Raster. Jaargang 5
(1971-1972)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
H.C. ten Berge
| |
[pagina 382]
| |
De mededeling dat er talrijke indiaanse teksten en myten bestaan schijnt overbodig, sinds iedereen van dat bestaan op de hoogte zal zijn. Voor zover mij bekend is echter zelden of nooit een keuze uit die verhalen in nederlandse vertaling verschenen. Men heeft weliswaar gehoord dat raven, coyotes, beren, muizen, zalmen en robben deze teksten bevolken - al naar gelang de geografiese herkomst van de stam waarin het verhaal leeft - maar die vertellingen zelf, het ruwe materiaal van een verbeeldingswereld die ons vreemd is geworden, kennen wij eigenlijk niet. De Indianen schijnen plotseling ‘in’ te raken, wat dat ook mag betekenen. En hoewel men nooit het belang moet onderschatten van de gevoelens die schuil kunnen gaan achter de meestal vage en onbeholpen motiveringen van die belangstelling, het is met de interesse voor de indiaanse leefwereld al net zo gesteld als met die voor de oosterse filosofie en mystiek: hoezeer zij ook een sinjaal mag zijn voor de eígen samenleving, zij betekent niet dat iedereen zich dan ook verdiept in de kultuur die tot voorwerp van liefde verklaard is. Men gaat er een flirt mee aan, men annekseert en zuigt iets leeg volgens beproefd kultureel-imperialisties gebruik, maar slechts weinigen dringen werkelijk door in eigenschappen en struktuur van die kultuur, om er vervolgens een verwerking en integratie in de eigen (dus niet te ontkennen westerse) kulturele situatie aan te verbinden. Met andere woorden: de bestuiving leidt niet tot bevruchting. Laat staan dat men in het geval van de oosterse filosofie en mystiek op de gedachte komt dat in onze direkte omgeving mystici van formaat hebben gewerkt en geleefd, die de ‘heilige dronkenschap’ evenzeer hebben gekend, en wier doel en daarop afgestemde geestelijke oefeningen niet fundamenteel verschilden van de oosterse. De namen van Ruusbroec, Hadewych, Eckhart of de school van St. Viktor zijn vaak bekend, maar het werk dat aan deze namen verbonden is blijft ongelezen. Het zou jammer zijn wanneer de belangstelling voor de Indianen (dé Indianen! maar welke? en waar?) niet beter begeleid zou wor- | |
[pagina 383]
| |
den, en niet verder zou gaan dan enig kontakt met wat uiterlijke vormen of de idealisering van een verleden dat niet aan valse beeldvorming en geromantiseerde verhalen ontsnapt is. Jammer ook als die belangstelling, of in dit geval - emotie, op díe smalle basis gekoppeld zou worden aan vage gevoelens van sympatie voor de politieke loot van indiaanse bewustwording: Red Power - waarmee men zich al meteen zou beperken tot een kleine groep uit de Verenigde Staten.
Hoe kan men zich beter toegang verschaffen tot de denk- en leefwereld van de noordamerikaanse Indianen dan via hun myten en verhalen, hun sjamanistiese gebruiken, hun maskers en amuletten, hun (door blanken verboden) potlatch en geheime genootschappen, en hun uiterst doeltreffende gebruiksvoorwerpen die alle getuigen van een samenleving welke - om met Lévi-Strauss te spreken - meer gericht was op ‘de wetenschap van het konkrete’, dan op die van het abstrakte waardoor de westerse civilisatie wordt gekenmerkt. Slechte verstaanders zullen hierin een afwijzing van het abstraherende denken beluisteren; het hoeft geen betoog dat zoiets beslist niet het geval is. Het is evenmin zo, dat ik illusies zou hebben over het peil waarop Indianen sinds jaar en dag gedwongen zijn te leven, dat er misverstand zou bestaan omtrent de volslagen desintegratie en zelfs degeneratie waaraan zij ten prooi zijn gevallen, of dat ik zou lijden aan kultuur-optimisme met betrekking tot hun toekomstige ontwikkeling. Het gaat hier om iets anders: iets dat enerzijds te lang in onze kultuur is ontkend en verdrongen, en dat anderzijds vernietigd werd in vreemde samenlevingsvormen welke wel ònze verworvenheden kregen opgedrongen, maar waarvan wíj op onze beurt nooit iets anders hebben ‘afgenomen’ dan arbeid, land en grondstoffen - overeenkomstig het eeuwenoude en goed-imperialistiese profijtbeginsel. Daarvan wordt de rekening in deze fase van de geschiedenis gepresenteerd. En wel door onze eigen maatschappij en niet door die weggevaagde samenlevingen die met grove middelen letterlijk monddood zijn gemaakt. Wij zijn immers nooit bereid geweest iets te ‘leren’ van gebruiken en oplossingen die langs andere wegen dan de onze tot stand zijn gekomen. Wij denken omdat wij niet weten, merkte een dichter eens op. We hebben - met veel kennis en weinig inzicht gewapend - waardevolle sociale strukturen die niet de onze waren voornamelijk geridikuliseerd (‘primitief’), geminacht, en gewetenloos maar ook onwetend verstoord. En dat is dan wat bedoeld wordt met ‘de hoogmoed van het abstrakt westers denken’. De dichter Snyder heeft dit in Poetry and the Prim- | |
[pagina 384]
| |
itive op de amerikaanse situatie toegespitst met de formulering: Something is always eating at the American heart like acid: it is the knowledge of what we have done to our continent and to the American Indian. Other civilizations have done the same, but a pace too slow to be remembered. De laatste zin lijkt me niet helemaal juist, maar Snyders intentie wordt er niet minder duidelijk door.
