| |
| |
| |
[Winter 1971-1972]
F.C. Terborgh
Shambhala
I
De boot was in de late ochtend binnengelopen. De boot die twee dagen geleden Hongkong had verlaten, haast ongemerkt van de kade was afgedreven en langzaam naar Zuid-Oost was gestoomd, door een labyrinth van eilanden. Grote en kleine, roze, lichtgrijze, blauwe en paarse, naakt opdoemend uit een zachte sluier van mist. Jonken gleden voorbij, hoog en zwart tegen een lage zon, met rechthoekige, logge zeilen, in repen aaneengenaaid, uit resten saamgelapt, of gevlochten uit donkere matten, veel breder dan de romp, traag bewegend als de vleugels van ontwakende draken. Soms kon men door de kijker op een vaartuig opvarenden zien, roerloos, apathisch: soms zelfs hun gezichten, die geen uitdrukking hadden. Zij verborgen niets, zij waren op niets gericht, ondoordringbaar met half gesloten ogen, als wassen beelden, tot plotseling een der lichamen bewoog. Hun ondoorgrondelijkheid leek dan nog groter.
Achter de jonken, achter de eilanden en het waas in het Noorden vermoedde men een continent zonder grenzen, en in het Oosten, onder de langzaam rijzende zon, lag een eindeloze Oceaan.
Hier, op de rivier voor Shanghai, was het beeld geheel anders. De boot was langs werven en havencomplexen gedreven en lag nu aan de kade, een brede, bedrijvige, met karakterloze kantoorgebouwen, hoog en dominerend als in welke andere westerse havenstad. Vlak, drassig land, ertegenover, wat fabrieken, geen heuvels, geen bomen. Niets herinnerde aan China.
Bading was teleurgesteld. Was hij zo ver gereisd om hier terug te vinden wat hij in Europa had willen achterlaten? Maar spoedig vergde het debarqueren al zijn aandacht; het bezoek van de dokter, de komst van de autoriteiten, de pascontrôle, de bagage, die onverwachts uit de hut was verdwenen en later, beneden, op een lager dek weer opdook. Ten slotte droegen koelies zijn koffers naar de overkant van de ‘Bund’, naar een der grotere hotels.
De gangen waren er breed en donker, de lopers dik; het was er stil. De kamers waren donker, de gordijnen, het behang; de meubels waren donker. Er stond een gemakkelijke stoel, die niet gemakkelijk
| |
| |
bleek te zijn. Op de nachttafel een telefoon en de gebruikelijke nikkelen thermosfles met ijswater. Al het nodige was aanwezig, schoon en goed verzorgd. Er viel niets aan te merken, behalve dat het hotel tot de oudere behoorde, kleurloos was en somber en volkomen onpersoonlijk. Kwartier voor zakenlieden, die er slechts sliepen, overdag met hun klanten confereerden, of met vrienden aan de Bar hingen, een paar huizen verder, de langste naar men zei in het hele Verre Oosten. Bading moest hier tien dagen wachten, op rechtstreekse scheepsgelegenheid naar Tientsin. Hij pakte mistroostig zijn koffers uit.
Thuis had hij een studie in oosterse talen voltooid, had zich gedurende jaren verdiept in een wereld, die in niets op westerse vormen leek, die hem als jongen reeds had gefascineerd en hoe langer hoe meer hem op een wijze verwant leek, die moeilijk was te verklaren. Soms had het hem geleken dat hij terugvond wat hem al lang bekend was, vertrouwd zelfs, maar hij had zich verzet tegen gevoelens en speculaties die dreigden te verzanden in het vage, het oncontroleerbare, die elke soliede bodem deden verliezen. Een kleine erfenis gaf hem de kans op reis te gaan, op zoek naar een China dat niet meer bestond, dat vermoedelijk nooit had bestaan, hetzij dan in de dromen van philosophen en dichters, van literaten en schilders en in de beschrijvingen van geestdriftige westerlingen, die het met de feiten niet zo nauw namen.
Hij opende het raam en keek naar buiten. Beneden manoeuvreerden lastwagens op een te korte en te nauwe pier. Auto's gleden over de asphaltweg en trage karren werden er getrokken. Ricksha-koelies draafden voor hun lichte tweewielige wagentjes, klein als speelgoed in het verkorte perspectief. Op de rivier gleden sampans voorbij en jonken. Een sleepboot loeide, klaar om een der vrachtschepen van de kade weg te trekken. Zich voorover buigend zag Bading links de hoge gebouwen, die een korte middagschaduw op het asphalt begonnen te werpen, en uit het Noord-oosten, uit de fabriekswijken, dreef dikke gele rook over de rivier.
Er werd geklopt. Een chinese bediende bracht handdoeken en een fles vers ijswater. Hij vroeg of er iets was voor de ‘washerman’. Bading verstond pas de herhaalde vraag: de man had moeite om uit zijn woorden te komen. Hij zocht in zijn koffers en gaf wat hem voor de handen kwam. De boy verdween geruisloos.
Bading keek verveeld in zijn kamer rond. Alles was glad en kleurloos, leeg en onberispelijk. Grauwe verveling hing in het vertrek. Toen schoot hem te binnen dat op een der banken een studievriend werkzaam was. Hij greep de telefoon, de verbinding kwam verrassend vlug tot stand; een lang niet gehoorde stem antwoordde ver- | |
| |
heugd. Er werd overeengekomen dat zij dien avond samen zouden eten op de Franse Club.
Wat de stad te zien gaf, later op een wandeling, was opnieuw een teleurstelling. In de buitenlandse concessies brede wegen, veel open terreinen, slechts hier en daar een groep huizen, gebouwen zonder karakter en zonder samenhang, tot stand gekomen naar de behoefte van het ogenblik; indrukken die aan kleurloze buitenwijken van grote europese steden herinnerden, en toch vormden hier Europeanen slechts een breukdeel van de bevolking. De oude ronde Chinezenstad in het midden was niet aantrekkelijker. Gewapend beton had er zijn intrede gedaan. Lelijke gevels waren er haastig en slordig opgetrokken, spandoeken, vlaggen en wimpels zo dicht opeen dat het ene opschrift het andere bedekte, en daaronder een rumoerige en bedrijvige menigte, die eerder aan Chinezenwijken op de amerikaanse westkust deed denken, maar niet aan wat men van China had verwacht. Een enkele duistere tempel, diep en smal en ingeklemd tussen winkelpanden, waar de lucht van wierook hing.
Maar 's avonds tijdens het eten was dit alles weer verdrongen. De club leek een grote rumoerige eetzaal, die men ergens in Zuid-Frankrijk zou hebben gezocht. Men kwam er om te eten, veel en uitbundig te eten, en een goed glas te drinken, zoals men dat thuis was gewend, en te vergeten dat men in China was. De beide vrienden haalden herinneringen op, plannen en vooruitzichten werden besproken, naar oude kennissen werd geïnformeerd, en toen het tijd werd de eetzaal te verlaten volgde het onvermijdelijke bezoek aan nachtlokalen, dat wat de bewoner van een stad van bankiers en handelaren meende aan zijn gast niet te mogen onthouden. En welbeschouwd, wat had men ook anders kunnen doen.
Bading was laat thuis gekomen en met hoofdpijn wakker geworden. Maar als winst van de avond had hij naam en adres van een sinoloog, Pierre Laprade, sedert lang al in het Oosten, bekend door expedities in versteende woestijnen, gast in Tibetaanse kloosters, en vertrouwd met de uit moeizaam onderzoek herrijzende geschiedenis der noordelijke randgebieden, onder steppenzand bedolven, daar waar vroeger de karavanen langs trokken, met zijde, bestemd voor het Westen. Een vriendelijk en welwillend man naar men hem had verzekerd, die hem wegwijs zou kunnen maken.
Het was een adres in de chinese stad, in een der nauwe, vervuilde straten vermoedelijk. Over een telefoon werd niet beschikt. Bading besloot op goed geluk te gaan.
Beneden riep hij een ricksha-koelie, gaf het adres en stapte in. De man greep de beide lange disselbomen en draafde langs de oeverboulevard. In de oude stad was het moeilijker vooruit te komen; er moest
| |
| |
worden geremd, geroepen en uitgeweken. Er werd afgebogen in smallere straten; door een smerige steeg, die een slop leek, werd opnieuw een straat bereikt; weer werd van richting veranderd. Balling meende op het uitgangspunt te zijn terug gekomen, de straten met hun spandoeken en uithangborden waren niet uit elkaar te houden. Hij vroeg de koelie of hij het adres wel goed had begrepen en kreeg een antwoord dat hij niet verstond. Toen werd onverwachts gestopt tussen twee winkels. De man legde de disselbomen neer, veegde het zweet van zijn voorhoofd en wees naar een nauwe en steile trap. Bading liet de koelie wachten en ging naar boven. Een deur aan het einde van een gang droeg inderdaad het gezochte naambord; er was zelfs een bel. Hij leek voor een achterhuis te staan.
Een bediende in blauwe ichang met wijde hangende mouwen deed open en liet hem binnen alsof hij werd verwacht. Hij overhandigde het kaartje dat zijn komst moest toelichten, maar werd in een ruime kamer gelaten, nog vóór het werd afgegeven.
In het vertrek hing een kil, witachtig licht dat geen schaduw wierp. Het leek leeg hoewel er meubels stonden. Twee ramen, in ongelijke vierkanten verdeeld, hadden geen vensterglas, maar waren met ondoorzichtig perkament bespannen. Men zag niet wat daarbuiten was of geschiedde. Aan een tafel stond een rijzige gestalte in het zwart gekleed; al grijzend donker haar, plooien in de ooghoeken, gevolg van veel kijken in licht en verte, en diepliggende grijze ogen. Zij rustten slechts zelden op enig voorwerp in de nabijheid, schenen bezig met andere dingen en het melkig perkament der ramen leek daarbij niet te hinderen.
Badings verontschuldigingen werden met een vriendelijk gebaar opzij gewoven en binnen enkele minuten was men verdiept in wat hen beiden interesseerde. In de loop van het gesprek bekende Bading de vermoedelijk naïeve hoop te hebben gehad reeds hier op de kust oude uitgaven te vinden, klassieke liefst, misschien zelfs manuscripten, soetra's de Mahayana leer betreffend, het boeddhisme van den Groten Weg. Laprade onderdrukte een glimlach: wat voortreffelijk was, meende hij, of goed, of slechts maar bruikbaar, was allang opgekocht door Amerikanen en Japanners, en wat Chinezen nog bezaten wist welbeschouwd niemand. Misschien zou Bading later in Peking iets kunnen vinden, of zelf in Tibet willen gaan zoeken. Maar om zijn gast niet geheel teleur te stellen stond hij op en ging in een zijvertrek enkele manuscripten zoeken, die hem zouden kunnen interesseren.
Bading bleef een poos alleen. Hij keek rond; op een lange chinese offertafel lagen boeken, in een half open kast zag men stapels paperassen, een werktafel was met papieren bedekt en een divan scheen
| |
| |
weinig of niet te worden gebruikt, te oordelen naar al wat er een plaats op had gevonden. Tegen een muur hing het langgerekte panorama van een koud en dood gebergte; de photo, hoog uit de lucht genomen, gaf opeenvolgende brede ruggen te zien, kennelijk duizenden meters hoog, zwart en volkomen kaal. Hier en daar een drift sneeuw, maar geen graat, geen steile rotsen of diepe kloven. In miljoenen jaren was dit massief rondgeslepen, afgespoeld, verweerd tot wat (men kon niet anders zeggen) het zinbeeld leek van dood; de volmaakte vorm van een oergebergte. Het werd Bading nu duidelijk waarom het vertrek zo kil en onherbergzaam leek, haast vijandig. Laprade kwam met een aantal blokboeken binnen, dikke, in blauw katoen gebonden. Hij zag Bading naar de foto kijken en legde de boeken neer. ‘Het Koen Loen-gebergte, China's oudste massief, volkomen afgesleten en tot rust gekomen. Als u bedenkt dat het Himalaya-massief nog steeds werkt en groeit, rond veertig meter in twintig jaren.’
Bading keek hem vragend aan. ‘Waarom zoiets sombers, zoiets in wezen afstotends hier hangt, wilt u weten? Wel, ik heb het zo vanuit de verte gezien, vanuit het Noorden, op een van mijn reizen. Overigens...’ hij aarzelde een ogenblik, ‘overigens bestaat er een legende. Tienduizenden jaren geleden zouden in de flanken van dit gebergte gangen en diepe zalen zijn uitgehakt, waarin in veiligheid werd gebracht al wat een beeld kan geven van een beschaving die sedert honderden eeuwen vergaan, begraven, opgelost en vergeten is. In het hart van deze bergen zou het worden bewaard; in Shambhala, de onderaardse stad.’
