worden aan het werk van W.F. Hermans. Een spoedig antwoord volgde; op 29 augustus werd mij bericht:
‘Zeer geachte Heer ten Berge,
Veel dank voor uw brief van 26 Aug.; aan uw verzoek om mee te werken aan een aflevering van uw tijdschrift gewijd aan W.F. Hermans zal ik graag voldoen.
Ik ben vroeger al eens van plan geweest om over de Mandarijnen op Zwavelzuur te schrijven; er staan mij ook nog andere thema's voor de geest, ik moet er nog wat over nadenken. Het zou inderdaad prettig zijn als u mij te gelegener tijd kon berichten wat er zo al verder op het programma staat, en van de hand van wie.
Met de meeste hoogachting,
(w.g.)
Rudy Kousbroek’
Na toezending van nadere gegevens, waaruit bleek in welk gezelschap de heer Kousbroek zich zou bevinden, schreef hij op 16 oktober de volgende bevestiging, waarin zelfs stof voor een 2de stuk werd gesuggereerd:
‘Zeer geachte Heer ten Berge,
Veel dank voor uw brief. Ik blijf geloof ik bij mijn plan om iets over de Mandarijnen op Zwavelzuur te schrijven, dat is voldoende zeker om aan te kunnen kondigen. Ik zie ook dat niemand anders het doet, dus wat dat betreft is dat ook goed.
Ik bedacht een tijdje geleden dat ik ook nog een tekst heb liggen die ik eens geschreven heb naar aanleiding van de inleiding die Hermans heeft geschreven bij Kardinaal Pölätüo. Dat stukje, enigszins uitgebreid, zou misschien ook dienst kunnen doen, ik bedoel afzonderlijk van het boven genoemde.
Laten we nu vurig hopen dat ik de benodigde tijd zal kunnen vinden.
Hoogachtend,
(w.g.)
Rudy Kousbroek’
Om elk misverstand uit te sluiten werd door mij begin februari 1971 nogmaals een herinnering aan de medewerkers, dus ook Kousbroek, gestuurd, met vermelding van de uiterste datum (26-27 februari) waarop de bijdragen moesten binnen zijn i.v.m. de uitvoerige voorbereiding van een en ander. Hierop volgde geen bericht van verhindering, zodat gekonkludeerd mocht worden dat een vurige wens