Deze bijdrage is een korte aanloop tot verder onderzoek, dat bovendien zou kunnen leiden (en bij verscheidene dichters in enkele landen al heeft geleid) tot nieuwe impulsen voor de in het slop geraakte, volstrekt chaotiese en aan informatie-vervuiling lijdende kreatieve situatie - die óok de literatuur aangaat. Omdat het materiaal van de indiaanse verbeeldingswereld door primaire gegevens van het menselijke bestaan wordt gevoed, zet het aan tot een radikaal onderzoek naar de basisgegevens in het eigen bestaan, en reflektie over de huidige praktijk van het schrijven. Dat onderzoek en die reflektie kunnen op verschillende manieren plaatsvinden, en deze is er éen van. Het lijdt geen twijfel dat ook wij, als nederlandse grafomanen, wel eens tot een drastiese zuivering van eigen schrijfpraktijken mogen overgaan, zowel in krities als kreatief opzicht. Er moet een ontwerp komen dat als een filter gaat werken waarin de woeker van wanstaltige woord-uitwassen en overbodige taalgezwellen kan achterblijven. En zoals al eerder door White en anderen in Raster werd opgemerkt, dient er een eind te komen aan de benauwde ik-lyriek van zweterige zielen die nog altijd menen dat zij, door hun achtertuin te wieden, een bijdrage aan land- en tuinbouw leveren.
Na dit terzijde de vraag: welke teksten worden de lezer geboden? Ik beperk mij tot enkele voorbeelden die afkomstig zijn van de Indianen die de noordwestkust van Noord-Amerika bevolken. Geografies gezien loopt hun gebied van de kust van Alaska in het noorden tot de omgeving van Vancouver en Vancouver-Island op de grens van Canada en de Verenigde Staten. De voornaamste stammen die daar wonen zijn - van noord naar zuid: de Tlingit, de Haida (van de Koningin Charlotte Eilanden), de Tsimshian, de Bella Coola (hier een verwante groep, de Bella Bella) en de Kwakiutl Indianen van Vancouver-Island. Elke stam heeft (had) zijn eigen taal en elke clan heeft (had) weer zijn eigen dialekt: dat dit alleen al talrijke varianten in hun teksten en myten heeft opgeleverd ligt voor de hand. | |
[pagina 385]
| |
Er zijn behalve een paar op zichzelf staande teksten ook enkele verhalen en fragmenten gekozen die tematies samenhangen en die onder meerdere stammen verbreid zijn. Het betreft de Raaf-cyklus en met name die gedeelten waarin Raaf ervoor zorgt dat de wereld aan water en licht wordt geholpen. Daarnaast wordt hij nog tijdens andere akties geschilderd: behalve als figuur die mytiese funkties vervult, komt Raaf ook vaak voor als rover, veelvraat, moordenaar en bedrieger die, soms half doodgeslagen, ontsnapt aan de wraak van zijn slachtoffers. De lezer krijgt hierdoor een indruk van Raaf als mytiese èn legendariese figuur. De Kwakiutl vormen de minst door buurvolken beïnvloede groep. Zij hebben een zeer zelfstandige en oorspronkelijke wereld opgebouwd. Zowel hun bizondere sociale struktuur als artistieke vermogens hebben in het verleden al sterk de aandacht getrokken. Zij kennen de Raaf-myte niet. Van hen is hier een willekeurig verhaal opgenomen als voorbeeld van hun fascinerende voor ons soms bizarre vebeelding. (Zie: Maden-op-Water)Ga naar voetnoot*. | |
[pagina 386]
| |
TlingitRaaf steelt licht en water(een fragment uit de versie die in 1904 door Swanton in Wrangell, Alaska, werd opgetekend)
In oude tijden kenden alleen hooggeplaatste personen het verhaal van Raaf goed, omdat zij over de tijd beschikten om het te leren. Aan het begin der dingen was er geen daglicht en de wereld lag in duisternis gehuld. Er woonde toen aan de bovenloop van de Nassrivier een wezen dat Raaf-aan-de-bron-van-de-Nass werd genoemd (Nâs-ca'kí-yêtl), die de voornaamste godheid was tot wie de Tlingit vroeger baden, maar die door niemand ooit gezien was. En in zijn huis bevonden zich allerlei dingen waaronder de zon, de maan, de sterren en het daglicht. In gebeden werd hij toegesproken als Mijn Schepper en Onzichtbare-rijke-man. Hij had 2 oude mensen bij zich die genoemd werden: Oude-man-die-al-het-ongeluk-inde-wereld-voorziet en Hij-die-alles-weet-wat-er-gebeurt. Zij baden behalve tot Raaf-aan-de-bron-van-de-Nass ook tot laatstgenoemde. Onder de aarde bevond zich een derde figuur: Oude-vrouw-daar-beneden, die door Raaf-aan-de-bron-van-de-Nass onder de wereld geplaatst was. (Nl. om die te dragen, tB). Raaf-aan-de-bron-van-de-Nass was niet getrouwd en woonde alleen met deze 2 oude mensen. Toch had hij een dochter, wat niemand kan verklaren. De mensen weten ook niet wat dat voor een dochter was. De 2 oude mensen zorgden voor haar als bedienden die altijd met bizondere zorg in het water keken voor zij dronk, om te zien of het volkomen zuiver was. Raaf-aan-de-bron-van-de-Nass, de eerste van alle schepselen, schiep de Blauwe Reiger (Laq!) als een grote en zeer wijze man, en na hem de Raaf (Yêtl) die in die tijd ook een zeer goede en wijze figuur was. (...) | |
[pagina 387]
| |
Reiger en Raaf werden beiden helpers van Raaf-aan-de-bron-vande-Naas, maar omdat deze meer in de Raaf zag, maakte hij hem tot hoofd van de wereld. Daarna schiep hij enkele mensen. Alle wezens die door hem gemaakt waren, leefden echter in duisternis, en dit bestaan in het donker duurde lange tijd - hóe lang, is onbekend. Maar Raaf had medelijden met de paar mensen in het donker en hij zei tenslotte tegen zichzelf, ‘Als ik de zoon van Raafaan-de-bron-van-de-Nass maar was, dan zou ik bijna alles kunnen doen.’ Dus peinsde hij over wat hij moest doen, en bedacht een plan. Hij maakte zichzelf klein, veranderde zich in een dennenaald en dreef op het water dat de dochter van de Oude Raaf juist zou gaan drinken. Ze slikte hem in en spoedig daarna werd zij zwanger. Hoewel dit alles door Raaf-aan-de-bron-van-de-Nass was gewild en hij al wist wat er met zijn dochter aan de hand was, vroeg hij haar toch hoe zij in die toestand was geraakt.’ Ze zei, ‘Ik dronk water en ik voelde dat ik daarmee iets had ingeslikt.’ Toen zei de Oude Raaf dat ze mos moesten halen waar zijn dochter op kon liggen en daar werd het kind op geboren. Ze noemden hem ook: Raaf-aan-de-bron-van-de-Nass. Daarna sneed de Oude Raaf een korf doormidden en gebruikte de helft ervan als wieg, en hij zei dat de mensen het in toekomstige tijden ook zo zouden doen; dus dit gebruik wordt sindsdien aan hem toegeschreven. (...) Omdat de Oude Raaf in zijn hart al verlangde naar het daglicht in de wereld, had hij een kleinkind willen hebben door wie het er gebracht kon worden. Om die reden ((hoewel hij wist welk antwoord hij zou krijgen) liet hij Hem-die-alles-weet-wat-er-gebeurt komen, en hij ondervroeg hem om te zien of het juiste antwoord zou worden gegeven. ‘Waar kwam dit kind vandaan? Van wie is het? Kan je dat aan mij vertellen?’ En de ander zei, ‘Zijn ogen lijken op de ogen van Raaf.’ Zo is hij aan de naam van Raaf gekomen.
