zeeofficier. Na zijn pensionering (ik was toen zes jaar) verhuisde hij naar Dresden, de stad van herkomst van mijn moeder. Wij hebben daar vijf jaren gewoond. Tegen het einde begon zich mijn vader zeer te vervelen en aanvaardde een voor hem geheel nieuwe werkkring: die van honorair Consul-Generaal in Hamburg, welk ambt hij tot aan zijn dood bekleedde. Mijn moeder had een brede en bewegelijke geest en heeft veel voor mij mogelijk gemaakt van wat ik begeerde en ambieerde. Gedurende mijn leven heb ik gemiddeld niet veel langer dan drie jaren in eenzelfde stad gewoond; heb dus nergens wortel kunnen schieten, hetgeen veel zal kunnen verklaren. |
- | Wat was het eerste gebeuren waaraan u een échte herinnering bewaart? |
T. | Het moet een avond zijn geweest kort voor mijn vierde jaardag. Met mijn oudste zuster was ik in een bovenkamer alleen gelaten. Er brandde een van die ouderwetse petroleumkachels: een grote lamp, door een zeskanten gietijzeren mantel omsloten, zwart en open gewerkt, die licht en warmte doorliet. Ter hoogte van de vlam waren aan de binnenkant rode ruitjes aangebracht. De kachel stond er als een kleine vuurtoren en wierp schaduwen op de kamerwanden in groeiend donker. De gordijnen waren nog open en buiten was het al nacht. Mijn zuster sprak niet; waarmee zij bezig was herinner ik mij niet meer; ik stelde geen vragen. Het rode licht begon alles te beheersen. Er was geen gevoel van angst, geen verzet of ongeduld. Er was ook geen verveling, maar iets als een verwonderd zitten in een ongekende leegte. Een avonduur dat nooit werd vergeten. |
- | Als iéts ons naar uw schrijverschap mag voeren is het wel ‘het rode licht’ waarvan u spreekt. Wanneer begon u te schrijven en waarom? |
T. | Ik deed reeds op mijn twaalfde jaar aan ‘versificatie’. Ernstiger pogingen omtrent het zeventiende jaar. Waarom? Vermoedelijk omdat ik soms bewonderde wat ik las en ook zoiets wilde maken. Een ambitie liggende tussen imitatie- en scheppingsdrang. |
- | Welke Nederlandse auteurs hebt u het meest bewonderd en met wie voelt u zich verwant? Bloem? Roland Holst? Slauer- |
| |
| |
| hoff? |
T. | Ik geloof niet dat Bloem mij iets heeft overgedragen; van zijn werk heb ik pas heel laat kennis genomen. U wijst terecht op Roland Holst; ook met zijn werk raakte ik pas in later jaren vertrouwd (vergeet niet dat ik sedert 1929 onafgebroken in het buitenland heb geleefd) en werd zelf getroffen door veel verwantschap, soms tot in uitdrukkingen toe. Men mag dus aannemen dat er een generatie heeft bestaan van lieden tussen 1880 en 1910 geboren, die dezelfde preoccupaties hebben gehad. Vermoedelijk een zich ontdoen (zeer langzaam) van verouderde patronen. Men is veel sterker in zijn eigen tijd verankerd dan men wel denkt, of zou willen toegeven. Geboeid hebben mij vooral tijdgenoten (in ruime zin). Slauerhoff, veel later, zoals gezegd, Roland Holst, Bloem; soms Marsman en Vestdijk. Vaak ook Van Schendel. Mijn lektuur was zeer weinig systematisch, tengevolge van dat leven buiten Nederland. Ik las veelal wat mij toevallig in handen kwam en heb weinig contact gehad met tijdgenoten, en daardoor de stimulans van het gesprek gemist. Merkwaardigerwijs is dat na mijn vijfenzestigste jaar sterk veranderd. Toeval? Vermoedelijk niet geheel. |
- | Men heeft uw naam altijd gekoppeld aan die van Slauerhoff. Uw boek met herinneringen heeft die neiging misschien versterkt. Hoe staat u nu tegenover die koppeling? |