‘De resten van een chinees Atlantis, als ik goed begrijp?’ De vraag werd wat spottend gesteld. Laprade sloeg er geen acht op. ‘Neen, geen Atlantis. Atlantis (indien het ooit heeft bestaan) werd door de zee verzwolgen, volkomen onverwacht, en van wat onverwacht wordt vernietigd kan niets worden gered. Neen, men zou zich een geheel andere, een in wezen veel tragischer gang van zaken kunnen voorstellen.’
Bading keek op.
‘U herinnert zich dat van beschavingen, waarvan nagenoeg geen resten tot ons zijn gekomen, of van beschavingen, die men slechts nog uit legenden kent, hardnekkig wordt beweerd dat zij de scheppingen van reuzen zijn, reuzen, vermoedelijk vergeleken bij de gedrongen gestalte van de jagers en nomaden, die van hen wisten te berichten’.
‘Inderdaad, en dat is volkomen begrijpelijk als men bedenkt dat de weinige resten die wij kennen, meestal fragmenten zijn van cyclopische muren, of andere megalithische constructies.’
| |
| |
‘In veel gevallen ongetwijfeld een bevredigende verklaring. Maar men zou ook een andere gang van zaken kunnen veronderstellen, verrassender en gecompliceerder als het ware. Een ontwikkeling die ook onze tijd te zien geeft.’ Hij zweeg een ogenblik, overleggend hoe hij verder zou gaan. ‘Indien men de beschikbare statistieken der laatste eeuw vergelijkt, dan blijkt dat overal de gemiddelde lichaamslengte van de mens is toegenomen, en dat deze groei zich in een steeds vlugger ritme voortzet.’
‘Ook dat lijkt me gemakkelijk te verklaren. Voeding, hygiënische omstandigheden zijn overgelijkelijk veel beter dan vroeger. Wat ligt meer voor de hand dan dat...’
Laprade wuifde af. ‘U zou gelijk hebben indien de groei het sterkst was daar waar men volle ontwikkeling mag verwachten: op het platte land; gezonde lucht, eenvoudige gezonde voeding. Maar de groei is groter in de steden. De vraag is waarom? Ik geloof het antwoord is niet zo moeilijk te vinden.’
Hij wenkte Bading hem te volgen Langs een gang bereikten zij aan het einde der woning een ander vertrek, even kil en nuchter als het voorste. Ook hier drong door het melkig perkament niets van wat buiten bestond. Maar Laprade opende een der brede ramen en onverwacht verscheen een brede geasphalteerde weg. Men was aan de rand van de chinese stad.
Laprade wees op een rij esdoorns aan de overkant. ‘Sterke bomen; zij hebben hun blad verloren, we zijn in 't late najaar. Maar als u goed kijkt zult u zien: drie ervan zijn dood: de derde, vijfde, de zesde. En als u wilt weten waarom: hier is de oorzaak.’ Een zwaar beladen vrachtwagen reed voorbij met slecht geregelde verbranding; een zwarte wolk stank rolde over de weg. ‘Gassen, giftige gassen; daar is op den duur geen boom tegen bestand. Maar niet alleen dit. Een motor verbruikt ook zuurstof, en beangstigend veel. Voor een enkele reis van ruim driehonderd mijlen is even veel nodig als toereikend wordt geacht voor een heel mensenleven, en de bronnen die de zuurstof leveren, de bossen, van zulk vitaal belang, worden gekapt, vernietigd, zonder dat men aan de gevolgen denkt. Onophoudelijk worden de steden armer aan oxygeen. Hoe reageert ons lichaam? Om eenzelfde hoeveelheid zuurstof te verwerken moet vlugger worden geademd, tenzij het lichaam zich adapteert, de longen een groter volume krijgen, de borstkas uitzet en tenslotte het lichaam groeit. Dit lijkt me de sleutel. Het is een langzaam proces, zo geleidelijk dat het niemand verontrust, dat het niet eens wordt opgemerkt. Men ziet niet het gevaar: het lichaam zal blijven groeien zolang de zuurstof vermindert. En een groter lichaam is niet sterker dan het kleine, normale; integendeel, het is zwakker, tegen veel min- | |
| |
der bestand. Er zijn nu ruim dertig jaren van onze eeuw verstreken en wat ons te wachten staat ligt voor de hand.
Een niet te remmen bevolkingsgroei in de komende decenniën (u hebt zelf de hygiënische vooruitgang gereleveerd) en naast meer levende zielen meer auto's, meer motoren, meer fabrieken en machines, meer verbranding en meer verbruik van zuurstof - een beklemmende, een adem berovende vernieling van voor den mens vitale materie.
De chemie zal haar deel opeisen; in ongekende mate. En als u wilt weten wat enkele fabrieken aan dodelijke afval produceren, ga dan naar de rivier, naar de beken en kanalen in de buitenwijken, waar het stinkende bruine schuim opborrelt en kolkt en de giftige dampen over dood water hangen, en zie, of daar nog een enkele levende vis is te vinden. Bomen en velden worden besproeid tegen plantenziekten en de grote vogelsterfte begint. Insecten verdwijnen, behalve die het schadelijkst zijn en een duivelse gave hebben zich aan te passen. Geen vrucht zal meer de natuurlijke smaak hebben, wat nuttig is en bevorderlijk voor de mens verdwijnt. ‘Duurzaam’ en ‘steriel’ wordt aangeprezen en vergeten wordt dat het in wezen gelijk staat met ‘dood’. Het vale, het schimmenachtige ondermijnt de resistentie van het lichaam, de gezondheid slinkt en verzwakt.
De technocraten zullen opstaan en alle gezag opeisen, omdat naar hun mening zij de enigen zijn die een zo ingewikkeld en diabolisch geheel nog kunnen beheersen en overzien. En men zal hun geloven en wijken. Niet de mens meer geeft het ritme aan, maar de machine, de nieuwe duivelse tyran. Een blind en doelloos groeiende productie, terwille van het produceren zelf. Een steeds hectischer jachten in de steden, onrust en haast, opstopping en niet te voorzien tijdverlies. Niet meer het hart beslist, of de ademhaling, maar de meedogenloze robot.
Een tijd is aangebroken die elk werkelijk menselijk doel uit het oog heeft verloren. Arrogant geloof in techniek, overschatting van wat berekend en gewogen kan worden, de roes van steeds duizelingwekkender vorderingen en constructies, leidt tot den waan dat, wat maat noch gewicht heeft, ook niet existeert; alsof het menselijk bestaan in enkele equaties is te vatten, te verklaren uit reeksen en verhoudingen van cijfers. Gevangen in de dode scheppingen van het vernuft vergeet de mens dat elke daad, elke gedachte, elke vondst een fragment slechts is, het antwoord geeft op een enkele vraag, maar in wezen niets oplost. Erger nog: dat elk probleem waarop technisch kunnen een antwoordt vindt, twee nieuwe problemen schept, groter en moeilijker en bedenkelijker dan het vorige. En de oude problemen blijven bestaan: motoren verslinden zuurstof, verdelgingsmiddelen doden
| |
| |
vogels, en afvalwater vernietigt visgronden. Maar hiermee heeft de schepper van machines en apparaten niet van doen. Hem werd opgedragen het technisch antwoord op een bepaalde vraag te vinden, en de mogelijke gevolgen van dit antwoord gaan hem niets aan. Anderen zullen die onder ogen moeten zien; en die ander ontbreekt of is machteloos. Elke samenhang is verloren gegaan, elke grote visie, en niemand schijnt het te hinderen.
Over dertig, veertig jaren zal het dreigend monster, het broedsel der onverschilligheid, voor allen zichtbaar zijn. Het zal uit spleten rijzen en het schaarse water verderven, het zal boven de steden en in straten hangen, een verstikkende, giftige walm, die hart en longen aantast. Men zal commissies vormen, decreten publiceren, boeten opleggen en plannen maken. En het zal blijken dat het dramatisch punt is bereikt. Het zal blijken dat een ontwikkeling niet ongedaan kan worden gemaakt. Erger nog: men zal haar zelfs niet tot staan kunnen brengen. Niemand ontkent de gevaren, maar een ieder verklaart en bewijst dat hij er niets aan kan doen, dat zijn deel aan bederf van water en lucht maar gering is, miniem vergeleken bij dat van anderen, dat hij zijn apparaten, zijn technische, zuurstof verslindende gemakken niet kan missen, omdat alles erop is ingesteld. Dat zuiveringsinstallaties te duur zijn, veel te duur en economisch niet verantwoord, dat men moet waken tegen de gevaren van buitenlandse concurrentie; immmers, houdt een enkel productiecentrum zich niet aan wat is afgesproken, dan is het nadeel voor anderen niet te overzien. Nadeel en voordeel zijn de uitsluitende overwegingen, de gemakken van het ogenblik, maar niet het gezond verstand. Laag winstbejag, egoïsme zijn de grondslag van elk argument en de niet uitgesproken en geruststellende gedachte dat pas een later geslacht met werkelijk vitale moeilijkheden zal hebben te kampen. Men went eraan, men leert met het groeiende monster te leven. Lapmiddelen hier en daar sussen het geweten en bedaren een groeiende onrust en angst. Wat hart en longen verzwakt en belast, wordt door medicijnen in hachelijk evenwicht gehouden. De wetenschap immers is met reuzenschreden vooruitgegaan. En wetenschap zal op alles een antwoord vinden.
Weer een generatie verder, misschien niet eens, misschien veel minder, want het monster groeit met verbijsterende snelheid. Het leven is nagenoeg ondragelijk geworden; het groeiend gebrek aan zuurstof maakt het ademen zwaar en moeilijk. Het levensritme verzwakt; in de steden worden op straat allang beschermende maskers gedragen, men weet al niet beter. En dan treedt in wat niet is te vermijden. De stad verstikt, men weet niet waarom, en een tweede, een derde, en andere. Het is alsof het hart blijft staan. In de krachtbronnen
| |
| |
stagneert iets. Geen verbranding komt meer op gang. Geen energie wordt meer geleverd, een evenwicht is verbroken; en niemand heeft het willen voorzien. In zulk een totale verlamming stort een stad binnen enkele weken volkomen ineen, vervuilt, wordt onbewoonbaar. Een heloten-bevolking, door apparaten beheerst en geleid, tot geen eigen handelen meer toegelaten noch in staat, door paniek gegrepen en zonder innerlijke tucht, barst uit in opstand. Centra van wetenschap en manipulatie worden bestormd en vernield. Een niet meer te stuiten golf van verbitterden en verblinden spoelt uit de steden weg over het land, op zoek naar de natuur, naar het eenvoudige leven, naar het begin. Begrippen die voor hen al sedert generaties geen werkelijke inhoud meer hebben. Door honger, door angst en wanhoop geplaagd, dakloos en zonder uitweg, moordend, vernielzuchtig, dringen horden op naar kleinere steden, worden teruggeworpen en verslagen. Burgeroorlog woedt, onverklaarbare ziekten breken uit en het Grote Sterven begint. Elke weerstand neemt af, alle leven wordt zwakker, primitiever; hulpbronnen verdwijnen; slechts enkele gedegenereerde eilanden houden nog stand en binnen weinig decenniën is een beschaving vergaan, vlugger dan Rome en oneindig veel grondiger, vergeten, verwaaid onder stof; nog slechts een vage legende.
Men kan veronderstellen dat op aarde al vroeger eens zulk een beschaving heeft bestaan. Niets verzet zich tegen deze hypothese. Wat wij van de mens weten gaat niet veel verder dan 200 eeuwen terug; daarvóór wat bewerkte stenen, gissingen, leegte, en elke twintig jaar een nieuwe theorie.
Nemen wij aan dat deze beschaving een veertig of vijftigduizend jaar geleden ergens in China heeft bestaan en dat zij het kritieke stadium heeft bereikt waarin het voor ingewijden duidelijk wordt dat redding niet meer mogelijk is.