Na een tijdje begon de baby rond te kruipen. Zijn grootvader verwachtte veel van hem en liet hem met alles wat er in huis was spelen. Alles wat zich in het huis bevond was van hem. De Raaf begon om de maan te roepen tot ze die uiteindelijk aan hem gaven. In een oogwenk liet hij haar in de lucht verdwijnen. Nadat hij alles had gekregen begon hij te schreeuwen om de kist | |
[pagina 388]
| |
waarin het daglicht was opgeslagen. Hij huilde en schreeuwde zó lang dat het leek alsof hij erg ziek werd, zodat zijn grootvader tenslotte zei, ‘Breng mijn kind hier naar toe.’ Dus gaven ze Raaf over aan zijn grootvader. Toen zei zijn grootvader tegen hem, ‘Mijn kleinkind, ik zal je het laatste geven dat ik nog in de wereld bezit.’ Daarop gaf hij het hem. Toen liep Raaf, die al tamelijk groot was geworden stroomafwaarts, langs de oever van de Nass-rivier, tot hij het geluid hoorde van mensen die in het duister langs de kust op spieringGa naar voetnoot* visten. Alle mensen van de wereld woonden toen op éen plek aan de monding van de Nass. Ze hadden al gehoord dat Raaf-aan-de-bron-vande-Nass iets bezat dat ‘daglicht’ werd genoemd, en dat het op zekere dag in de wereld zou komen. Ze praatten er vaak en veel over. Ze waren er bang voor. Toen schreeuwde Raaf naar de vissers, ‘Waarom maken jullie zoveel lawaai? Als jullie zoveel lawaai schoppen zal ik het daglicht op je loslaten!’ Acht kanoos vol mensen waren daar aan het vissen. Maar ze antwoordden, ‘Jij bent Raaf-aan-de-bron-van-de-Nass niet! Hoe kan jij het daglicht dan hebben?’ En het lawaai duurde voort. Raaf opende de kist toen een beetje en er schoot licht als een bliksemflits over de wereld. Daarop maakten zij nog meer lawaai! Dus deed hij de kist helemaal open en was er overal daglicht. Toen dit licht over de mensen losbrak werden ze door angst overvallen, en sommigen liepen het water in terwijl anderen in de bossen verdwenen. Zij die huiden van zeehondehaar of een vacht van robbenvel als kleding droegen, renden het water in en werden zeehonden en robben. Zeehondehaar en zeehondenbont waren vroeger alleen maar namen van de kleding die zij droegen. Zij die marterbont en huiden van zwarte beren en grizzly beren droegen, vluchtten de bossen in en veranderden in zulke dieren.
Stormvogel (Ganû'k) was éen der eersten die door Raaf-aan-de-bron-van-de-Nass werd geschapen. Hij was de bewaker van het verse water die dit door niemand anders zou laten beroeren. De bron die hij bezat bevond zich op een rotseiland dat buiten Kuiu lag, en Dekî-nû (Vesting-ver-weg) heette, waar men die bron nog kan zien. | |
[pagina 389]
| |
Raaf stal een overvolle mond van dit water en liet het hier en daar, terwijl hij voortging, vallen. Dit is de oorsprong van de grote rivieren van de wereld: de Nass, Skeena, Stikine, Chilkat en andere. Hij zei, ‘Wat ik hier en daar laat vallen zal kolkend blijven voortstromen. Het zal de wereld niet overspoelen; toch zal er genoeg water zijn.’ Men beweert wel dat Raaf vóor die tijd spierwit is geweest; maar toen hij op het punt stond met het water van Stormvogel door het rookgat weg te vliegen, had de laatste geroepen, ‘Geesten, houdt mijn rookgat dicht!’ Op die manier hielden ze hem vast totdat hij door de rook was zwart geblakerd. | |
Raaf verspeelt zijn neusHij ging verder en kwam op een plaats waar men veel heilbot ving. De mensen ontvingen Yêtl (= Raaf) goed en verzorgden hem uitstekend. Desondanks draaide hij hun een loer. Toen de mannen uit vissen gingen en hun haken in het water hadden laten zakken, dook Yêtl naar beneden en vrat hun inktvis die zij als aas gebruikten van de haak. Hij durfde echter niet gewoon door te bijten maar sabbelde alleen aan het vlees. Na een poosje werd hij vrijmoediger, hapte stevig toe en bleef aldus aan de haak vastzitten. Ondanks al zijn tegenspartelen werd hij omhooggetrokken; tenslotte zette hij zich schrap tegen de onderkant van de boot. De vissers trokken met vereende krachten aan de lijn en rukten zo zijn neus eraf. Daarop zwom Yêtl aan land, nam een stuk schors die hij met haren beplakte en zette dat als neus op. Hij veranderde zich daarna in een oude man en ging naar het dorp terug. Toen hij bij het eerste huis kwam nodigde men hem voor het eten binnen, en éen der vissers zei, ‘Ouwe, denk je eens in, we hebben vandaag een neus gevangen.’ ‘Waar is hij,’ vroeg Yêtl. ‘Daar, in het huis van het stamhoofd.’ Yêtl ging erheen om de neus te zien. In het huis van het stamhoofd werd hij eveneens gastvrij ontvangen. Na korte tijd zei hij, ‘Oh ik hoor daar dat u een neus hebt gevangen; laat me die eens zien.’ Hij bekeek hem zorgvuldig en zei toen, ‘Die moet u niet houden anders komen er vele mannen die met u willen vechten.’ Daar schrokken de dorpsbewoners van en bereidwillig gaven ze hem de neus. | |