T. | De Slauerhoff-herinneringen heb ik op aandringen van Greshoff te boek gesteld. Ik had en heb voor zijn werk bewondering. Er was dus ongetwijfeld beïnvloeding, maar in nog hogere mate hadden wij een verwante belangstelling en soms analoge concepties. Wij hebben trouwens beide dezelfde invloed van Rilke ondergaan: het eerste gedicht van Slauerhoff dat mij onder ogen kwam en als het ware de vonk deed overspringen was de gouvernante. |
- | Hebben buitenlandse auteurs als Rilke en Prosper Mérimée uw werk niet veel meer helpen vormen dan Nederlandse? Hoe ziet u dat zelf? |
T. | De invloed van buitenlandse auteurs is inderdaad reeds vanaf mijn jeugd overwegend geweest. Ik doe een losse greep: Hauff, Eichendorff, Storm, Jacobsen, Rilke, Hofmannsthal, Goethe; later Nerval, Mérimée, Stendhal, Giraudoux, Giono, Saint-John Perse. Nog latere ‘verwanten’, maar geen invloed meer: Camus, Montherlant, Valery Larbaud, Julien Green. |
- | Volgt u de hedendaagse literatuur op de voet? |
T. | Zeer bepaaldelijk niet. Ik lees wat mij in handen komt, soms
|
| |
| |
| op grond van aanbeveling, en houd van variatie. De stemming van het ogenblik speelt een grote rol. Wat gelezen wordt? Tijdschriften, poëzie, proza, archeologie, geschiedenis en cultuurhistorische beschouwingen van zeer uiteenlopende aard. |
- | We hebben het nu gehad over uw bewondering voor andere schrijvers die u mogelijk tot schrijven hebben aangezet. Nu dat schrijven zelf. Eerst: schrijft u graag of vindt u het een zwaar en zelfs vervelend karwei? |
T. | Soms ben ik enthousiast; maar in den regel vind ik schrijven een moeizame bezigheid die veel aandacht en inspanning vergt. En de taal is een weerbarstig instrument; het is vaak verre van gemakkelijk onder woorden te brengen wat duidelijk en haast grijpbaar voor de geest staat. |
- | Kunt u een weergave geven van het creatieve proces? [Hoe begint het meestal bij u; wat doet u dan; in welk stadium gebruikt u potlood, pen of schrijfmachine; moet u absoluut alleen zijn; duldt u geluid; welk uur van de dag is het meest geschikt om te werken aan een verhaal; hoe lang hebt u bijvoorbeeld gedaan over het gezicht van peñafiel, sierra solana, odysseus' laatste tocht; hoe lang werkt u aan een gedicht; herschrijft u veel, etc.] |
T. | Hoe het begint? Een droom kan de katalysator zijn (een bruiloft; de meester van de laërtes; de turkenoorlog), of een visioen (het gezicht van peñafiel), een landschap (el gran cañon; de schipbreuk), of een ontmoeting (maria concepción). De aandacht wordt onverwacht getrokken, er ontstaat een spanning, een zeer bepaald, maar nog niet geheel duidelijk gevoel, dat zijn uitdrukking en beeld wil vinden, vooral in een verhelderend handelen. Er wordt niet naar een potlood gegrepen, maar over het beeld wordt soms dagenlang nagedacht, tot de ingeving komt en zinnen samenschieten, die in alle rust en bij herhaling, op een wandeling, of in een luie stoel gezeten, worden geformuleerd en overdacht. Dan wordt 's avonds de schrijfplank genomen en met inkt op quartovellen neergeschreven wat klaar is. Meestal wordt tegen elf uur geschreven, of later; nooit veel meer dan twee pagina's, om te vermijden dat de spanning verslapt of al te gemakkelijk wordt gewerkt. Bij minder essentieel werk wordt direkt met de machine geschreven, of gezeten aan de schrijftafel. Maar al wat meer nadenken vergt wordt in een gemakkelijke stoel op schrift gebracht. Zo gaat het althans nu. Vroeger heb ik ook wel 's namiddags gewerkt. In elk geval moet het in volkomen afzondering geschieden, onderbro- |
| |
| |
| ken door wat ijsberen of een kleine wandeling door de tuin.