Het oog der verbeelding ziet enkele ruiters op moeizame tocht naar het Noorden. Door onherbergzame kloven, langs pashoogten waar nauwelijks een pad meer is te zien, wordt na weken het oudste en zwaarste massief bereikt: afgesleten, breed en niet steil meer, hoog en vijandig in zijn rust. In zwarte flanken van dood en zwijgend gesteente lijken zij gevonden te hebben wat zij zoeken, en het werk begint; een werk van jaren. Gangen worden in de berg gedreven en zalen worden uitgehouwen, bergruimten, gewelven, en geleidelijk wordt erin weggeborgen al wat hun beschaving tot stand heeft gebracht, van elke vinding, van elk gewrocht, van elk voorwerp een exemplaar: een gigantisch museum als het ware. Waarom? Om het van ondergang te redden? Om het na de onvermijdelijke catastrofe
| |
| |
zelf te gebruiken, met meer omzichtigheid? Om het voor de weinige overlevenden, voor een gelukkiger nageslacht in veiligheid te brengen? Als groet en teken voor een generatie die men nooit zal kennen, duizenden jaren later? Of eenvoudig de hoogmoed van pharaonen, die wil behouden wat tot ondergang is gedoemd? Elke gissing is mogelijk. Als het werk is voltooid worden de gangen gesloten als een koningsgraf. Langs de bergen zwervende nomaden hebben gezien dat er werd gebouwd. Maar de toegang bleek voor hen te moeilijk; pogingen tot plundering worden opgegeven. Een vage, half begrepen legende bleef bestaan: Shambhala, de Eeuwige Stad in den Berg. En veel latere geslachten, ruw bergvolk, gaven er hun eigen, wisselende verklaring aan.’
Laprade liet het oog over de photo aan de muur glijden, peinzend, alsof men op dit verre panorama, genomen uit vogelvlucht, het punt zou kunnen vinden van waaruit het zoeken zou moeten beginnen. Zijn gast, weinig toegankelijk voor speculatieve theorieën en dromen waaraan elk fundament ontbrak, zocht naar tegenwerpingen. Beleefdheid vergde iets te formuleren. Dat een zo ver ontwikkelde civilisatie, het prototype van de onze als het ware, toch niet volkomen zou kunnen zijn vergaan, zonder ook maar enig spoor achter te laten; als men aan onze wolkenkrabbers dacht, aan onze stuwdammen, aan de tot diep in den grond gaande fundamenten en installaties van onze steden...
‘Men moet de nivellerende macht der natuur niet onderschatten,’ meende Laprade, ‘denk aan aardbevingen, aan overstromingen, aan de erosie door wind, aan oerwouden en moerassen. Wat weten wij van de zware convulsies, gedurende de laatste duizend eeuwen, van ons aardoppervlak, het thans zo rustig lijkende? Duidelijke sporen zijn te vinden, maar men trekt geen conclusies. Men wil het evidente niet zien. Wat ver weg ligt spreekt niet meer tot de verbeelding. Men zou niet moeten zoeken naar iets dat vijf of tienduizend jaren geleden is ontstaan, neen, naar iets dat tien keer ouder kan zijn, en wie weet op welke diepte wij nog eens op onverwachte resten stoten, op wat de aardkorst heeft opgeslokt en bewaard. Werd niet juist om deze redenen naar een schuilplaats gezocht in het oudste, al lang tot rust gekomen bergmassief, waar in honderdduizenden jaren geen werking meer mocht worden verwacht?’
Bading dacht een ogenblik na. ‘Zelfs al zou men dit aannemen, al is het moeilijk te aanvaarden, want wereldsteden moeten toch ergens sporen achterlaten in den grond, niet alles kan worden opgeslokt, of weggespoeld, of overwoekerd - lijkt het dan niet ongerijmd de resten van zulk een volmaakte technische beschaving, te gronde gegaan door het bereiken van haar grenzen, juist in China te zoeken, een
| |
| |
land, haast een continent, met een bevolking die uitblinkt door haar aversie van alles wat zweemt naar moderne techniek?
‘En als deze aversie haar oorzaak juist in zulk een verleden zou hebben? Als onbewuste, niet meer begrepen herinnering nog slechts had achtergelaten een onberedeneerde, maar niet te overwinnen afkeer van alles wat robot of machine is? Want aan intelligentie, lijkt me, aan vaardigheid ontbreekt het toch werkelijk niet.’
Laprade scheen op alles een antwoord te hebben.
Het gesprek keerde terug naar de boeken en manuscripten, naar klassieke teksten en commentaren, naar het Tibetaanse tantrisme, naar de leer van de Grote Weg, het geloof der hoogvlakten, steppen en woestijnen, onderwezen in de kloosters van het binnenste Azië. Een verweerd manuscript lag op tafel, lang geleden door hem in Tibet verworven; door toeval gevonden, wat haast onvindbaar werd geacht: het Decreet van Padma, de tibetaanse bijbel in vijftienduizend verzen, waaraan hij jarenlang had vertaald.
Over Peking werd gesproken, de Lama Tempel, over een der laatste levende Boeddha's, over Makahala Miao, de Tempel van het Grote Donker, waar in het duister als het ware uit zwarte ravijnen wolven en wilde honden opdoemen en de dieren der grafvelden; einddoel van karavaanwegen uit de woestijnen, uitgangspunt van tochten naar ongekende verten, naar leegte waar trage wind dun zand over gesteente veegt, waar palaeontologen naar fossielen zoeken, naar resten van Dinosauriërs, waar op ruige paardjes gedrongen gestalten langs de gebleekte karkassen van kamelen rijden, komend van kudden die men niet ziet, op weg naar tenten in plooien van het terrein verborgen, onder een klare stille hemel, tegen een einder zonder grens.
Het werd tijd te gaan.
Badings oog viel voor een laatste keer op het sombere panorama van het Koen Loen-massief. ‘Wat meent u,’ vroeg hij Laprade, ‘zult u de tocht nog eens ondernemen?’ De ander haalde de schouders op. ‘Het probleem is, waar zou men moeten zoeken? Vijfentwintig eeuwen geleden is Lao Tse tegen het einde van zijn leven naar de bergen in het Westen getrokken om daar in vrede te sterven. Chinese keizers hadden de gewoonte in tijden van nood een deputatie naar de ‘Berggeesten’ te zenden, om raad te vragen. Missionarissen berichtten geen eeuw geleden, over Shambhala; in kloosters en heiligdommen hoort u erover praten, Mahatmateksten reppen ervan en steeds opnieuw hoort men van lieden die verklaren in de Verborgen Stad te zijn geweest, althans den ingang te hebben gezien, in nauwelijks toegankelijke, en zonder gids niet te vinden dalen. Maar waar is
| |
| |
men geweest? De gegevens zijn vaag, tegenstrijdig en verwarrend; met opzet vermoedelijk, want men heeft de belofte moeten doen niets prijs te geven. Steeds wordt herhaald dat slechts met een gids het doel kan worden bereikt. En hoe vindt men zulk een gids? Toeval? Schikking? of is het slechts een verzonnen verhaal? Het enige wat houvast biedt is het Koen Loen-gebergte, dat steeds opnieuw wordt genoemd, in de meeste gevallen althans. Maar het massief is een keten van meer dan duizend mijlen lengte!
Men mag veronderstellen dat aan de voet van het gebergte, in beschutte dalen, die op geen kaart zijn vermeld, Lama-kloosters of heiligdommen bestaan, die een volkomen afgesloten existentie leiden, en het is mogelijk dat een verdwaalde reiziger, of een jager bij toeval op zulke bouwwerken of fortificaties is gestoten, die hem iets leken te verbergen of te beschermen. En de lama-priesters zullen weerbarstig zijn geweest. Nemen wij aan dat hun kloosters inderdaad werden gebouwd daar, waar een schacht in de berg bleek te zijn gedreven. Zij zullen weinig belangstelling hebben gehad voor wat binnen in de berg was te vinden, hun hele denken en handelen is immers op den mens gericht, zijn mogelijkheden, op de krachten in hem, en niet op wat in dode materie werd tot stand gebracht. Misschien bleek de zeer diepe gang aan het einde ook te zijn ingestort. Maar nemen wij het onwaarschijnlijke aan: dat inderdaad de zalen en bergplaatsen werden bereikt. Wat zou men hebben gevonden na vijfhonderd of duizend eeuwen? Hopen roest waaruit niets meer viel te leren, constructies die ineenstorten zodra de vinger iets aanraakt, voorzover zij niet al lang zijn vergaan. Kleine hopen stof en molm, als uit het gesteente geen water is gesijpeld, en wat scherven aardewerk die tot niets meer zijn samen te voegen. Misschien een inscriptie in de rots gegrift, die niemand kan ontcijferen. Ik geloof niet dat ooit het raadsel zal worden opgelost. Niets zal worden gevonden.
Overigens, een belangrijke groep adepten meent dat men de onderaardse stad niet door de bergen in het Zuiden moet benaderen, maar vanuit het veel gemakkelijker Noorden. Het gehele massief zou zijn doortrokken van tunnels en gangen en verborgen paden en de stad in den berg naar alle windrichtingen voorzien van toegangen en openingen, als een gigantisch vossenhol. Door het Tarimbekken of de Zoutwoestijn zou de weg veel korter zijn en veel minder bezwaarlijk. Men reist er het best in de winter, zonder de zomergevaren van hitte, stof en dorst. Er valt in de koude maanden altijd wat water uit sneeuw te smelten en tegen een sneeuwstorm is protectie mogelijk; sneeuw beschermt. Op de eindeloze witte vlakten, in de wintersneeuw van Gobi en Taklamakan, hebben karavanen vaak het spoor van een enkel paard gekruist; het kwam uit het niets en verdween
| |
| |
naar het nergens. Soms was de zwarte stip van een ruiter nog te zien, op weg naar een der geheime oorden, of ongemerkt opgedoken uit den berg.
U zult later zelf deze sporen vinden en de spiegelingen zien, in de vorst van een windstille ochtend als een rossige zon over den einder schiet en in de verte een rij kale populieren raakt, die niet bestaan, en een waterloop lokt, die niet is te vinden. Het drogbeeld doet u van richting veranderen en het reisdoel wordt pas laat in den avond bereikt, als paarse mist al boven de steppe staat en de bergtoppen in het Zuiden nauwelijks meer zijn te zien. De aantrekkingskracht der steppen is moeilijk te weerstaan, en wie er voor zwicht raakt er nooit meer volkomen van los.’
Badings antwoord was een ongelovig lachje. Hij dankte zijn gastheer voor de aangename uren en daalde een trap af, die steiler leek dan toen hij kwam. Ergens beneden drong bittere rook door de spleten van een wrakke deur. De lucht van gepofte kastanjes leek het: opium.
Buiten bleek de ricksha-koelie, een pijpje rokend, geduldig te wachten.
Kort voor zijn vertrek besloot Bading nog eens Laprade te bezoeken. De steile trap was moeilijker te vinden dan de vorige keer. Boven werd weer door de boy opengedaan. Zonder een vraag af te wachten liet hij hem in de grote kamer. Maar de kamer was leeg. Laprade was er niet. De kast met paperassen was gesloten en de papieren op de werktafel waren weggeruimd. Het glas voor het Koen Loen-panorama was beslagen en op de photo waren doffe plekken die hij niet eerder had opgemerkt.
Of Laprade niet thuis was?
Neen, hij was niet thuis.
Of hij spoedig terug zou komen?
Dat wist men niet.
Of hij al veel uren geleden de woning had verlaten?
Het was nu de derde dag.
Of hij misschien op reis was gegaan?
Het zou best kunnen dat hij op reis was gegaan.
De boy stond er met halfdichte oogleden en antwoordde nauwelijks het nodigste. Bading keek rond. Tussen de stapels boeken op de offertafel lag een enkel blad. Hij nam het op en las:
Naar spiegelingen - dieper, koeler nog
dan verdragend de naam van water -
trekken zij dorstend, hen water wanend,
| |
| |
In de zwarte ravijnen rijzen
uit het stervend schaduwspel van den dag
verdorde beenderen, zonder vlees noch huid,
en de aarde, voelen zij, is vervuld van avond.
Het waren regels uit het Decreet van Padma, door Laprade vertaald. Bading herlas de tekst, en las nog een derde keer. Stilte en leegte groeide rondom hem. De bediende stond in een hoek; een schim, afwezig. Buiten was de zon gedaald. Iets van de steppe leek te zijn doorgedrongen in het kale vertrek.