[pagina 390]
| |
Raaf als echtgenoteYêtl bezocht het stamhoofd van de zeehonden. Hij veranderde zichzelf in een vrouw en de wezel in een kind, dat hij op de arm droeg. (Hij nam de naam aan van Câ'wat ketcê'k: qt'ê.) Toen de zoon van het stamhoofd de vrouw zag werd hij dadelijk verliefd en hij trouwde met haar. Overdag ging de jongeman altijd op jacht en als hij savonds terugkeerde was zijn boot zwaar met buit beladen. Hij ging dan naar huis en waste zich. Op een dag toen hij weer op jacht ging, volgde zijn vrouw hem. Ze kneep haar kind een beetje om het aan het huilen te brengen. Het kind huilde en zij liep weer gauw naar huis terug. Haar man die het kind had gehoord, keerde meteen naar huis terug. Hij zei tegen zijn vrouw, ‘Het leek alsof ik je kind hoorde huilen; daarom ben ik teruggekomen.’ Zij huilde en zei, ‘Dat is een teken dat jij spoedig iets droevigs zult meemaken.’ Snachts toen haar man vast in slaap was, drukte zij de wezel stevig tegen zijn mond en neus totdat hij was gestikt. Toen stond ze op en zette het op een huilen, en de mensen huilden allen met haar mee toen ze hoorden dat de zoon van het stamhoofd was gestorven. Zij zei, ‘Laten we hem achter die landtong daar begraven.’ Dat deden ze. Daarna ging zij elke dag naar het graf van haar man om daar te klagen. Na een tijdje wilde een andere man met haar trouwen en hij liep haar ongemerkt achterna toen zij naar het graf ging. Daar zag hij haar dichtbij het lijk zitten huilen. ‘Gug'ê, gug'ê!’ - en iedere keer als zij dat riep pikte ze aan het lijk en at ze ervan. Toen hij dat zag riep hij alle vrienden bij elkaar. Ze vingen Yêtl en roosterden hem boven het vuur. Zo kreeg hij zijn zwarte kleur. | |
[pagina 391]
| |
TsimshianTxä'msem (Reus, Raaf, Yêtl enz.) als mytologiese figuur die het water en het licht steelt en talloze andere funkties vervult, is vrijwel overal identiek bij de indianen van de Noordwestkust, met uitzondering van de kwakiutl bij wie de dier-sage op de achtergrond is geraakt en de voorouder- of stamvader-sage overheerst. Hierover later meer. De overeenkomsten sluiten boeiende, vaak barokke varianten niet uit. Twee voorbeelden van Txä'msem als mytiese figuur, waarbij het 2de verhaal (Over de oorsprong van de raven) niet tot de eigenlijke Txämsem-cyclus schijnt te behoren. Beide zijn tsimshian-teksten. | |
Txä'msem steelt het waterHij kwam bij het huis van een stamhoofd dat lag te slapen. Hij stond in de deuropening. Het water bevond zich in het huis van dit stamhoofd. Txä'msem kwam toen op de gedachte om het te gaan stelen. Hij scheurde de schors van een verrotte boomstam af. Hij begon op de boombast te kauwen totdat die precies op een hoop uitwerpselen zou lijken. Nadat hij met zijn werk klaar was, ging hij stiekem naar binnen. Het grote opperhoofd sliep. Txä'msem tilde zijn deken op en legde de uitwerpselen dichtbij zijn anus. Daarna maakte hij hem wakker en zei, ‘Opperhoofd, u hebt uw deken bevuild.’ Het opperhoofd werd wakker en zei, ‘Wanneer is dat gebeurd?’ Txä'msem herhaalde, ‘U hebt uw deken bevuild terwijl u sliep. Zal ik hem schoonmaken?’ Het stamhoofd zei geen woord. Hij schaamde zich. ‘Beweeg u niet, ik zal wat mos halen.’ Hij ging er meteen mee naar het stamhoofd, tilde zijn deken op en zei, ‘Hmm, wat een lucht is dat!’ Nadat hij de deken had schoongeveegd liet hij het aan de leider van de stam zien. Deze zag het en geloofde dat hij zijn deken be- | |
[pagina 392]
| |
vuild had. Hij schaamde zich diep. Txä'msem droeg de smeerboel toen naar buiten. Hij kwam weer binnen en zei, ‘Chief, ik heb erge dorst.’ Het water hing in een hoek van het huis van het stamhoofd. Het hoofd zei, ‘Ga het water zelf maar halen.’ Txä'msem stond toen op, sloeg zijn deken van berehuid om en opende het reservoir waarin het water bewaard werd. Daarop goot hij het uit in zijn deken, rende naar buiten en uitte de kreet van de raaf, ‘Ka, Ka, Ka, Ka!’ Hij droeg het grote water, en liep ermee weg. Toen werd het grote opperhoofd kwaad en hij riep, ‘Ahum! Grote Slaaf! Schurftig gebroed! Híj was het. Híj roofde al het water.’ Txämsem vluchtte weg. Het was donker terwijl hij zich voorthaastte. Hij kon geen hand voor ogen zien, maar hij hoorde vlakbij zijn gezicht de geesten fluiten. Hij keerde onmiddellijk om want hij was bang. De hele tijd liep het water uit zijn berehuid naar beneden, en daarom loopt het water nu altijd terug naar de zee. Hij bereikte nu de monding van de Nass-rivier. Hij was blij toe. Om die reden is Nass-river tans zo'n brede rivier.