Soms wordt zeer lang aan een verhaal gewerkt, als er teveel afleiding is en ander verplicht werk aandacht vergt, en de concentratie moeilijk wordt, of de nodige inspiratie verloren is gegaan en twijfel ontstaat aan de waarde van wat reeds tot stand is gekomen. Aan het gezicht van peñafiel heb ik zeven jaar gewerkt. Er kan niets worden opgeschreven wat ik niet zeer duidelijk voor mij zie, als het ware ‘beleefd’ heb. sierra solana kwam in drie maanden tot stand. odysseus' laatste tocht heeft zeven jaar gevergd. Een gedicht kan wel eens na ruim dertig jaren geheel worden herschreven: de ruiters bijvoorbeeld. |
- | J. van Oudshoorn heeft als ambtenaar in buitenlandse dienst zijn schrijverschap verzwegen voor zijn ambtelijke omgeving. Deed u dat ook? |
T. | Het was voor mij al zeer spoedig duidelijk dat mijn letterkundige aspiraties niet een heel leven zouden vullen, en nooit een bron van bestaan konden opleveren. Ik moest dus naar een werkkring zoeken, en het was voor mij even duidelijk dat dit een ambtelijke werkkring zou worden en geen vrij beroep. Wat ik gezond verstand zou willen noemen, of wat wellicht slechts zelfverdediging was: het leek mij voor de hand te liggen het ambtelijk leven en het andere volkomen en scherp van elkaar te scheiden om misverstanden en conflicten te vermijden; en dit was het best te bereiken door een strikt gehandhaafd pseudoniem. Ik geloof niet dat een veertig jaar geleden in de ambtelijke wereld artistieke aspiraties (andere dan viool spelen) zeer op prijs werden gesteld. Ik herinner mij het vaak herhaalde gezegde van mijn vader: ‘gekrulde haren, gekrulde zinnen’. Met fantasierijke lieden dient men op te passen. |
- | Maar waurom bent u dan diplomaat geworden? Uit uw verhalen komt u naar voren als iemand die de mensen eerder schuwt dan bij elkaar wil brengen. |
T. | Tot de belangrijkste taken van een diplomatiek ambtenaar behoren: observeren, analyseren, verklaren, waarschuwen, toelichten, conflicten voorkomen of oplossen. Daarnaast de taak van ‘nationale propaganda’ in de ruimste zin van het woord. Niet iedere ambtenaar beschikt gelijkelijk over alle in theorie wenselijke eigenschappen. Men heeft mij in den regel daar gebruikt waar ik het best kon dienen. Overigens: een auteur beschrijft meestal dat wat hij zelf niet is in het dagelijks leven; wellicht dat wat hij had kunnen of willen zijn, (als hem zijn gezond verstand niet had weerhouden). |
| |
| |
- | In zijn essay levenstekens en doodssinjalen - zie dit nummer van Raster, blz. 496 en 497 - beschrijft H.C. ten Berge een soort synthetische mens, opgebouwd uit de trekken van uw verhaalfiguren. Lijkt dit ‘reizend personage’ dus niet op u? |
T. | Zeker niet op de man zoals zijn omgeving hem kent. Wel in belangrijke uren, die hij evenwel doorgaans alleen pleegt door te brengen. Ik geloof dat ieder denkend mens een behoefte heeft aan synthese, een onderzoek naar de kern (voorzover zulks mogelijk is) en dat geschiedt beter alleen, met afkappen van al het overbodige. Het gaat hier in wezen om een denkproces. Wil de auteur dit op bevattelijke wijze onder woorden brengen, dan zal hij er een zichtbare vorm aan moeten geven, een gestalte scheppen, die weliswaar voor een deel met zijn zienswijze overeenkomt, maar volstrekt niet identiek is met zijn uiterlijk voorkomen, met zijn gedragingen, zijn karakter, zijn leefwijze of aspiraties. |