Bading vouwde het papier samen, stak het in zijn zak en ging. Hij daalde langzaam de trap af. Beneden, achter de wrakke deur, hing weer de opiumlucht.
| |
II
De volgende namiddag verliet de ‘Shengking’ Shanghai op weg naar Tientsin. Traag gleed het schip door het gele vervuilde water van de Wangpoe, langs lage oevers, langs lege hutten en palen die iets schenen te signaleren, een richting leken aan te wijzen, tot buiten het brede mondingsgebied van de Yangtse werd bereikt, een desolaat bruin vlak onder kille hemel. De nauwelijks meer merkbare stroom droeg er slik en modder van half een continent naar zee. De romp begon zacht te werken in open water. In het groeiend duister zag men in de verte de schimmen van zwarte jonken, op weg naar land.
Tegen middernacht wakkerde de wind sterk aan, het schip stampte en rolde op een zware deining. Het werd moeilijk in de kooi te blijven liggen; geen enkele houding gaf een duurzaam evenwicht. Het kraakte en stootte in de romp; het schip leek te leven. Bading viel laat in onrustige slaap.
De ochtend daarop was de hemel bedekt. Voor een ogenblik slechts brak de zon soms door wolken. Er stond een koude vochtige winterwind; geen kust was te zien. Bading was buiten gaan kijken. Rondom de hutten midscheeps liep een smal wandeldek, geen twee meter breed. Naar het voorschip en het achterschip toe was het afgeschermd door stevig vlechtwerk van ijzerdraad, buiten versterkt met puntige stalen spijlen, naar beneden gericht om elk inklimmen onmogelijk te maken. Een gewapende wachtman patrouilleerde er phlegmatisch, ter beveiliging tegen piraten. Niet jonken met zeerovers werden gevreesd, maar gespuis onder de chinese dekpassagiers, dat in vroeger jaren soms onverwachts brug en machinekamer had bestormd en de roerganger gedwongen koers te zetten naar een ver- | |
| |
borgen schuilplaats op de kust, waar het schip in rust werd geplunderd. Bading bleef staan en keek door het traliewerk naar beneden. Op het voordek zaten Chinezen gehurkt, onbeschermd tegen de harde wind. Niemand verroerde zich, soms keek er een naar boven, schichtig, schuldbewust en uitgestoten. Bading liep een paar ronden, bleef staan en keek opnieuw. De lieden beneden zaten onverschillig voor zich uit op de grond te staren. Van zijn aanwezigheid aan het hek werd geen kennis meer genomen. Zijn aanwezigheid áán het hek, of achter het hek? Wat was welbeschouwd binnen, en wat was buiten? en wie van hen was uitgesloten? Het leek hem dat hij het was, die in een kooi, en zonder het te weten, op transport was gesteld. De lieden beneden zaten vrij onder open hemel. De dag bleef donker, de luchten werden zwaarder, er ging een naakte, verre wind. Het duurde lang tot de nacht viel.
Bading werd wakker door het dreunend neergaan van een ankerketting. Hij stond op en schoof het gordijntje op zij. Het was donker, door het dikke glas was niets te zien. Hij schroefde de patrijspoort open en keek naar buiten; koude, natte winterlucht deed hem rillen. Boven een bruin watervlak, zwaar en volkomen stil, groeide schichtig licht. Het moest tegen zonsopgang zijn; een laag wolkendek weerde den dag. Het oog wende langzaam aan de schemer. Op glooiende heuvels rondom was verse sneeuw gevallen. Pijnbomen daalden tot aan de kust. Een laag gebouw, de daken sierlijk gebogen, wit besneeuwd, stond op palen half in het water. Het leek verlaten; vermoedelijk een zomerverblijf. Sneeuw lag op donkere balken. Een visser roeide uit een inham traag zijn zwarte schuit, op weg naar zijn fuiken. Tussen heuvels verderop een ranke pagode. Volkomen stilte; aan boord geen enkel gerucht. Het leek Bading dat hij het ware China had bereikt.
Uren later dreef de zwarte romp weer langzaam de baai uit, onder een sombere, geelkoperen lucht. Men begreep niet goed waarom het schip er voor anker was gegaan.
Den dag daarop lag de ‘Shengking’ voor de zandplaat van Takoe urenlang op gunstig getij te wachten. Een troosteloos bruin vlak, waar slijk en water zich mengden, een desolate lage kust, nergens een punt, een verheffing, waar het oog op kon rusten; leegte en naakte wind. Pas laat na middag werd verder gestoomd en tegen het vallen van de schemer vertrok eindelijk de trein naar Peking. Ruime en brede wagens, zoals op de lijn naar Charbin en Moskou, geriefelijke banken en tafels ervoor. Van het landschap werd niet veel gezien, het leek de voortzetting van de kuststreek: bruin en wijd en dood in de winter. Hier en daar een sikkelvormig grafmonument, of armere graven, kleine heuveltjes, als molshopen dicht bijeen. En dan
| |
| |
was het nacht.
Twee uren later kwam de trein tot staan langs een leeg en open perron. Er viel niets te zien; rechts een torenhoge blinde stadsmuur die niets prijsgaf. Toen een laatste schok door de wagens was gegaan, begon het buiten te krioelen. Schreeuwende kruiers grepen Badings valiezen, hij had slechts te volgen. Voor het station werd hij door twistende lieden naar een ricksha geduwd. Een koelie trok zijn blauwe gewatteerde jas uit, schoof hem opgerold achter Badings voeten en draafde het plein over naar de Chien Men-poort, een zware toren, hoog boven de stadsmuur rijzend met brede gebogen daken. Achter het diepe gewelf dat toegang gaf tot de Tartarenstad heerste rust. Er werd rechts ingebogen en opnieuw werd een muur bereikt, een veel lagere, zwakke. ‘Silence’ stond boven een poort. De twee hoge wielen verdwijnen in duister en stilte; slechts het gerucht van naakte voetzolen op asphalt wordt gehoord. Voor de slecht verlichte ingang van een hotel wordt gestopt. Een lange toonbank, een bord met sleutels erachter, leegte en trappen, die zich oplossen in duister. Weer is de illusie verstoord. Bading staat in een kamer die uit een franse provinciestad lijkt te zijn overgebracht. Een ijzeren bed met geelkoperen knoppen, ongemakkelijke, stijve meubels en ondoelmatig licht. Een reisdoel is bereikt, en ontgoocheling treedt in; zoals gewoonlijk.
Maar den volgende ochtend scheen een merkwaardig heldere zon uit een wijden en hogen hemel. Zelfs de lage gebouwen aan de overkant, grijs en nuchter en lelijk, het kanaal zonder water en de naakte wilgebomen werden haast aantrekkelijk in verzoenend licht. Bading besloot niet onnodig tijd te verdoen. Hij informeerde beneden naar een agentschap dat hem een woning zou kunnen verschaffen. Door de klerk achter de toonbank werd iets onverstaanbaars geroepen. Een boy verscheen en riep op straat een ricksha. Bading stapte in en werd naar een bestemming gereden die hem met geen woord was aangeduid. De Gezantschapswijk werd verlaten en op een brede en rumoerige straat werd verder gereden en ergens afgebogen in een der stillere hoetoengs. Er volgde een warnet van lage muren; Bading had spoedig alle oriëntatie verloren. Voor een ronde poort, wier houten deurvleugels eens rood waren geweest, legde de koelie de disselbomen neer en sloeg met de vlakke hand op het hout, dat het binnen galmde.
Iemand naderde; een vraag werd gesteld en er volgde een lang palaver; korte, slecht gearticuleerde klanken, waar Bading weinig van verstond. Dan werd opengedaan. In de poort verscheen een oude Chinees, wat gebogen, een lange blauwe ichang, een dunne baard onder de kin, een zwart kalotje, en magere handen, die hij, half in
| |
| |
de mouwen, kouwelijk over elkaar wreef. Hij keek nauwelijks naar Bading, eerder op zij, op de grond, en nodigde met een vaag gebaar hem te volgen.
Langs een blinde muur bereikten zij een binnenplaats, door verwaarloosde lage gebouwen omzoomd, maar achter een tweede gang bleek een ruim en zonnig pleintje te liggen, geplaveid en schoon. Er stond een wilgeboom en een hibiscusstruik; grote potten langs de kant, voor bloemen in voorjaar en zomer, en in een hoek een miniatuurgebergte, gestapeld uit grillige rotsblokken, maar zonder beplanting. Aan de noordkant rees op rode zuilen een laag paviljoen met glanzende groene dakpannen; links een overdekte open galerij, en rechts kleinere vertrekken, slaapkamers en bergruimten vermoedelijk. Het paviljoen bleek van binnen hoog en ruim te zijn, het moest nog onlangs bewoond zijn geweest: op de geriefelijke inrichting hadden kennelijk Europeanen hun stempel gedrukt.
De hemel was blauw en windstil; een stralende winterzon lag over het complex. De woning kon onmiddellijk worden betrokken, bediening was aanwezig, voor alles zou worden gezorgd en de huurprijs was onbegrijpelijk laag. Bading besloot niet langer te zoeken en hier zijn intrek te nemen. Hij reed naar het hotel om zijn koffers te halen.
Toen hij terugkwam gloeide in de lage schouw een rossig cokesvuur - alsof hij er al maanden woonde. Enkele dagen later, kort na nieuwjaar, stond een bloeiende amandeltak in het vertrek. Wie ervoor zorgde wist hij niet.
Het paviljoen was in een der ommuurde gebouwencomplexen gelegen, aan de rand der ‘Verboden Stad’, waar vroeger mandarijnen en hovelingen hadden gewoond; al lang geleden gedesaffecteerd en ingericht voor vreemdelingen, Amerikanen vooral, leeglopende touristen, die op hun wereldreizen een jaar, of langer bleven hangen, op zoek naar afleiding, naar nieuwe sensaties, naar bevrediging, die zij toch niet vonden, tot zij weer hun koffers pakten en verder trokken, naar Thailand, naar Bali of Zuid-Afrika.
Het leven in Peking, het hart van het ‘Hemelse Rijk’, maar niet meer de hoofdstad, was gemakkelijk, en vooral verrassend goedkoop. Chinese bedienden werkten voor minieme lonen, en haast onzichtbaar. Elke zorg namen zij af, aan niets behoefde men te denken. Van alles bleken zij op de hoogte zijn - men wist niet hoe. Niet dat zij bemoeiziek waren, of ongezond nieuwsgierig (voor de vreemdeling, de ‘vreemde duivel’ hadden zij eerder verachting) maar uit elke wetenschap kon men tenslotte munt slaan, al was het een uiterst gering profijt, en in de volharding, in de som der kleine winsten, lag op den duur het voordeel. Wie in het begin meende zich tegen hun
| |
| |
wijze van handelen en werken te kunnen verzetten, wekte geen tegenspraak, maar ondervond op den duur dat zij toch hadden gedaan wat hun plan was geweest; hij staakte tenslotte het nutteloze verzet - want kwam het er werkelijk op aan? - en gleed weg in een euphorie, een verleidelijk nietsdoen en zich laten drijven, dat voor zwakke naturen noodlottig kon worden.
De weken die op Badings intrek volgden gleden ongemerkt voorbij alsof het dagen waren geweest. De verlokking van het nieuwe, het ongewone, had hem in haar greep. Bezoeken aan verwaarloosde tempels, waar de maskers van demonen uit het duister grijnsden achter tantrische attributen, waar het gele stof in de hoeken lag, en de as van verbrande wierook op de offertafels. Dooltochten door de Verboden Stad, waar de zware daken met glanzende gele pannen neerhingen, gebogen als de daken van tenten; over hoogommuurde pleinen, wijd en leeg, die het beeld van steppen opriepen; herinneringen aan Kanbalik, Koebilai Khan's creatie, zeven eeuwen geleden. Wandelingen door de keizerlijke parken, langs waterpartijen, over lage marmeren bruggen, langs paviljoenen en pagoden en door erepoorten. Nieuwe vrienden, die men op de Club had gemaakt, lieden die niets beters hadden te doen en beslag legden op den nieuweling om wat afwisseling te vinden, totdat er een nieuwe vreemdeling kwam, een nieuw offer als het ware. Tochten naar Pao Machang waar men op weerbarstige mongoolse paardjes kon rijden. Zondagen in de ‘Western Hills’ waar in oude tempels, nu aan vreemdelingen verhuurd, op roosters boven bakken met houtskoolvuur dunne repen schapevlees werden gebraden en in platte deegkoeken met look en soya werden verorberd; waar op het bier een dun vliesje ijs dreef, als men de glazen een ogenblik liet staan. Maar men voelde er de kou niet, want de zon scheen en het was windstil.
Warmende zon scheen ook dagelijks in zijn binnenplaats uit een lichten, volkomen wolkenlozen hemel; maar tegen den avond begon er een nauwelijks merkbare wind te gaan, ijskoud en scherp als een mes.