Bij de bella bella luidt deze gebeurtenis als volgt: In het begin was al het water eigendom van een vrouw die in de buurt van Fort Rupert woonde. raaf ging naar haar toe terwijl hij een zeehondemaag onder zijn deken verborg. Hij ging naast haar zitten en door haar te doen geloven dat zij haar bed had bevuild, kreeg hij haar zover dat ze naar buiten ging. Hij beloofde haar dat hij het niet verder zou vertellen, als ze hem wat water liet drinken. Hij deed alsof hij dronk maar liet het water in de zeehondemaag lopen. Toen hij maar niet met drinken ophield zei de vrouw, ‘Je wordt er nog ziek van als je zoveel drinkt.’ Hij vloog weg en overal waar hij kwam gooide hij wat water, waardoor meren en rivieren zijn ontstaan. | |
Over de oorsprong van de RavenEen meisje, de dochter van een opperhoofd, huilde de hele dag. Haar broer pakte toen zijn pijl en boog en schoot een raaf. Hij verwondde de raaf, ving hem en bracht hem mee voor zijn zuster zodat zij er mee kon spelen. Ze was erg blij. Ze droeg de raaf door het hele huis met zich mee. | |
[pagina 393]
| |
Toen ze hem echter op een dag mee naar buiten nam, vloog hij er vandoor. Het meisje was diep treurig over het verlies en liep de raaf achterna om hem weer te vangen. Ze achtervolgde hem vele dagen en kwam tenslotte bij het huis van de vader van de raaf. Deze vroeg aan zijn zoon, ‘Heb je het meisje?’ De zoon antwoordde, ‘Ja, ze staat buiten.’ De vader toonde zich daarover verheugd en hij stuurde zijn mensen naar buiten om het meisje te halen. Toen zij met haar terugkwamen gaf hij haar als vrouw aan zijn zoon. De broer was zijn zuster echter achternagegaan. Ook hij bereikte het huis van de raaf, maar hij was bang om naar binnen te gaan. Hij loerde slechts door een knoestgat en zag zijn zuster zitten. Twintig dagen lang wachtte hij buiten. Toen het meisje eindelijk het huis uit kwam en broer en zuster elkaar zagen, huilden ze samen. De broer zei, ‘Kom, ga stiekem met mij mee.’ Zij antwoordde echter, ‘Nee, de raaf zal ons achtervolgen en jou doden.’ De jonge man liet haar zijn pijl en boog zien waarmee hij zich verdedigen wilde. Maar zij zei, ‘Ga terug en breng iedereen mee. Dan kunnen jullie mij ophalen.’ De broer volgde haar raad op. Hij keerde naar huis terug en vertelde zijn vader dat zijn zuster de vrouw van de Raaf was geworden en dat hij haar niet in zijn eentje had kunnen bevrijden. Daarop ging iedereen met hem mee naar het huis van de Raaf. Zij stelden zich rondom het huis op en de jonge man sloop heimelijk naar binnen en fluisterde tegen zijn zuster, ‘Kom vlug het huis uit. Alle mensen zijn met mij meegekomen en ze gaan het huis slopen.’ De vrouw ging toen naar buiten waarbij ze haar man meenam. Daarop trokken ze het huis omver en doodden de vader van de Raaf. Ze hakten zijn kop eraf, droogden deze en noemden hem Wulbatlketl k: â' aq (= de onthoofde raaf). Daarna zeiden ze onder elkaar, ‘We willen de jonge Raaf ook doden.’ Maar zijn vrouw stond dat niet toe en liet haar man wegvliegen. Van hem stammen alle raven af.
De nu volgende reeks van korte teksten is een keuze uit de vele ‘dagelijkse’ gebeurtenissen rondom de figuur van Txä'msem (ook vaak reus genoemd). Txä'msem komt hier naar voren als naaper, veelvraat, bedrieger, uitvreter en moordenaar. Op de treffende overeenkomsten met raaf in andere teksten en myten hoeft | |
[pagina 394]
| |
niet meer gewezen te worden. De verhalen werden in november en december 1894 opgetekend bij de tsimshian aan de monding van de Nass-rivier. De vertellers waren Philip en Moses. | |
1Hij kwam aan in een volgend dorp en zag kleine kinderen aan het andere eind van het plaatsje spelen. Ze gooiden stukken zeehondespek naar elkaar. Hij mengde zich temidden van de kinderen en at het spek op. Hij vrat ál het spek op dat de kinderen elkaar toegooiden. Zij vroegen zich toen verbaasd af waar het was gebleven. Txä'msem vroeg hun, ‘Waar halen jullie dat spek vandaan?’ En ze vertelden hem waar ze het haalden. Ze zeiden, ‘We klimmen boven in een boom en werpen onszelf naar beneden. Als we de grond raken doen we onze ogen open en zeggen we: “Hoge stapels van ons spek”, en meteen staan er hoge stapels spek.’ Dus klom Txä'msem daarom boven in de boom. Hij wierp zich naar beneden terwijl hij zei, ‘Hoge...’ Toen de kinderen naar hem keken zagen ze dat hij dood was. Ze lachten hem uit en lieten hem liggen. Na een tijdje deed Txä'msem zijn ogen weer open. Hij vond niets om te eten. | |
2Txä'msem trok verder en kwam bij een aardig huis. Daar trof hij het stamhoofd Ts'enk'oa'ts aan die over grote voedselvoorraden beschikte. Het hoofd nodigde Txä'msem bij zich binnen waarop deze plaatsnam. Toen kreeg hij zalm, goede zalm te eten. Nadat hij gegeten had, dronk hij water. Ts'enk'oa'ts nam een mooie schaal en strekte zijn voet boven de schaal uit; daarna pakte hij een steen, sloeg ermee op zijn enkel en trok er viskuit uit tevoorschijn. Hij zette deze voor Txä'msem neer die haar op at. Hij was zeer in zijn schik. Toen hij genoeg had gegeten verliet hij het huis van Ts'enk'oa'ts. Txä'msem kwam toen op de gedachte om zijn vriend op een tegenbezoek uit te nodigen. Hij bouwde een huis en vroeg Ts'enk'oa'ts bij zich binnen, waarop deze plaatsnam. Txä'msem nam een schaal en strekte zijn voet uit boven de schaal. Hij pakte een steen en sloeg ermee op zijn enkel. Hij viel achterover neer en riep, ‘Oh! ik ga dood, ik ben bijna dood!’ Ts'enk'oa'ts zei, ‘Hij probeert mij na te doen.’ En hij verliet het huis. | |