- | Wat ervaart u als het belangrijkste thema in uw werk? |
T. | het gezicht van peñafiel, sierra solana en odysseus' laatste tocht lijken mij een eenheid te vormen. In alle drie verhalen wordt op dezelfde kernproblemen een antwoord gezocht, maar door drie zeer uiteenlopende lieden: een jonge, wat principiële man, een volwassene, die voor beslissingen staat, en een er-‘varen’ man die tegen het einde van zijn leven nog eens tracht te doorgronden wat hem heeft beheerst en gedreven. |
- | In uw Slauerhoff-boek zegt u: ‘Indien elke ernstige benadering van het transcendentale haar oorsprong vindt in een hevig gegrepen zijn door aard en grenzen van ons aards bestaan, door zijn heerlijkheid en ellende, dan was Slauerhoff in den grond der zaak een religieus man, een zoeker. Ik bedoel daarmee een man voortdurend bezeten door de vraag naar het hoe en het waarom, het waarheen en het waarvandaan, een man, doordrongen van een verbondenheid, boven en buiten wat tastbaar is en zichtbaar’. Kan men zeggen dat de aard van de ballingschap bij u evenzeer bepaald wordt door het zoeken van de eeuwige waarheid? Zo ja, wat is dan die eeuwige waarheid volgens u? Zo nee, hoe zou u het anders willen formuleren? |
T. | Mijn protagonisten keren de afleiding van het weinig bevredigende dagelijkse bestaan de rug toe om ongehinderd na te denken over het hoe en het waarom, het waarheen en waarvandaan. Ik meen dat een ieder die bewust leeft, dit op gezette
|
| |
| |
| tijden behoorde te doen, al spreekt het vanzelf dat hij nooit een antwoord zal vinden. Maar het open staan, het aandachtig blijven, lijkt mij het belangrijke. Een gevoel van verbondenheid ondergaan we (lijkt mij) het sterkst in een ongerept landschap. U zou het een vorm van retraite kunnen noemen, en dan zijn wij heel dicht bij bekende en algemeen aanvaarde concepties. |
- | Denkt u veel aan de dood? |
T. | Ik geloof niet in meerdere of in mindere mate dan elke bewust levende mens. Wel is de Dood vaak in mijn werk aanwezig. Soms is hij een uitweg, maar steeds verschijnt hij op onverwachte wijze, nooit wordt hij werkelijk gezocht; wel aanvaard. Daarnaast staan veel verhalen die een bevrijding beschrijven, een door levensdrift ingegeven handelen. |
- | Botsen uw figuren daardoor niet met anderen? |
T. | Ik geloof niet dat er onder mijn protagonisten een enkele desperado of rebel is te vinden. Geen één verzet zich tegen orde of recht. Wel zijn het lieden die eenzaamheid en afzondering zoeken, vaak ontevreden met hun dagelijks bestaan. Eenzaamheid vergemakkelijkt zelfbezinning, waar het hun in wezen om te doen is, en soms raken zij verzeild in minder gunstig gezelschap - zoals wij allen trouwens. Er zijn ogenschijnlijk twee uitzonderingen: de hoofdpersoon van santa cruz en van de ring. Maar dit zijn tegen de muur gedrukte vertegenwoordigers van een vervolgde levensbeschouwing: zij reageren slechts, in wezen handelen zij niet. |
- | Maar geweld en oorlog nemen in al uw werk toch een grote plaats in, denk bijvoorbeeld aan el gran cañon. Daarbij gaat de strijd soms tussen groepen, maar vaker tornt het individu op tegen de groep. Kunt u voor dit verschijnsel een verklaring vinden in uw persoonlijk leven? |