Soms verschenen handelaren op de binnenplaats, door de poortwachter tegen betaling toegelaten en waren aanbiedend, die geen Chinees zou hebben gekocht, maar die den vreemdeling boeiden met zijn nostalgie naar vervlogen tijden: stukken goudbrokaat, resten van mandarijnenjassen en repen zwaargeborduurde zijde, kennelijk uit een tempel gestolen, weinig aantrekkelijke bronzen voorwerpen, mongools eetgerei, gordelgespen, of ornamenten van rozenkwarts. Op een middag, na de etenstijd (het moet al in maart zijn geweest) waren weer handelaren verschenen en hadden hun waren op de brede stoep van zijn paviljoen uitgespreid. Ditmaal waren het in- | |
| |
teressanter objecten, en Bading kocht:
Een twintigtal scherpgetekende portretten, en face gezien, en met waterverf gekleurd, typologie als het ware van karakter en temperament, die een waarzegger in Shansi in staat hadden gesteld de toekomst te voorspellen, nadat de vrager een aantal ongelijk lange stokjes uit zijn gesloten hand had getrokken. Twee kooien voor vechtkrekels: kleine gele kalebassen, gesloten met ivoren deksels, fraai bewerkt met een motief van grazende geiten. Lange bronzen pijlpunten uit de Shang Anyang-periode, elegante vormen met mooie groene patina. Scherven van wit aardewerk, diep gekerfd, met sterke motieven die men terugvond in de oudste sacrale bronzen.
De handelaren waren al lang vertrokken en Bading zat op de stoep in de zon, tevreden over zijn aanwinsten, toen zijn oog op een kleine spiegel viel, in lelijke houten lijst, zoals men in armelijke huizen vindt, die blijkbaar door de handelaren was vergeten. Bading greep de lijst en keek in het glas. Hij zag zichzelf, en schrok, want hij was het niet. Of beter: het was slechts een deel van hemzelf, niet het beste, een deel waarvan hij liefst geen kennis nam; hier overdreven, tot een karikatuur vervormd. De hals was dik geworden, de wangen zwaar, de ogen dof en zonder uitdrukking. Een man die zich liet gaan, die het goede gemakkelijke leven genoot (als het genieten mocht worden genoemd) die elke inspanning uit de weg ging, die naar de eerste de beste afleiding greep om zich niet te behoeven concentreren; een man die bezig was te vervetten, naar lichaam en naar geest, die niet meer de wilskracht had zich los te rukken. De spiegel ergerde hem; in een opwelling wilde hij het hinderlijk object aan scherven breken. Maar toen bedacht hij dat een gebroken spiegel ongeluk bracht; zeven jaren onafgebroken tegenslag. Hij nam de lijst en zette haar weg, ergens in een donkere hoek, met het glas naar de muur.
Dien avond bleef hij thuis, rusteloos en met zichzelf ontevreden. Hij besloot op een aantal brieven te antwoorden, wat hij al weken geleden had moeten doen. Bij het zoeken naar adressen vond hij een kaartje, met naam en woonplaats in Peking, van een jong sinoloog, een Amerikaan, dien twee jaren geleden een van zijn studievrienden had ontmoet. De vriend was geestdriftig geweest over zijn eruditie en de wijze waarop hij problemen benaderde en had Bading op het hart gedrukt den ander vooral, en liefst spoedig na aankomst op te zoeken. Maar Bading had het kaartje volkomen vergeten.
Den volgenden ochtend nam hij een ricksha om het verzuimde in te halen. De Amerikaan (Porter was zijn naam) bleek in de zuid-oost hoek van de Tartarenstad te wonen, dicht onder de hoge stadsmuur. De rit ging eerst door brede hoetoengs, stoffig, hoewel schoon: er
| |
| |
woonden blijkbaar welgestelde lieden. Maar spoedig waren het nog maar nauwe stegen; de muren werden lager, en ook de huizen; om vuilnishopen moest men heenrijden, een varken versperde de weg, en stank begon te hinderen. Dan werd het wat beter. Voor een smalle deur in een muur bleef de rickshakoelie staan, morrelde aan het poortje en riep iets over de muur. Een vrouwestem antwoordde. Een oude amah deed open, met rode neerhangende oogleden en dun haar. Bading stoorde zich niet aan haar en ging binnen.
Hij vond een kleine geplaveide voorhof en erachter een laag huis met gebogen dak. Het bleek maar een enkele kamer te hebben, en die kamer was haast leeg: tegen de muur een lemen, gepleisterde kang: een bed dat 's winters gestookt kon worden, een tafel en wat stoelen, een gemakkelijke leunstoel, maar erg gehavend, en in een hoek twee stapels boeken met ruwe koorden samengesnoerd. Die hier woonde moest een armelijk en uiterst spartaans leven leiden. Maar het huis was onbewoond. Porter bleek twee maanden geleden onverwacht en in haast te zijn vertrokken. Slechts het nodigste had hij meegenomen en zelfs zijn boeken achtergelaten, een te zwaar gewicht vermoedelijk, of een pand voor schulden die hij niet kon voldoen.
De oude amah begon te klagen. Zij verlangde betaling. Niemand had voor de boeken iets willen geven, en geld had zij nodig. Zij was arm en aangewezen op de huur. Bading gaf haar wat zij vroeg, en gaf haar wat meer. Zijn naam en adres schreef hij op, in chinese karakters, ingeval Porter weer op mocht duiken, en zette de twee pakken in de ricksha. Het oudje liet geld en adres voldaan in haar jak verdwijnen. Zij wachtte niet eens op zijn vertrek.
Het eerste boek dat hij, thuisgekomen, opensloeg was een der delen van Aurel Stein's ‘Innermost Asia’. En de eerste opengevouwen plaat bleek een panorama van het Koen Loen-gebergte te zijn, van de centrale keten, wijd en afgesleten en door een zware laag sneeuw bedekt. Voorzichtig sneed hij de afbeelding uit het boek en hechtte haar tegen een muur. Verre sneeuwtoppen onder een zwarte hemel drongen tot in het vertrek; een doodse leegte; men voelde de kou. Hij begon te lezen over ontdekkingstochten en expedities, tot de avond viel. Buiten, aan een der punten van het dak, hing een bronzen klokje, om geesten te weren. Rest uit een lang vervlogen tijd. Soms gaf het een zacht geluid in onbewogen lucht.
Onder de enkele chinese boeken bleek een ‘Leven van Hsüan-tsang’ te zijn, de pelgrim wiens faam dertien eeuwen heeft doorstaan. Geen antwoord vindend in gecorrumpeerde teksten, ongedurig en verbeten op zoek naar de enige zuivere leer: Mahayana, de ‘Grote Weg’, besloot hij dwars door Azië te trekken, door steppen en zout- | |
| |
woestijnen, langs oasen en door het wildste bergland, het ‘Dak der Wereld’, tot naar Indië, om zich aan de bron te laven, te mediteren, te leren, te zoeken en te verzamelen. Geen acht slaand op een keizerlijk verbod, het laatste grensfort achter zich, had hij alleen de tocht ondernomen door de Gasjoen-gobi, de woestijn zonder water, leeg en zwart van lava, op weg naar Hami, zijn eerste doel. Acht jaren later was hij teruggekeerd, met roem, met soetra's en manuscripten beladen, de vereerde ‘Meester der Wet’, sieraad van het Rijk T'ang, het machtigste dat China heeft gekend.
Bading besloot het ‘Leven’ te vertalen. Ergens diende een begin te worden gemaakt met ernstig werk: het weer zich voor den geest roepen van de duizenden karakters die hij geacht werd te kennen, of gemakkelijk terug te vinden, het overwegen van de ware betekenis, het kiezen tussen meerdere mogelijkheden, schijnbaar in gelijke mate overtuigend. De woordenboeken, de in blauw katoen gebonden commentaren stapelden zich op zijn tafel. Het begin was moeilijk, maar spoedig begon het werk hem te absorberen. Hij las een passage, en las opnieuw, tot hij volkomen had begrepen en voor hem geen twijfel meer bestond aan de juiste interpretatie. Hij vorderde slechts langzaam en zelden schreef hij iets op, trachtend in zo kort en duidelijk mogelijke vorm te gieten wat hem boeide en waard leek vastgehouden te worden. Later werden tussen zijn boeken aantekeningen gevonden die uitsluitsel gaven over wat hem gedurende deze maanden had beziggehouden, en als het ware had geobsedeerd. Het bleken fragmenten te zijn die het trekken beschreven, doorstane gevaren en ontberingen, overwonnen moeilijkheden en grootse gezichten van haast onmenselijke leegte en eenzaamheid. Een aantal moge hier worden ingevoegd.
‘De vijand daalt uit de bergen. De tijgervendels zijn ingedeeld; de generaal trekt op. Een maansikkel hangt in de leegte; in de woestenij niets anders te zien. Dauw slaat als ijzel neer op zwaard en pantser.’
‘Dageraad. Het gevecht begint. Wij luisteren naar korte, naar vlugge bevelen van bel en trom. De nacht komt. Slapen in het zadel, de armen om de nek van het paard.’
‘Zand zonder einde. Verslinder van kudden en karavanen. Geraamten wijzen den weg, en hopen kameelmest. In de verte lijkt krijgsvolk te bewegen. Dichte hopen; nu eens staan zij, dan trekken zij weer op. Voetvolk in vilt en bont gekleed, zoals de Altai-barbaren. Kamelen, rijk getuigde paarden. Lan- | |
| |
sen schitteren en veldtekens, steeds nieuwe vormen, steeds nieuwe gedaanten, duizend wisselende beelden. - Toen hij naderde loste alles zich op. Het was het leger van den demon Mâra. Luchtspiegeling in de woestijn.’
‘Een werkelijk gevaar. Hij heeft een wachttoren bereikt, de eerste der vijf die de rand der woestijn bewaken. In een greppel verbergt hij zich tot het nacht is; dan daalt hij naar het watervlak om te drinken en zijn leren zak te vullen. Een pijl fluit door de lucht, raakt haast zijn knie; een tweede dringt naast hem in de grond. Hij richt zich op: ‘Schiet niet! Ik ben een monnik!’ Men leidt hem voor wie het bevel voert. Hij blijkt een boeddhist te zijn, die hem vaderlijk vermaant en tot terugkeer tracht te bewegen. Tevergeefs. Hij laat hem gaan, maar waarschuwt, de laatste, de vijfde toren te vermijden. Daar loert de Dood.’
‘Hij verlaat het pad en trekt recht in de woestijn, de Gasjoengobi, de “Zandstroom” waar geen vogels zijn, geen dieren, geen water en geen gras. Den weg wijst zijn schaduw, vóór hem in het zand. De waterzak ontglipt aan zijn verzwakte handen en het vocht verdwijnt in de grond. Hij weet de richting niet meer en besluit terug te keren. Maar na een uur vermant hij zich, herinnert zich aan de gedane belofte en wendt opnieuw naar het Noord-westen. 's Nachts lieten kwade geesten fakkels lichten, talrijk als de sterren, en zandstormen overdag, zwaar als slagregens. Na dagen en nachten zonder water gaf hij het op en ging liggen in het zand. Uitgeput; maar hij bad vurig en riep den Bodhisattva aan. Hij bad innig en zonder hoop. En zie, in de nacht kwam een zachte bries zijn leden weer lenig maken, als had hij gebaad in verkwikkend water. Zijn ogen zagen weer en zijn paard stond op. Toen hij twaalf li had gereden ging het dier in een andere richting. Hij liet het gaan. Spoedig zag hij een weiland en nabij een klein meer. Water helder als een spiegel.’
Op een ochtend was de lucht bedekt. Het waren geen wolken, geen mist of damp; het leek een ondefineerbare substantie. Misschien was het niet eens een substantie, maar een lichtverschijnsel. Dieren werden onrustig. Concentratie werd moeilijk. Toen begon het vanuit het Noorden aan te wentelen: een dichte, geelbruine muur. Stormlucht en stof, de ‘Gele Wind’. In een ommezien was de omgeving verdwenen. Men zag de hand voor de ogen nog, maar niet meer de
| |
| |
muur tegenover, niet meer de wilg, de daken. Het fijne stof der Gobi drong door spleten en gaten, door de omlijsting van ruiten, al waren die aan de randen nog dichtgeplakt met stroken papier om de wintertocht te weren. Geel stof lag op vensterbanken, op boeken, aan de drempels der deuren. Stof knarste tussen de tanden. De lucht was bruin, werd nagenoeg zwart. Het leek ondergang. Twee uur later was de hemel weer blauw, sereen van ongerepte kalmte.