[pagina 395]
| |
Toen voelde Txä'msem zich beschaamd. Zijn voet was opgezwollen. (fragment) | |
3Hij ging verder in de richting van de zee, en betrad het huis van Grizzly Beer. Hij vroeg of deze met hem mee wilde gaan om op heilbot te vissen. Maar de Grizzly Beer zei dat hij geen aas had. Txä'msem antwoordde, ‘We zullen onze eigen lichamen als aas gebruiken; we zullen onze testikels gebruiken!’ Hij had de staart van de regenboog-forel bij zich [verworven tijdens een vorig avontuur, tB]. Txä'msem daalde af naar het water en pakte de kano van de Grizzly Beer. Terwijl hij dit deed stond de Beer op; hij stapte in de boot en ze vertrokken naar de visbank. Toen zij daar aankwamen deed Txä'msem alsof hij zijn penis eraf sneed en die als lokaas aan zijn haak bevestigde. De Beer die zag wat hij deed, was bang om hetzelfde te doen. Hij stond versteld over wat hij Txä'msem zag doen. Deze spoorde hem aan en zei, ‘Vooruit, doe het ook!’ Maar de Beer was erg bang. Toen schoof Txä'msem zijn mes door de kano naar de Beer toe, en gaf het aan hem. De Grizzly Beer sneed zijn penis er nu af, en viel flauw. Hij voelde dat hij ging sterven en sprong op Txä'msem af in een poging hem te doden, maar Txä'msem sprong in het water en dook onder. Hij hield zich aan de boeg van de kano vast en toen hij zeker wist dat de Beer dood was, klom hij weer aan boord van de boot. Hij voer naar de kust en ging nu op de vrouw van de Grizzly Beer af. Hij legde stenen in het vuur en vertelde de berin dat zij de gloeiende stenen naar binnen moest slikken. Hij zei dat de vrouwen van hen die niets hadden gevangen dit moesten doen; en zij behoorde het nu te doen omdat haar man geen enkele heilbot had gevangen. Het vrouwelijk stamhoofd vertrouwde hem. Met een tang pakte Txä'msem de stenen op. Hij zei tegen haar dat ze haar mond moest opendoen, en hij duwde de hete stenen naar binnen. Toen tuimelde ze omver en terwijl zij rondtolde sloeg Txä'msem haar waar hij maar raken kon, totdat zij dood was. Terstond daalde hij af naar het strand en haalde de Grizzly Beer die hij het eerst gedood had uit de kano. Deze sneed hij als eerste open en daarna diens vrouw. Beide Beren waren dood. Hij bleef daar vreten, vele dagen lang. Toen hij ook nog alle voedselvoorraden van de Beer had opgegeten, trok hij weer verder, niet | |
[pagina 396]
| |
wetend in welke richting hij ging.Ga naar voetnoot* | |
4Hij liep verder en kwam bij een huis waar een man woonde, vlakbij het strand. Toen zei de Reus, ‘Ik ben je vriend.’ De man antwoordde, ‘Dat is goed.’ Het strand voor het huis lag vol robben. In 2 nachten tijds vrat de Reus ze allemaal op. Daarna vermoordde hij zijn vriend. Hij doodde alle robben voor het huis en vrat ze allemaal op. Hij kreeg opnieuw honger en... (fragment) | |
[pagina 397]
| |
Bella Bella
Raaf steelt de zon
| |
[pagina 398]
| |
de zijne te leggen, omdat hij de kist zou gaan openen en de wereld veranderen. Hij maakte de kist open en de zon kwam naar buiten. Zij die hem voedsel geweigerd hadden, werden in kikkers veranderd, terwijl de vrijgevigen werden gered.Ga naar voetnoot2
[De Raaf-clan van de Bella Bella gebruikt de zonnekist in de zgn. lewe'laxa dans...] | |
Kraai en RaafKraai woonde met haar kinderen in nô'lo. Bij laag tij groef ze doorgaans zandjagers (= mosselen) uit. Tijdens haar afwezigheid liet ze haar kinderen alleen thuis. Op een dag daalde ze vroeg in de morgen af naar het strand om naar mosselen te graven. Terwijl ze daar zat hoorde ze in zee iemand ademen. Ze zag een kleine rob die net aan de andere kant van het zeegras naar haar keek. Daarop zei ze, ‘Kom in het zeewier en ik zal je spiezen.’ De rob dook onder en kwam weer boven tussen het wier en keek naar Kraai. Deze zei, ‘Kom aan deze kant van het wier.’ De rob dook opnieuw onder en kwam dichtbij de kust weer boven. Toen spietste ze hem. Ze legde de zeehond op de bodem van haar mand. Terwijl dit gebeurde zat Raaf achter een struik verscholen en hij zag hoe Kraai de zeehond onderin de mand legde. Daarna groef ze nog meer zandjagers uit en legde ze boven op de rob om die te bedekken, want ze was bang dat ze Raaf zou ontmoeten die haar zeehond zou kunnen roven. Ze zag Raaf naar zich toekomen. Hij vroeg, ‘Wat zit er in je mand, | |
[pagina 399]
| |
ze lijkt zo zwaar te zijn?’ Kraai zei, ‘Ik heb alleen maar mosselen.’ Toen Kraai aan Raaf voorbijliep zag hij bloed op haar hielen en hij zei, ‘Wat betekent dat bloed op je hielen?’ Waarop Kraai zei, ‘Oh, ik ben ongesteld!’ Raaf zei niets meer en Kraai ging naar huis. Ze nam de zeehond uit haar mand, sneed het borststuk eraf en roosterde het boven het vuur. Haar kind schreeuwde om het spek. Toen ze klaar was gaf ze een stuk aan haar kind - dat het zonder kauwen doorslikte. Zo gebeurde het dat er een stuk van het spek in zijn keel bleef steken wat het kind bijna dodelijk verstikte. Raaf was de enige sjamaan in het dorp en Kraai moest hem wel roepen. Hij kwam en ging aan de rechterkant van het kind zitten en betastte de nek. Hij vroeg om de schaal van de sjamaan, welke aan zijn rechterkant - gevuld met water - werd neergezet. Toen begon hij te zuigen en al gauw zoog hij het spek tevoorschijn. Hij spoelde het schoon in de schaal en keek ernaar. Daarop vroeg hij aan Kraai, ‘Wat is dit? Het lijkt wel een stuk (zeehonde-)spek!’ Maar Kraai zei, ‘Nee, het is een stuk van een zandjager. Waar zou ik een rob kunnen vangen?’ Maar Raaf at het stuk spek op en vroeg Kraai om het water in de schaal ver van het huis uit te gieten. Terwijl zij weg was vond Raaf de zeehond die onder haar mat was verborgen. Toen Kraai terugkwam had hij hem bijna verorberd. Kraai was erg boos en schold hem uit terwijl ze zei, ‘Jij schele sluwe dief, jij ellendige kerel!’ Maar goedgemutst over wat hij gedaan had, ging hij weer weg. | |