T. | Ik ben een onverbeterlijke non-conformist en heb mij steeds verzet tegen dom handelen en dwingelandij van de groep. |
- | In sierra solana tekent u protest aan tegen de verdwijning van ‘het eigene, het bedachte en zelfgeschapene’ (Verhalen, 189). Het hele verhaal ademt trouwens een voor uw werk opvallende maatschappelijke betrokkenheid. Kunt u misschien vertellen wat de aanleiding van sierra solana is geweest? |
T. | sierra solana vond enerzijds zijn oorsprong in verhalen van mijn keukenmeid, maar ook in een beschouwing die ik voor vakgenoten heb gegeven over de kernproblemen waarmee naar mijn gevoelen de mexicaanse maatschappij van he- |
| |
| |
| den wordt geconfronteerd. Een deel van wat mij essentieel leek heb ik in het verhaal verwerkt. |
- | In uw verhalen sluit de cirkel zich voortdurend: de mens keert terug naar het uitgangspunt van zijn leven. Zit hier een bepaalde filosofie of wereldbeschouwing achter? |
T. | Ik geloof inderdaad dat wat voor ons in het leven is weggelegd bij de geboorte in grote trekken reeds aanwezig is, zoals de tulp in de bloembol is te vinden. Mijn gevoelens en reacties van nu, ten aanzien van het fundamentele, verschillen niet zoveel van de gewaarwordingen en reacties van het kind, behalve dan dat ik over een ervaring beschik, die waardevol is, verdiept en versterkt, maar ten aanzien van het essentiële niet veel verandert. De gedachten van oude lieden gaan spontaan en onweerhoudelijk terug naar hun jeugd. Een ring wordt gesloten. |
- | Naar aanleiding hiervan: de reissituatie is in uw werk algemeen. De personages bereiken hun doel ten halve of niet. Vanuit welke overtuiging hebt u de moed te schrijven dat men telkens opnieuw de reis dient aan te vangen, zich niet gewonnen mag geven? Wegen de geluksmomenten op tegen de teleurstelling van het Unvollendete? |
T. | Het is niet zozeer een overtuiging; eerder een niet te verwoesten levensdrift en levenslust, een geprononceerde vitaliteit, die weliswaar niet veel te maken heeft met het enthousiasme op het voetbalveld. Zij heeft een sterk mentale inslag; de protagonisten willen doorgronden, begrijpen, ondergáán en onderzoeken, al weten zij dat het resultaat uiterst mager zal zijn. De verrukking van het begin is alles waard, zoals bij elke jonge liefdesverhouding. Maar mijn schepselen behoren tot de ontdekkingsreizigers, bergbeklimmers, archeologen, mijn-ingenieurs en anachoreten; kortom het zijn typische steenbokken, die grof gerekend een twaalfde van het mensdom vertegenwoordigen en voor het gros der stervelingen niet zo heel erg boeiend zijn. Eenzelfde geesteshouding vond ik bij Camus (noces, eté). Zijn beschouwing le mythe de sisyphe is aan uw vraag gewijd. |
- | Waarom speelt het licht zo'n grote rol? |
T. | Het licht. Ja, het licht, als ik dat kon verklaren. Ik geloof hier raken we wat niet onder woorden kan worden gebracht. In het gezicht van peñafiel grijpt Ferrer's dood plaats in een zee van licht. Dit beeld werd gedroomd. |
- | Ook het landschap en de tijd, de uren van de dag, vooral morgenstond en avonduur komen bij voortduring ter sprake in
|
| |
| |
| uw verhalen. Ik ben benieuwd naar uw verklaring daarvoor. |