Bading ging naar buiten; over de ondergestoven binnenplaats, langs vervuilde gangen en door de poort op straat, om weer vrij te ademen. Een rij kamelen kwam voorbij, traag en plomp, beladen met open manden vol glinsterende zwarte kolen; een transport uit de mijnen in het Noorden. De dieren verhaarden. Lange slierten wol hingen langs borst en dijen. Een dikke pluk bleef hangen aan een paal; droog en ruig en stoffig; en bruin.
‘De koning liet hem voorzien van wat hij nodig had om de T'ien-sjan, de Hemelse Bergen door te trekken: warme kleren tegen de kou, maskers, handschoenen, dikke laarzen en al het andere.’
‘De witte bergen raken den hemel. Sedert oergetijden is er sneeuw gevallen en verhard tot ijs, dat in voorjaar noch zomer smelt. Harde en schitterende velden reiken tot in het oneindige, verdwijnen in wolken. Ernaar kijken verblindt. IJs verspert de weg, wind en wervelende sneeuw. Koude dringt door het dikste bont, de zwaarste schoenen. Er is geen plaats om te eten of te slapen, geen droge plek om te rusten. Men hangt de kookpot boven een krachteloos vuur en spreidt matten over de sneeuw. Het water is er groen, haast zwart. Het smaakt zout en bitter.’
‘Kizil-Koem, de Woestijn der Rode Zanden. Geen water, geen gras, geen levend wezen te zien. Paden zonder einde. In lichte mist, in de verte, een hoog gebergte. Het oog zoekt het bleek geraamte van een kameel om de richting te houden, den weg niet te verliezen. Na vijfhonderd li een groene rivier.’
De zomerhitte begon in te zetten. In het begin nog droog, maar allengs steeds vochtiger. Voor het paviljoen werd een pung opgericht, een stelling uit stevige bamboestaken, hoger dan het huis, en geheel met matten gedekt, zodat de zon niet op het dak kon branden. Het halfduister binnenshuis, achter neerhangende matten, veinsde koelte; maar het was bedrog, de lucht stagneerde er, geen zuchtje kwam
| |
| |
door deur of ramen. Men lag er er 's nachts naakt op een hard bed, en wachtte tot het morgen werd, om kort voor het ochtendkrieken in zware slaap te vallen, in iets wat op tocht geleek.
Het werken werd traag. De arm plakte op het papier, de concentratie viel moeilijk. Naarmate de hitte toenam en duurde vond Bading vaker toevlucht in beelden van bergen, van ijs en sneeuwstormen. Soms leek het hem dat iemand, onzichtbaar, hem gade sloeg, meelas als het ware over zijn schouder. Op een ochtend lag het boek opengeslagen op een tekst die nieuw was, die niet stond waar hij de vorige nacht had opgehouden. Hij las en vertaalde, opnieuw gefascineerd.
‘Hindoe-koesj, het gebergte onder diepe sneeuw. De weg is er twee keer moeilijker dan die door woestijnen of over gletschers. Wolken jagen voorbij en bevriezen tijdens hun jacht; in rukwind wervelende sneeuw. Nooit een brok open hemel. Om te rusten slechts een plek tien voet in het vierkant. Ijs staat er, hoog als rotsen. Sneeuw veegt over duizend li.’
‘K'ien-to-lo, hoog oord, wieg van het zuiver denken; verheven Mahayana. Beneden in donkere kloven de Indus. Bruggen van slappe koorden over den afgrond geworpen, loopplanken over het niets. Duizelend klampt men zich vast aan roestige kettingen. Paden in rots gehouwen en glibberige treden, niet meer dan mansbreed.’
‘Het Dak der Wereld, waar hemel en aarde elkaar raken. Ts'ong-ling, bergen in eeuwig ijs, groen als jade. De stormen zijn er zo woest dat karavanen verdwijnen, weggevaagd, bedolven onder sneeuw en ijs. In het hart een meer, welks diepte geen sterfelijke heeft kunnen peilen, zwart het oppervlak en hard als glas. Langs het pad rijst een rots, recht en torenhoog, en erboven, zegt men, in een grot een heilige, onbereikbaar; sedert zeven eeuwen. Elk denken uitgeblust, in vrede, in volkomen vervoering, rechtop gezeten en volmaakt onbewogen. Maar het lichaam toont geen sporen van verval.’
‘Ver achter de vallei boven Khotan loopt door de ijswoestijn, tussen de Koen Loen-toppen, een pad, in vroeger tijden opengehouden om Ladak in het Zuiden te kunnen bereiken, in geval van nood. Nu vindt men er rovers. Karanghoe-Tagh, de Bergen der Verblindende Duisternis.’
| |
| |
(T'ao Han?)
‘Uit leegte rijst voor mijn ogen
op wolken gebouwd, een klooster,
daken tussen puntige rotsen.
Nacht valt. Apen en vogels zwijgen.
Een gong, het zingen van monniken
Vóór mij blauwe toppen, beneden,
in het zwarte meer gespiegeld, de maan.
Ik luister naar het geluid van bronnen,
naar de wind die bladeren opwoelt
langs het bed van de stortbeek.
Mijn ziel gerezen boven de zichtbare dingen,
dwalend en tegelijk gebonden...’
De laatste zomerregen kwam; lang en verkwikkend. Harde stralen kletterden neer en sprongen weer op, emmerhoog. Water gutste van de daken, eerst lauw, later koel. De wilgentakken bogen, uit de hibiscusstruik werden de bloesems neergeslagen. In huis begonnen ergens druppels te vallen, langzaam en nadrukkelijk; een lek tussen de dakpannen.
Bading was in de open galerij gaan staan, hield de hand naar buiten, genoot van het vocht, de zware drup van het dak, de op slag veranderde atmospheer na drukkende hitte. Hij keek om zich heen. Zijn oog viel op een voorwerp in een hoek, dat er de vorige dagen niet was geweest. Het bleek de spiegel te zijn die de handelaren in het voorjaar hadden vergeten. Hij nam de lijst en keek in het glas - maar het weerspiegelde niets, het was dof geworden, melkachtig en ondoorzichtig.
| |
III
De laatste septemberdagen brachten een begin van koelte. De bomen waren nog groen en de wegen nog niet stoffig. Men leed niet meer onder de hitte. Soms ging er wat wind een de dagen werden al korter. Men voelde weer wat voor een wandeling, verliet het huis en werd ondernemend.
Op een ochtend kwam de bediende Sjao berichten dat zijn oom
| |
| |
Wang uit Sian-foe was aangekomen. Bading begreep niet wat hem dit aanging. Na omslachtige en wat verwarde uitleg bleek het volgende. De heer Wang was ‘comprador’ (als men deze term, ontstaan en gebruikt in factorijen en havens, mag toepassen op ondernemingen die uitsluitend handel drijven met ver afgelegen oasen in het binnenste Azië). Hij was in dienst bij een invloedrijken koopman, T'ao Ping-li in Lan-tsjau, en had de supervisie op samenstelling en proviandering van karavanen, die vanuit An-hsi in het verre Noordwesten met tabak en thee naar Hami en Toerfan vertrokken, of langs de zuidelijke route de karavaanweg door de Zoutwoestijn naar Khotan namen. Het waren regelmatige transporten, grote en veilige, onder leiding van ervaren gidsen.
Bij Sjao was de gedachte opgekomen of Bading misschien, gezien zijn studies en onderzoekingen, er iets voor zou voelen met een dier karavanen mee te reizen, naar Khotan bijvoorbeeld (en er viel een steelse blik op het Koen Loen-panorama aan de muur). De winter was de beste tijd: men vond steeds sneeuw, er was geen gebrek aan water; beter dan de hachelijke hitte van de zomer, de droogte, de verstikkende winden. Er werd een verrassend lage prijs genoemd.
Het was een phantastisch, om niet te zeggen een onzinnig voorstel, maar Bading aanvaardde. De leegte trok, het onmetelijke en onbekende.
De heer Wang bleek een waardig en vertrouwenwekkend man te zijn; het gezicht strak en getaand als van iemand die de helft van zijn leven in woestijnen heeft gesleten. Zijn antwoorden waren kort en zakelijk; hij zegde toe voor de nodige reisdocumenten te zorgen en drukte Bading op het hart vooral een goede voorraad naamkaartjes mee te nemen, voorzien van zijn naam in chinese transscriptie, van zijn titels en functies: voor noodzakelijke bezoeken aan autoriteiten. Over vijf dagen zou men vertrekken.
Sjao bleek onuitputtelijk in raad voor de aanschaf van het nodige. Warme en gemakkelijke kleding, een gewatteerde broek, een jas gevoerd met zachte vellen van Mongools lam, een muts met oorkleppen, van vossebont (de beste bescherming), inheemse medicijnen waarvan Bading niet veel begreep, eetgerei en conserven. Hij vond zelfs een doelmatige slaapzak, relict van een vroegere expeditie.
Op een middag werd de trein naar Sian-foe genomen, het eindpunt der spoorlijn. Van daar trok men verder op de oude Keizerstraat, de zijderoute, naar het Noordwesten; een lange moeizame tocht die weken vergde, soms maanden, als het verkeer onmogelijk was door overstromingen, door sneeuwval of dooi of brandschattende roversbenden. Het eerste traject, de ruim vierhonderd mijlen naar Lan- | |
| |
tsjau, kon per autobus worden afgelegd. Men nam een biljet en wachtte, soms dagen lang, tot ook de laatste zitplaats was verkocht. Dan werd vertrokken zonder verdere omhaal.
Opeengepakt, elke bruikbare plek volgepropt met bundels en balen, met manden en koffers. Chinezen in donkere ichangs, kleurloze dracht, voor allen gelijk, die elke identiteit verborg, de een niet van den ander te onderscheiden. Mongolen in gore schapevachten, Toenganen, brede Tartarengezichten, gewapende begeleiders. Men moest wennen aan een nieuw soort mensenlucht, verstikkend en weerzinwekkend in het begin; maar het ging op den duur. Men zat vastgeklemd, keek nauwelijks naar buiten. De streek was bewoond, bebouwde velden, een boomgroep hier en daar, een enkel dorp. Een kudde gitzwarte varkens werd naar Sian-foe gedreven, naar de slachthuizen. Een vrachtauto wervelde stof op. Logge karren door ezels getrokken. Marskramers met een lange bamboestok over de schouders, aan elk einde ervan een zwiepende mand. Later rode löszgrond en phantastische erosies: kastelen, poorten, torens, bolwerken en ravijnen. De weg begint te klimmen: achthonderd meter. Scherpe bochten langs afgronden, die de motor zwaar en zwoegend omhoog kruipt. Nog op tweeduizend meter bebouwde velden; prachtige vergezichten, het spoor gevaarlijk smal over een steile bergkam, en opnieuw een langzaam, adembenemend dalen; de remmen krijsen. Een rivierbed moet worden overgestoken; er staat weinig water, maar de bus blijft steken; touwen zijn nodig om haar los te wrikken.
Overnacht wordt in karavanserai's, haveloze lege gebouwen zonder vensters, goor en vol ongedierte. Reizigers zitten buiten in een kring, laten zich de kom vullen door een ambulante kok: noedels, bonesprietjes, wat vlees en zwarte paddestoelen. Na een poos staat de een na de ander op, grijpt een laatste kop thee, neemt een slok, poetst de tanden met een vinger, spoelt en spuwt het lauwe vocht weer uit. Een ieder zoekt op den duur een hoek; binnen in het donker, of buiten in de yamen, tegen een muur opgerold, of weggekropen in een slaapzak.
De tocht ging verder, over bergruggen, langs afgronden, door kloven; langs ommuurde steden, niet veel groter dan een dorp, en langs dorpen, achter muren, die kleine steden leken. Voor een der stadspoorten werden zij aangehouden: men wil weten of zij rovers hebben gezien; de streek is onveilig: zes of acht mannen, doelloos zwervend langs de weg, zijn al verdacht. Vijftig li verder werd een haveloze troep boeren, de armen op de rug gebonden, door soldaten voortgestoten. Men had blijkbaar gevonden wat men zocht. De lei- | |
| |
ders zouden worden onthoofd, en de meelopers tot krijgsdienst geprest, zoals zij eerder door de bandieten waren bedreigd en ingelijfd. Een karavaan werd ingehaald en voorbijgereden; tachtig kamelen, met tabak op weg naar het Zuiden. Men kwam weer in open terrein; fazanten liepen over de weg en verdwenen in afgemaaide velden.