Raaf en de Onzichtbaren
| |
[pagina 400]
| |
kano vast. Raaf had zijn bootje spoedig volgeladen en stond op het punt te vertrekken. Maar hoe hard zijn bemanning ook roeide, de kano was niet van zijn plaats te krijgen. Plotseling sloeg iemand hem in het gezicht. Toen hij zijn hoofd omdraaide om te kijken wie dat gedaan had, kreeg hij van de andere kant een klap in zijn gezicht. De Onzichtbaren namen al hun eigendommen terug en lieten de kano toen gaan. | |
Raaf en de AalscholverRaaf wilde leren hoe je heilbot kon vangen. Hij trok er op uit met de Aalscholver [ook ‘Zeeraaf’ of fig. ‘Veelvraat’ genoemd]. Toen ze hun haken van aas gingen voorzien, zei de Aalscholver dat hij geen aas had. Raaf stelde hem voor zijn tong af te snijden en het bloed van zijn tong als lokaas te gebruiken. De Aalscholver volgde de raad van de Raaf en hij ving met behulp van zijn aas veel heilbot, terwijl Raaf er slechts één aan de haak sloeg. De kano van Aalscholver was met vis gevuld. Op weg naar huis wilde Raaf bij een landtong de kust aandoen om wat uit te blazen. Na een poosje stonden ze klaar om hun reis voort te zetten. Aalscholver had bij het achtersteven gezeten, Raaf bij de boeg van de kano. Raaf zei, ‘Laten we van plaats verwisselen.’ Aalscholver kon niet praten omdat hij zijn tong eraf had gesneden en hij knikte alleen maar met zijn hoofd. Toen zij de kust bereikten gooide Raaf de heilbot, die nu vóór hem lag, uit de kano. Aalscholver kon alleen maar ‘Hmmmmm’ zeggen. Hij wilde opmerken dat het zijn vissen waren en dat Raaf er slechts éen had gevangen. Maar Raaf zei, ‘Ze zijn allemaal van mij. Jij hebt er maar éen gevangen.’
(De verteller Job Galastock voegt er nogmaals aan toe dat de Aalscholver zijn tong afsneed en dat de vogel om deze reden geen tong meer heeft. Hij, de aalscholver, zegt alleen maar ‘Ha ha ha’. Als zij in het dorp aankomen wil Aalscholver tegen Raaf zeggen, ‘Jij hebt i heilbot en alle andere zijn van mij.’ Maar hij kan niet praten.) | |
[pagina 401]
| |
Raaf en de Heilbot-visserRaaf woonde in Q!ê'ltsut. Hij zocht naar iets eetbaars want hij was erg hongerig. Terwijl hij op weg was naar Q!ê'ltsut zag hij een huis op het water drijven. Hij dacht, daar ga ik op af om te kijken wat het is. Hij deed de deur open en zag een man op de grond zitten. Raaf zei tegen hem, ‘Eindelijk heb ik je gevonden, broeder. Onze arme vader droeg me op om overal rond te trekken en naar je te zoeken.’ De man keek hem aan, verbaasd over wat hij zei. Hij zei, ‘Wie ben je?’ Raaf antwoordde, ‘Ik ben Raaf die overal bekend is.’ De man antwoordde, ‘Dan ben ik de enige die jou niet kent. Als je weten wilt wie ik ben zal ik je mijn naam zeggen. Ik ben Nawâ'gat. Ik besta al vanaf het begin van de wereld. Ik heb geen vader, geen moeder, geen broer, geen zuster. Toch woont er een vrouw met mij in mijn huis: Q!ê laqwalagas. Ik noem haar mijn zuster maar zij is niet aan mij verwant. Zij heeft ook geen vader, geen moeder, geen broer, geen zuster want wij werden gemaakt in de tijd dat de wereld werd geschapen.’ Raaf zei, ‘Laat ons broeders zijn en Q!ê'laqwalagas zal mijn zuster worden en we zullen samen werken.’ Toen zei Nawâ'gat, ‘Je zult wel honger hebben.’ Hij pakte zijn vislijn van zeewier, opende een gat in de vloer van zijn huis en liet de lijn zakken. Toen hij haar weer ophaalde, zat er een grote heilbot aan. Hij sloeg de vis met een stok dood en borg de vislijn weg. Daarna riep hij zijn zuster om de heilbot stuk te snijden en te stoven. Terwijl ze daarmee bezig was zei Raaf tegen Nawâ'gat, ‘Broer, laten wij nu mijn vader gaan opzoeken terwijl onze zuster de heilbot aan stukken snijdt.’ Nawâ'gat antwoordde, ‘Ik kan niet vliegen zoals jij.’ Raaf bood aan om hem op zijn rug te dragen. Nawâ'gat stemde hiermee in en Raaf vloog weg naar zee. Toen ze ver buitengaats waren begon hij zich al vliegend om te draaien en Nawâ'gat viel in zee en zonk naar beneden. Raaf zei, ‘Hij is niet zo wijs als ik dacht dat hij was. Ik zal nu naar huis terugkeren en de heilbot alleen opeten.’ Hij vloog snel terug en wilde zo gauw hij aankwam proberen om heilbot te vangen, zoals hij het Nawâ'gat had zien doen. Hij liet de vislijn zakken en toen deze de bodem bereikte, voelde hij dat er door het een of ander aan getrokken werd. Hij haalde langzaam op en zei, ‘Ik heb het goed geschoten vanmorgen. Ik zal hier voortaan blijven en alleen maar op heilbot vissen en die opeten.’ | |
[pagina 402]
| |