T. | Tijd en uur van de dag spelen een grote rol in het harde en desolate landschap; in de schelle middaghitte immers valt niets te zien of te beleven. Slechts ochtend en avond leven. In een korte beschouwing over het ‘Vormend Landschap’ heb ik mijn verhouding tot de natuur als volgt samengevat: De invloed van het landschap mag niet worden onderschat, zijn potentiële invloed zo men wil. Het lokt en verleidt, het geeft rust en bevrijdt, het roept op tot bezinning, het herleidt (als het groots is) het bestaan tot het essentiële, het naakte, ontdaan van alle bijkomstigheid, en confronteert met de vragen waarop geen antwoord is. Als jongen reeds, met mijzelf overhoop, of met mijn omgeving, zocht ik geen afleiding of uitkomst in de stad of in gezelschap, maar verkoos de bevrijdende en kalmerende invloed van bos en duin, of een wandeling langs zee... |
- | De motieven van draak en slang komen nogal eens voor in uw werk. Kunt u zeggen hoe u daar aan bent gekomen en waarom u ze gebruikt? |
T. | De motieven van draak en slang zijn eenvoudigweg aanwezig; zij melden zich aan. Ik ‘gebruik’ ze niet; zoek niets bewust. Er is geen gewilde constructie. U kunt ook de afgestroopte slangenhuid vinden: teken van vernieuwing; of de in avondlicht zwevende roofvogel: een beeld van bevrijding, dunkt me. |
- | Heel interessant is de rol van de vrouw. Zij doet zich in uw proza dikwijls voor als de moederfiguur of als de bedreigster van het isolement dat de man gekozen heeft. Deze stelt zich in dat geval (zie bijvoorbeeld odysseus' laatste tocht) afwerend op. |
T. | Ik geloof dat u het probleem wat al te zeer vereenvoudigt. Naast het oproepen van het moederbeeld zijn in de verhalen talloze evocaties van vrouwen en vrouwenlevens te vinden, die door de protagonisten volledig worden aanvaard, soms zelfs worden gezocht. (de bruiloft, maria concepión, de schipbreuk, de meester van de laërtes, de turkenoorlog, paulina). Dat daarnaast ‘de bedreigster van het isolement’ is te vinden, vloeit uit de aard van het werk voort. Wie op zoek is naar iets wil liefst niet gestoord worden. Bovendien is de mens ten aanzien van het essentiële en eigenste ‘in laatste instantie’ volkomen eenzaam. Het helpt niet daar doekjes om te willen winden. Ook een nog zo grote en bevredigende gemeenzaamheid met de partner heft deze eenzaamheid niet op. Goede kameraadschap, ja; maar dat is
|
| |
| |
| heel wat anders. Geen enkel groot liefdesverhaal is anders geeindigd dan door dood of scheiding: eenvoudig omdat een zo grote vervoering en spanning niet heel lang is vol te houden. Naar uw oordeel zal waarschijnlijk de vrouw in euler verdwijnt als bedreigster moeten worden gezien. Ten dele terecht; en toch klopt zelfs daar uw interpretatie niet: lees het verhaal maar uit. De dingen liggen niet zo eenvoudig en ik begrijp heel goed dat dit menige lezer irriteert. |
- | Hebt u zich in het laatste afscheid laten inspireren door bepaalde versregels van Slauerhoff zelf? Ik denk aan:
[...] eeuwen geleden
Liep ik ook in den bergen als nu,
Waar 't land uitstulpt in de rand van de steden,
Ik heette niet Slauerhoff maar Po Tsju. |
T. | het laatste afscheid is niet door Slauerhoffs regels geinspireerd. Ik heb hem eenvoudig drie jaren na zijn dood op de beschreven wijze in een bioscoop in Peking zien zitten. Alweer: men ziet wat men wil zien; en verwante lieden zien vaak hetzelfde. |