Achter een bergpas verandert het landschap; lemen heuvels in de vlakte, holle wegen, diepe karresporen, ravijnen sedert meer dan twintig eeuwen door logge wielen in den grond gereden, soms meters diep. Langs de laatste bergrug zweeft een adelaar. Herders staan in verlaten velden. Om een bocht verschijnt een ijverig stappende ezelkaravaan. In de verte een arm van de Gele Rivier, daar waar zij in een wijde bocht naar het Noorden buigt, op weg naar de Ordos.
Op de avond van de vijfde dag reed de bus in Lan-tsjau door het duistere gewelf van de Zuiderpoort. Er werd slechts een korte nachtrust gehouden. Een andere bus, in de schemer van de dageraad volgeladen, vertrok den volgenden ochtend naar Liang-tsjau, een traject in lengte nauwelijks meer dan een derde van de vorige rit, maar het moeilijkste en gevaarlijkste op de lange tocht naar An-hsi. Lage zon scheen op de rivier, die traag langs de stadsmuur stroomde, en tien mijlen verder verdween de bus in de bergen: de laatste uitlopers van het Nan-sjan-massief, Tibets bolwerk naar het Oosten.
Steile rotswanden, een steeds nauwer en dieper wordende kloof, steeds killer en zwarter. Een pashoogte ten slotte, gele lösz-grond, schapekudden, en grijze bergen in de verte. Opnieuw, diep in den grond gereden holle wegen; stof zo hoog en dicht dat men den hemel niet ziet. Een tegenkomende kar zou den weg versperren, maar het blijken slechts weerbarstige muilezels te zijn. Dik met geel stof bedekt duikt de bus weer op in open land.
In heldere avondlucht een prachtig vergezicht, boomgroepen, bebouwde velden, het zwarte silhouet van een zware stadspoort met lage gebogen daken, een blinde muur rondom een stad, en een eindeloos lint van karren, van ezels, van venters. Op zevenduizend voet hoogte wordt achter de vervallen muur van een dorp gestopt. Koude wind veegt om de hoeken; de hele nacht blaffen honden tegen voorbijtrekkende karren. Het lijken er meer dan overdag.
In het nog lage zonlicht van den ochtend worden tegen de flank van een heuvel de eerste resten gezien van de oude Grote Muur, hier minder stevig gebouwd dan in het Noorden: gele leemblokken en in de zon gedroogde tichels, vijftien voet hoog waar de muur nog ongeschonden is, en na elke li de vervallen romp van een zware vierkanten wachttoren. Soms zijn het drie muren achter elkaar, alsof een sector bijzondere versterking nodig had.
| |
| |
Door het veld rijdt een troep Toenganen; zware bundels over de zadels. Rovers? Kooplieden? wie zal het zeggen. Schaapherders trekken zich van de ruiters niets aan. De weg klimt verder; op negenduizend voet wordt een nieuwe pashoogte bereikt. Een wijd en groots landschap; wind waait wat stof over een veld. Voor een kleine tempel zit een priester in de zon, de handen in de mouwen. Hij heeft een lange witte puntbaard. Dan komen nieuwe ravijnen, nieuwe kloven; rotsduiven fladderen tegen donkere wanden. De weg daalt steil en gevaarlijk, de bestuurder rijdt zeker als een slaapwandelaar. Men sluit in angst de ogen boven een duizelingwekkenden afgrond. Naaldhout op hellingen, lamatempels, jonge Chinezen met zwiepende vrachten over de schouder. Ruiters begeleiden twee wagens met ronde daken van stro, drie karren met huisraad volgen: pas gehuwden op weg naar hun haardstee. Veel later, in een vlakte van zwart gruis, een karavaan van hoge kamelen; statig, koninklijke dieren met voorname koppen. Bij een rivier zes karren met ronde tonnedaken: rondtrekkende acrobaten, kermisvolk. Op een steen zit gelaten een Tibetaan, naast hem twee jaks met zwarte lange vachten en horens, naar de grond gebogen.
Liang-tsjau. Door de buitenpoort; langs hoge muren, om bolwerken heen. Een karavaan verspert de weg. Door het zwarte gewelf van den Tromtoren, en erachter een warnet van straten. De nieuwe stad, omringd door wijde muren zonder torens, lijkt een garnizoen te zijn. Barakken en lage huizen voor officieren in blakende zon. Voor het hoofdkwartier wachten Toenganen, Chinezen, Tibetanen op een audiëntie, op een gunstig besluit. Bezoeken worden afgelegd; plichtplegingen, tijdrovend en vermoeiend. Vragen worden gesteld; voortdurende dezelfde. De heer Wang verdwijnt en komt terug en verdwijnt opnieuw. Eindelijk heeft hij het nodige geregeld: den volgenden ochtend vertrekt een vrachtauto naar Soe-tsjau en men zal mee mogen rijden, gezeten tussen kisten en balen; het is vlugger dan te paard of in een wagen, en vooral minder stoffig.
Met zonsopgang wordt vertrokken. Pijnboombossen. Ondiepe armen van een rivier versperren den weg; het oversteken wordt een hachelijke, een tijdrovende onderneming. Verderop het stof op het pad zo dicht dat men wagens en ezels pas ziet als zij vlak vooruit opduiken; als uit mist. De bergen in het Westen zijn al lang verdwenen in blauwe nevel.
De weg begint te klimmen, wordt steil; de lucht is weer helder. Er gaat een harde wind; door zijn gieren dringt het zwak melodisch geluid der klokjes van een dalende karavaan. Langs de brede flank van den berg kruipt de Grote Muur omhoog, kruipt langs de kam, tot achtduizend voet, en daalt naar het Noorden. In vogelvlucht,
| |
| |
vanuit de pas, ziet het oog het harde, gele, lemen lint, verweerd, door wind besprongen, door regen losgewoeld. Elke duizend voet de stompe romp van een toren. Bolwerk dat niets beschermt en droomt van verre tijden. Leegte ervóór, en leegte erbinnen. Wachttorens in de vlakte; vervallen dorpen. Antilopen in steppengras, en in den hemel de trage vlucht van een adelaar.
Later zijn het weer bewoonde streken. Bomen, gehuchten, dorpen aan kanalen, wegen, diep uitgereden in leem. Ta-fo-tse, de ‘tempel van den groten Boeddha’: een gigantisch beeld droomt in een donkere hal. Een begrafenisstoet komt langs; de muziek niets dan schelle pijpen. De wagen nadert een oase; bewerkte velden, populieren, een zwarte rivier. Koeien, kalveren en varkens, blaffende honden. Twee postrijders bij een dorp; om de hals van hun paarden een krans van welluidende schellen.
Kan-tsjau. In het donkere poortgewelf hangen drie kleine houten kooien: voor de hoofden van terechtgestelden. De kooien zijn leeg. Nauwe straten, bonte muren en geschilderde deuren. Boven armelijke huizen rijzen, uit lemen tichels en hout gebouwd, de negen verdiepingen van een pagode, haar gebogen daken aan hun randen gesteund door dunne staken: een wankele, tentachtige constructie. De steppen zijn dichtbij.
Weer zijn het de lange stoffige wegen, karresporen, diep in den grond gegroefd; eentonig landschap, steppen, donker gruis of wat bouwland. De Nan-sjan-bergen vaag in het Westen, een zacht silhouet, nauwelijks wat donkerder dan de hemel. Het oog raakt vermoeid - neemt niet meer op. Maar dan, vanaf een laag plateau, onverwacht, een vergezicht zonder einde. Gobi, ‘de Woestijn’. Brede strepen wit zand, lange rijen gele duinen, en grijze linten van donker gruis, nauwelijks golvend, als trage deining op zee. Aan de voet een oase: Soet-tsjau, het doel.
Ezels met kolen beladen worden de stadspoort ingedreven, een karavaan komt langs met balen wol en gedroogde schapedarmen, boeren met manden vol verse kool en groenten aan zwiepende stokken. Vijf karren vol planken, op maat gesneden: voor doodskisten bestemd. Kinderen spelen bij irrigatiekanalen. Soldaten rijden ongezadelde paarden naar het wed. In de stad een bonte, oriëntaalse markt, stof, lawaai en muziek. Schreeuwende kamelen dringen zich door de menigte. Karavaanwegen uit vijf windstreken lopen hier samen; Chinezen, Toenganen en Tibetanen, Tartaren, Mongolen en Mandsjoe's. Het leven is er luidruchtig en begerig; zoals op elke grens.
De heer Wang ziet toe dat het nog ontbrekende voor Bading wordt gekocht. Dikke viltschoenen en voetlappen, een masker tegen den
| |
| |
winterwind, handschoenen en een vest van wildkat-vellen, tegen vocht en koude in de nachten. Proviand wordt ingeslagen en verpakt in stevige kleine zakken, voldoende voorraad tot de volgende oase: gierst en meel, rijst en bonen, gedroogde eieren en groenten, gedroogde pruimen, zout en suiker, peper, tabak en thee. De heer Wang koos zelf een kameel; wat groter en sterker dan de doorsnee, en goed gevoed.
Op een wijde hof, door muren omringd, liggen honderd en veertig kamelen. Het is tegen zonsopgang; de dieren samengeperst, worden beladen en schreeuwen. Grote balen tabak, kisten met thee of stoffen, kisten die hun inhoud niet verraden, worden op de lastzadels vastgesnoerd, te weerszijden van de bulten. 300 catty gewicht, of 180 kilo; zoveel als een kameel kan dragen.
Een dier na het ander wordt opgericht, en het vrije eind van het neuskoord vastgebonden aan het zadel van de voorganger. Rij na rij verlaat de hof, langzaam, weerbarstig. Het zijn er telkens zeven, en het duurt lang voor de laatsten zijn bepakt. Twintig drijvers gaan mee, drie supervisors en een koopman, en als bescherming een troep gewapende Toenganen op ruigharige paarden. Men ziet al niet meer het hoofd van de stoet; de lengte is meer dan een li.
De heer Wang neemt afscheid met een diepe buiging.
Bij Tsjia-yü-kwan werd gestopt, het laatste bolwerk dat de oase beschermt. Zware, witgepleisterde muren, een smalle en hoge poort onder daken, omhoog gebogen als horens. Buiten de muren werd overnacht. Door het donker drong uit de verte het melodisch luiden van kleine bronzen klokjes, soms sterker, soms zwakker in dwalende nachtwind. Na een poos trekt een eindeloze stoet kamelen voorbij, hoog beladen, traag en half in slaap.
Langs An-hsi werd getrokken; een logge gehavende poort, met leem opgelapt, brede muren, half onder stuifzand bedolven; verval en verlatenheid. Dan gaat het verder over grint en gruis, tot de zware, door winden aangevreten romp van een fort wordt bereikt, een blind vierkant blok, tien meter hoog. De ‘Jade-Poort’, grens van het Hemelse Rijk in een ver verleden. Daarbuiten de dorre zoutwoestijn, het ‘witte drakenzand’. Een onzekere tocht in de leegte. Roofovervallen. Dood uit het niets. Gedurende eeuwen zijn er legers langs getrokken, karavanen, gezanten, karren, pelgrims, monniken en heiligen. Van de oude roem is niets gebleven dan verweerde rompen van leem.
Het avontuur begint; het grote en onbekende, het niet te voorziene. Weten wij waarnaar wij zoeken? Geloven wij werkelijk het te vin- | |
| |
den? Of is ons heimelijk bewust dat wij het essentiële, dat wat wij begeren, nooit zullen zien? Op het vertrek komt het aan, op de steeds hernieuwde poging, het opbreken, het zich niet gewonnen geven.
Het zijn de laatste serene dagen. De lucht is blauw en droog, volkomen onbewolkt. Er gaat geen wind. Ver in het Zuiden, nauwelijks zichtbaar nog tegen den hemel de sneeuwbedekte keten van de Altyn-tag, het Tibetaanse randgebergte, de laatste uitloper van het verre Koen Loen-massief. De rest is leegte zonder einde. Men zit tussen balen en pakken en laat zich winnen door de wiegende gang van het dier. Oude gedachten blijven achter; voor het nieuwe slechts onbegrensde ruimte. Het onmetelijke trekt aan, lokt en absorbeert, beheerst volkomen het denken. Voor den geest geen vast punt, geen beperking die aandacht vraagt; hij dwaalt, volgt ingeving en toeval. Vrij en gebonden tegelijk. Het lichaam is zeer aanwezig, het genot in onbezwaard bestaan. Late najaarszon op de huid, het trage schuren der benen. Het voortbewegen wekt herinneringen aan de jeugd: als jongen gezeten op een wiegend houten paard tijdens kermisvermaak. De richting is voorgeschreven; een ander beslist. Een nieuwe geur van dieren, een nieuwe lucht van leegte en stof. De kalme, onveranderlijke beweging heeft iets bezwerende. Bereidt zij iets voor?