Onder het trekken zat hij naar boven te kijken en daarom zag hij niet dat zijn vangst de oppervlakte bereikt had. Plotseling pakten 2 handen zijn haar beet en een (de)stem zei, ‘Ik wist al vantevoren wat je met me ging uithalen toen je mij op je rug nam. Ik ben Nawâ'gat. Ik kan zowel in dit huis als in de zee leven.’ Hij sloeg Raaf tot hij meende dat hij hem gedood had. Toen gooide hij het lichaam in het water waar het werd weggevoerd door het tij. Na een poosje spoelde het aan op de kust en Raaf knapte weer op. Hij zei, ‘Ik zal Nawâ'gat nooit vergeven wat hij mij heeft aangedaan, en ook latere geslachten zullen het niet vergeten.’ (......) | |
[pagina 403]
| |
Kwakiutl
Maden-op-Water
| |
[pagina 404]
| |
‘Doe dat niet,’ zei haar echtgenoot, ‘je kunt straks aan boord komen als je nu je wimpers uit trekt,’ (zei de man tegen zijn vrouw). Daarop rukte zij haar wimpers uit. ‘Kom, keer landwaarts, nu al mijn wimperharen weg zijn,’ zei ze tot haar echtgenoot. ‘Nee,’ zei de man weer tegen zijn vrouw, ‘Je zult straks aan boord komen als je nu je schaamhaar uit wilt trekken.’ Daarop rukte de vrouw er alles uit wat ze had. ‘Kom, want alles wat ik had is nu verdwenen.’ ‘Nee,’ zei Maden-op-Water, ‘later kan je komen, als je dit eiland met je benen wijd bent rondgelopen.’ De vrouw liep toen om het eiland heen. Daarna zei ze weer dat ze aan boord wilde gaan. Maar de man peddelde alleen weg. Hij liet zijn vrouw nu achter. Hij ging naar huis. De vrouw was nu helemaal alleen. Ze was naakt. De vrouw huilde. Ze ging op de rots liggen huilen. Toen ze 4 dagen op het eiland was, werd de vrouw moe van het huilen. Daarop legde ze zich te slapen aan de monding van de rivier. Ze had nog niet lang geslapen toen er iets aankwam waardoor ze gewekt werd. ‘Slaap niet,’ werd haar gezegd. ‘Men nodigt je uit om naar ons huis te gaan,’ werd haar verteld. Het kwam opnieuw en ze werd weer uit haar slaap gewekt. De vrouw stond toen op van de rots en liep naar binnen. Er was een opening in de rots. Dit was de plaats waar de vrouw naar binnenging. Het bleek (niet minder dan) een groot huis te zijn. ‘Kom,’ werd tegen de vrouw gezegd, ‘ik weet dat je in de steek werd gelaten, dus ik zal zien wat ik voor je kan doen om je terugkeer naar de plaats waar je vandaankwam te laten slagen. Je krijgt deze kano met peddel van mij. Daarmee kan je naar huis gaan.’ Op de plek waar zij was werd die (kano) aan haar gegeven. En de vrouw ging naar buiten; ze was nu 4 dagen lang op het eiland. Het duurde niet lang of haar echtgenoot kwam kijken hoe het zijn vrouw was vergaan. Maden-op-Water stuurde in de richting van het strand. Hij zag zijn vrouw niet en Maden-op-Water dacht dat zij dood was. Welaan, hij was niet bang voor zijn daden. Zijn vrouw liep toen in de richting van het strand op de rots, en Maden-op-Water keek vergeefs naar haar uit. Daarop stapte de vrouw in de kano van haar echtgenoot. Maden-op-Water ontdekte toen zijn vrouw. ‘O vrouwe, ben jij het? Jij bent degene voor wie ik kwam en die ik met mij mee zal nemen,’ zei hij tegen zijn vrouw. ‘Kom, dan kan ik met jou gaan boord gaan geliefde,’ zei Maden-op-Water. | |
[pagina 405]
| |
‘Ik wil niet dat je aan boord komt. Je kunt later komen als je nu je haren uit trekt.’ Daarop trok Maden-op-Water zijn haren uit. ‘Kom, vrouwe, dan kan ik aan boord gaan, nu al mijn haren eraf zijn.’ ‘Ik wil niet dat je komt. Je kunt later komen als je nu je wimpers en je baard uit trekt.’ Toen trok de man zijn ooghaar en zijn baard uit. ‘Kom geliefde, laat me aan boord gaan nu mijn wimpers en baard zijn verdwenen.’ ‘Ik wil niet dat je aan boord gaat, straks kan je komen als je eerst je schaamhaar uit rukt.’ Daarop trok de man zijn schaamhaar uit. ‘Kom toch vrouwe, nu al mijn schaamhaar weg is.’ ‘Je komst is niet gewenst,’ zei zijn vrouw, ‘later mag je aan boord komen. Ga verder en loop met je benen naar buiten gekeerd om het eiland.’ Maden-op-Water maakte toen zijn omgang. Hij liep om het eiland met zijn benen naar buiten gedraaid, en de vrouw betaalde hem het kwaad dat hij haar had berokkend met gelijke munt terug. ‘Je komt niet aan boord,’ zei de vrouw tegen haar echtgenoot. ‘Je zult sterven voor wat je mij hebt aangedaan.’ ‘Zeg dat nu toch niet, meesteres,’ zei Maden-op-Water. Hij probeerde zijn vrouw met smeekbeden te bewegen om terug te keren en hem aan boord van haar kano te nemen. Toen verhief de vrouw haar stem; ze bevond zich op het water, op zee - buitengaats, en ze riep, ‘Kom arend, pik deze Maden-op-Water!’ Toen opnieuw, ‘Kom arend, pik deze Maden-op-Water!’ De arend kwam. Hij vloog in de buurt en zweefde hoog in de lucht en maakte zich op om Maden-op-Water te grijpen. Toen werd de man door de arend gepakt. Daarop kwam er nog een die hem vastgreep. Zijn vrouw bleef gewoon op het water. Ze zag zeer veel gesnavelde arenden, klauwend en pikkend. Het duurde niet lang of het vlees van de man was verdwenen. Alleen zijn naakte botten lagen op de rots toen al zijn vlees door de vele arenden was verslonden. Nu ze haar man had verslagen ging de vrouw naar huis. De vrouw veroorzaakte verbazing omdat ze niet door Maden-op-Water, in zijn huis, was gedood. De vrouw werd ondervraagd. Zij was voor haar stamgenoten oorzaak van verbazing omdat ze - niettegenstaande de verdorvenheid van haar echtgenoot - nog leefde; en de vrouw bezat de kano met de peddel bovendien. Ze praatte erover met haar stam. |
|