- | U zegt: Ik heb s. eenvoudig drie jaren na zijn dood op de beschreven wijze in een bioscoop in Peking zien zitten’. Zó eenvoudig is dat toch niet? |
T. | Het gebeurt soms dat wij een dubbelganger ontmoeten. De verschijning lijkt in uiterlijk, houding en bewegingen zo sterk op een bekende dat wij een ogenblik menen deze bekende voor ons te zien. Ik heb mijzelf ook wel eens op een foto zien zitten, wetend dat ik het niet was. Herhaaldelijk beweerden kennissen mij een dag eerder op straat te hebben gezien, wat in feite uitgesloten bleek te zijn. Uit de schok van zulk een evocatie kan een verhaal ontstaan als het laatste afscheid. |
- | Wat heeft u bewogen om een verlengstuk te schrijven op de odyssee? |
T. | Een welkome vraag. Reeds lang had mij het ‘reisvoorschrift’ dat Teiresias aan Odysseus in de onderwereld geeft geboeid en bezig gehouden. De zeer uitvoerige en duidelijke regels ligin het epos als een zwerfkei; nergens wordt er later op teruggekomen en niets wordt nader toegelicht. Zij schijnen ergens anders vandaan te komen en in een geheel ander verband thuis te horen. Men zou bijna kunnen spreken van een ‘anti-Odyssee’. Er is slechts een enkele, maar zeer belangrijke vingerwijzing te vinden. De avond voor vertrek heeft makker Elpenor te veel gedronken, gaat in de koelte op het dak slapen, verliest bij het wakker worden, blijkbaar nog niet geheel nuchter, het even- |
| |
| |
| wicht en valt van het dak. De dode wordt op Kirke's eiland achtergelaten; zijn ontbreken wordt bij het vertrek niet eens opgemerkt. Maar hij meldt zich onmiddellijk in de onderwereld en smeekt Odysseus om een eerlijk graf. Teruggekeerd uit het Rijk der Schimmen doet Odysseus onverwijld zijn toezegging gestand. Elpenor wordt begraven en op zijn grafheuvel wordt een roeiriem geplant. - Volgens Teiresias' opdracht moest Odysseus later hetzelfde doen in een ver en onbekend binnenland: een roeiriem in de grond planten en een offer aan Poseidon brengen. Hij moest dus een deel van zichzelf: de zeevaarder begraven om rust en verzoening te vinden. Een zeer moderne gedachte; men ziet alweer, er is niet zoveel nieuws onder de zon. Uit deze gegevens groeide het verhaal verder vanzelf. In een zeer boeiend boek van Prof. Rhys Carpenter: folk tale, fiction and saga in the homeric epics, vond ik waardevolle gegevens over Odysseus als Beerling, de late telg van een berenclan. Men wist aldus ongeveer waar het geslacht vandaan kwam en waar, in verre binnenlanden in het Noorden, het land van herkomst was te zoeken. Verdere lektuur over beren en berencultus verschafte het nodige materiaal. Het leek verantwoord hem
langs de amber- en bronsroute te laten trekken (er zijn meerdere) en bevrijding van zijn schuldgevoel te laten vinden op een ver naar het Zuiden voorgeschoven Germaanse handelspost, in contact met een verwant, maar nog veel primitiever volk, dat nog niet het verwarrend beeld van een zeer gedetaileerde godenwereld kende. - Dat Odysseus na thuiskomst zijn persoonlijke en innerlijke ervaringen aan een simpel denkend gehoor niet kon meedelen, spreekt wel vanzelf. Reden waarom deze laatste tocht van Odysseus, als voor derden van generlei belang, onbekend is gebleven.