Een der Toenganen verlaat het pad en vult ergens zakken met droge kameelmest: brandstof voor het kampvuur 's avonds. Antilopen verschijnen, begeleiden de stoet op een veilige afstand. Een tweetal komt nieuwsgierig dichterbij. Een ruiter verdwijnt achter een duin. Er valt een schot en een der dieren stort neer; het andere blijft staan, zonder zich te verroeren. Een tweede schot; voldoende vers vlees voor enkele dagen. De zon is achter avondmist verdwenen. Een brok porphyr op den grond begint zacht te gloeien, het donkere gruis begint te glimmen, een bos gras lijkt sappig. Kort en hevig leven voor zonsondergang. Uit het kampvuur, later, stijgt bijtende rook; er wordt gekookt en hurkend gegeten. De kamelen liggen in groepen, met het neuskoord stevig aan den grond vastgepind.
De volgende dag, van de rand van een klif, ziet men voor zich in dalend terrein de eindeloos lijkende stoet kamelen; de voorsten zijn in een plooi verdwenen. Op een rotspunt, tegen een vormeloze bundel geleund, zit een Tibetaan en rookt. Naast hem een jongetje; zij lijken vrolijk en tevreden. Het zijn pelgrims; misschien is er een tempel in de buurt, weggedoken tussen duinen. In het Noorden de zwarte romp van een erosieblok, rest van een klif dat de winden hebben weggevaagd, geel zand erachter en in de verte de zoutwoestijn: grijswitte vlakken, randen van een opgedroogd meer.
| |
| |
Het terrein werd wijder en stoffiger. De bergen in het Zuiden leken verder weg in heïige lucht. Ergens groeide uit den grond een wind en wervelde iets op, maar het werd niet voortgeveegd, viel weer neer, of loste zich op in het niets. In het landschap stond een oude zware olm, kale takken tegen een wijde hemel. Een cairn rees ernaast, herinnering aan iets dat al lang was vergeten. Winter naderde; de avond viel eerder, de lucht werd koud. Het rijden werd bezwaarlijk. De rug deed pijn, niet gewend aan een half gehurkte houding. Een been was doorgeschuurd op de harde houten beugel van het zadel. Kramp begon te hinderen. Men verschoof het lichaam op zoek naar een gemakkelijker evenwicht. Tevegeefs. De eentonige herhaling van steeds dezelfde verrichtingen, het nooit veranderend landschap, begon af te stompen. De gebaren werden werktuigelijk, het bewustzijn werd traag. Men keek nauwelijks meer naar den einder.
Maar op een ochtend begon uit een bijna helderen hemel sneeuw te vallen. Eerst enkele dunne vlokken, dansende, die nog geen zwaarte hebben, en dan grote, dikke en natte. Zij vallen op de ruige vacht van het dier en smelten, maar na een poos smelten zij niet meer, dwarrelen, blijven in de oogharen hangen, belemmeren het zien, vallen zwaarder en vlugger en dekken geleidelijk alles dicht. Tegen den middag houdt de sneeuwval op. Door een wit landschap trekt een karavaan, zwart tegen een grijzen hemel. De lucht is zuiver geworden en koud, vochtig en vrij van stof. Het begin van de winter.
De volgende dag begon met een helderen, diepblauwen hemel. In het Zuiden stonden de sneeuwtoppen scherp en duidelijk; zij leken veel dichterbij. De zon warmde weldadig; er was geen zuchtje wind. Lichaam en geest omving een volmaakte euphorie. Maar uren later dreven uit Noord en Oost donkere trage wolken aan, en dan ging het weer sneeuwen; droge vlug vallende sneeuw. Bading zag voor zich de laatste kamelen; rechts twee ruiters, voorover gebogen op hun paarden, hij hoorde het luiden der bronsklokken, hoorde nu en dan een stem: een der ruiters die den ander iets toeriep, kort en gedempt. Badings dier had de neiging naar links uit te wijken, hij begreep niet waarom en had moeite het in de goede baan te houden. Na een poos stapte het weer rustig achter de andere kamelen aan. De sneeuw werd dichter, leek alles in te wikkelen; het gezichtsveld werd steeds beperkter. Men zag ten slotte niet meer dan het logge, verkorte silhouet van de laatste kameel, traag wiegend, bepakt met hoge balen. Een der Toenganen wendde zijn paard en reed terug; iets scheen zijn aandacht te hebben getrokken. Kort daarop draafde hij weer voorbij en verdween in de wervelende sneeuw, op zijn paard meer gehurkt dan gezeten, het lange roer van een jachtgeweer op de rug, de vettige veldmuts over een oor getrokken.
| |
| |
De hemel wordt donker. Onverwacht begint een harde wind over de vlakte te huilen, jaagt bijtend en striemend de sneeuw in het gezicht en verblindt. Men trekt de kap zo laag mogelijk boven de ogen en vertrouwt zich toe aan het dier, aan de nabijheid van andere dieren. Het stappen blijft loom, gelijkmatig en geruststellend. Na een half uur is het ergste geleden. Men kan mond en ogen weer openen, men kan zelfs een dertig voet weer voor zich uit zien - en Bading blijkt alleen te zijn: de karavaan is verdwenen. Het dier moet weer naar links zijn afgeweken, is misschien op den weg teruggekeerd en heeft zo den afstand verdubbeld. De verdenking komt in hem op dat in Soe-tsjau hem een jong, nog half wild dier werd verkocht, nog onvoldoende gewend en afgericht, dat het al eerder de nabijheid van een troep wilde kamelen had geroken en terug had gewild, naar de vrijheid. Bading dwingt het dier te keren en volgt zijn eigen spoor. Men zal het in de sneeuw getreden pad der karavaan wel weer vinden, maar na een poos blijkt het eigen spoor volkomen te zijn uitgewist. Hij blijft staan en luistert. In de verte meent hij iets als klokken te horen en volgt het geluid, luistert weer, maar tevergeefs; niets is meer te horen, niets anders dan het heel zachte vallen van sneeuw. Hij roept, maar de sneeuw verstikt zijn stem. Een eind verder denkt hij het brede karavaanspoor te zien, maar het blijkt slechts een lichte plooi in het terrein te zijn, een schaduw in de sneeuw.
Hij besluit niet verder te dwalen en op de plek te blijven overnachten. Morgen, als geen sneeuw meer valt, als het weer helder is geworden, zal hij zich beter kunnen oriënteren, zal hij de bergen weer zien, en in de verte de karavaan. Of men zal komen en hem zoeken. Ongetwijfeld zal men hem zoeken; waarvoor dienen de bereden Toenganen. Hij springt af, maakt het pakzadel los en dwingt het dier te gaan liggen. Met het neuskoord pint hij het stevig vast aan de grond, zoals men het hem heeft gewezen. Over het zadel spant hij de tent, zo laag mogelijk, dat de wind er over heen kan gaan en geen vat heeft, en kruipt in de slaapzak, half buiten de tent. Sneeuw kan geen kwaad, sneeuw beschermt en weert de kou. Moe en verkleumd slaapt hij in.
Den volgenden ochtend schijnt een warmende zon in helderen hemel. De bergen zijn scherp en duidelijk een dichtbij, maar de kameel is verdwenen. Het dier blijkt zich 's nachts te hebben losgerukt en is de woestijn in gelopen, op zoek naar een wilde kudde. De wind heeft elk spoor verwaaid. Te laat bedenkt Bading dat het beter was geweest het zware pakzadel niet af te nemen. Welke onzalige ingeving heeft hem doen besluiten de tocht te ondernemen? Was het einde niet te voorzien geweest? Wie trok duizenden li in een woestijn,
| |
| |
zonder voorbereid te zijn, ongeoefend, niet wetend wat hem staat te wachten? Hij richt zich op en zoekt in het Westen; van de karavaan is niets te zien. Bading besluit zijn zelfbeheersing niet te verliezen. Men zal wel komen, men zal hem vinden. Het is zaak met overleg te werk te gaan. Hij zoekt in zijn pakken de primuskoker, vult een aluminiumbak met verse sneeuw en kookt thee. Sterke thee met veel suiker. Hij bedenkt dat niets hem tot haast dwingt en dat het nodig is goed gevoed te blijven. Hij kookt soep uit blokjes en voegt gedroogde groente toe, opent een blik en kauwt, langzaam, om het volle profijt te trekken.
Dan overlegt hij wat hij mee zal nemen; voedsel voor enkele dagen, vooral conserven, en al wat beschermt tegen kou, zoveel als hij redelijkerwijs kan dragen. Hij snoert zijn bundel en begint te lopen. Maar spoedig blijkt dat hij niet aan viltschoenen is gewend. De sneeuw is diep, soms zakt hij weg tot aan de knieën. Zijn kleren, voor rijden op een lastdier bestemd, zijn te zwaar en hinderen zijn bewegingen. Hij raakt in zweet, struikelt, valt en richt zich weer op, struikelt opnieuw en raakt met de knie een verborgen brok steen. Pijn trekt door het been; hij staat niet meer stevig op zijn voeten en ziet het doelloze in van zijn poging. Op een beschutte plek, van waar hij een wijd uitzicht heeft naar het Westen, slaat hij zijn tent op en wacht gelaten op de nacht. Hij weet niet waar hij zich bevindt; ten Noorden of ten Zuiden van het karavaanpad, maar laat in de namiddag ziet hij in 't Westen twee ruiters rijden in de richting van de bergen, twee kleine zwarte silhouetten. Hij springt op en schreeuwt, maar geen stem draagt zo ver. Hij geeft tekens, zwaait met een doek, maar de ruiters zien hem niet en verdwijnen in een plooi. Later duikt tartend dichtbij, in de richting van de bergen, een kudde van negen wilde kamelen op, blijft staan, kijkt hooghartig en dom, en stapt onverstoord verder.
De nacht is kalm geweest en niet te koud. In de ochtendzon begint hij weer te lopen. Het gaat wat beter nu; er is hier minder sneeuw gevallen, en de ondergrond is effen en hard; het moet gruis zijn, puin van verweerd gesteente. Tegen de middag blijft hij staan. Zijn weg kruist het spoor van een enkele andere reiziger te voet. Verse en duidelijke sporen, zij wijzen naar het Zuiden. Heel in de verte ziet hij een zwarte gedrongen gedaante, te ver al om nog te bereiken, en wellicht gevaarlijk. Hij herinnert zich de berichten over tochten van eenzamen door de woestijn, op weg naar verborgen kloven in het gebergte. Laat in de namiddag rijst aan den einder een groep wilde populieren, oude bomen met brede kronen. Eronder, een dak. Vergissing is uitgesloten. Een tempel zal het zijn, de beschermer van een waterput. Hij nadert langzaam, de bomen groeien, maar on- | |
| |
verwacht zijn zij verdwenen. Een spiegelbeeld? de projectie van een koortsig brein?
Aan de voet van een klif, beschermd tegen de steppenwind, slaat hij opnieuw zijn tent op. Vermoeid gaat hij zitten en kijkt uit naar het Zuiden. De toppen van de Altyn-tag beginnen groen te glinsteren, ijs in het verzoenend licht van een lage zon. Maar kijkt men lang en scherp dan rijst daarachter in het duister van den avondhemel het centrale Koen Loen-massief. Oude, brede, sneeuwbedekte toppen, nauwelijks zichtbaar. Misschien bedriegt het oog; misschien is er niets dan lege hemel. Zijn gedachten gaan terug naar het kale vertrek in Shanghai; de ontwijkende woorden van Laprade en de Padma-regels schieten hem te binnen:
Naar spiegelingen - dieper, koeler nog
dan verdragende de naam van water -
trekken zij... den dorst te lessen.
...Verdorde beenderen rijzen in zwarte ravijnen,
en de aarde is vervuld van avond.
Dien nacht brak de eerste zware sneeuwstorm los, rukte zijn tent aan flarden, joeg over de vlakte wat niet vast lag en weerstand kon bieden, en begroef een weerloze slaper onder een dodelijke laag ijs en sneeuw.
|
|