Uw verhalen ontlenen hun structuur praktisch altijd aan het optreden van de alwetende verteller die weergeeft wat er gedurende een bepaalde periode met iemand gebeurt. Flashbacks ontbreken nagenoeg. De verhaaltrant is die van de klassieke, traditionele vertelling. Hebt u deze wijze van verhalen bewust gekozen, bijvoorbeeld omdat de dooltocht essentieel is voor de verhalen en u de lezer deze dooltocht min of meer fysiek mee wilt laten maken, of is zij vanzelf ontstaan? Hoe staat u bijvoorbeeld tegenover de stream of consciousness van Joyce e.a. of de monologue intérieur? |
T. | Voor flashbacks of monologue intérieur voel ik niet veel. Zij lijken me wat kunstmatig en geforceerd en weerspiegelen ook
|
| |
| |
| wel nauwelijks de reële gang van zaken, die minder expliciet is. Herinnering en binnengedachten zijn spontaan en fragmentair van aard. Ik heb altijd getracht zo eenvoudig en rechtstreeks mogelijk onder woorden te brengen wat ik te zeggen had en heb - alhans bewust - nooit naar een bepaalde vorm gezocht. De verhalen zijn als het ware gegroeid, de beschreven ontwikkeling heeft zich op de genoteerde wijze opgedrongen. Wel heb ik naar goede overgangen gezocht (terwille van de leesbaarheid) en heb ook getracht naar mogelijkheid een afgerond geheel te geven. Op sommigen lijkt het werk een zeer fragmentarische indruk te maken, vermoedelijk omdat de lezer vaak ‘zekerheid’ en uitsluitsel wenst, die de auteur niet kan geven. |
- | Een paar kleine vraagjes tot slot. U hebt in verschillende landen gewerkt als diplomaat en dat kan men aan uw boeken merken. Wat boeide u meer: het landschap of de mensen? |
T. | Op mijn verschillende posten boeide mij het meest het landschap; en dat wat de mens in het landschap had geschapen, wat eruit was gegroeid als het ware: bouwwerken bijvoorbeeld. De mens leek met het landschap hecht verbonden; in zekere zin het produkt ervan. Dit uiteraard sterker in landen met een zeer geprononceerde natuur. |
- | Waar was u het liefst? |
T. | De meeste invloed op mij hebben Spanje en China gehad. |
- | Hebt u voorkeur voor een bepaald eigen werk? |
T. | Dat varieert wel eens met de stemming. Maar ik heb het eigenlijk al gezegd: het gezicht van peñafiel, sierra solana en odysseus' laatste tocht. |
- | Voelt u zich op een of andere manier miskend? |
T. | Geenszins. Ik begrijp heel goed waarom mijn werk weinig wordt gelezen. Bij critici heeft altijd belangstelling bestaan; de reakties waren doorgaans positief. Forum en Raster hebben steeds voor mij open gestaan. Van miskenning kan geen sprake zijn. |
- | Welke plannen hebt u als schrijver? |
T. | Ik heb geen plannen. Wat onverwacht opduikt of zich weer aandient zal misschien nog eens worden uitgewerkt als de nodige spanning en inspiratie kan worden gevonden. |
- | Houdt u van het leven? |
T. | Ik hoop dat uit het bovenstaande duidelijk is geworden dat ik een man ben die oprecht en intens van het leven houdt en er ook nu nog van geniet, al zijn mijn ‘benaderingen’ vermoedelijk niet de gebruikelijke. Er bestaan nu eenmaal uiteenlo- |
| |
| |
| pende wegen om diepe voldoening te ondergaan. |
Post scriptum. Als ik Terborgh de definitieve tekst van dit gesprek toezend om er zeker van te zijn dat elk woord erin overeenstemt met zijn bedoelingen - hij doet geen enkel voorstel tot wijziging -, toont hij zich op zijn minst geschrokken naar aanleiding van het woord vooraf:
‘De uitingen van Du Perron en Ter Braak, mij geheel onbekend, hebben mij verrast. Het valt mij moeilijk zulk een mentaliteit te begrijpen. Wat is het? Onverschilligheid? (zelfs ten aanzien van den inhoud van hun tijdschrift) Gebrek aan moed? Of gewoon gezwam in de ruimte? (De heren hielden heel veel van praten en praatschrijven) En van waar de mij apert lijkende animositeit? Ik heb geen van beide heren persoonlijk ontmoet. Het contact met Forum werd door Slauerhoff gelegd en alle correspondentie liep zonder uitzondering over de Redactie-secretaris Bouws. Niets werd ooit geweigerd en alles prompt afgedrukt. Een enkele keer werd zelfs gevraagd of er nog eens iets kwam. - En deze heren voelden zich in de jaren dertig de vaan- en fakkeldragers van het westeuropeesche fatsoen. Ik zie weer eens welke zegen voor mij het door het ambt geschapen isolement is geweest.’ (Brief d.d. 12 november '71)
|
|