| |
| |
| |
Willem Frederick Hermans
Fragment uit
Een engelbewaarder
(Herinneringen van)
hij riep mij aan zonder het te weten en ik kwam - na zoveel jaren. Zijn bloed leek korrelig te zijn geworden van verdriet. Hij was in grote nood geraakt zonder dat ik het kon helpen, zonder dat ik hem kon helpen. Hij geloofde al lang niet meer in God en mij kende hij niet meer. Toch had ik hem al die jaren niet uit het oog verloren. Zijn hele leven niet. Ik was zijn beschermengel.
Ik was de hele middag al in zijn nabijheid geweest.
Eenzaam zat hij in zijn auto, als een springlading in een granaat.
‘Lieve Jezus,’ mompelde hij.
Ik ging op zijn schouder zitten.
Hij reed over een weg die van de kust landinwaarts voerde en hij had haast om niet te laat op de rechtszitting te komen.
ik was erbij geweest toen hij afscheid nam. Ik had gezien hoe hij samen met haar de loopplank van het schip opging.
Zij had een mantel over haar arm, hij droeg een kleine koffer.
samen, hij voorop, hebben ze zich in de afgebeulde lucht begeven die de binnensten van grote schepen vult. Hij is haar voorgegaan in de smalle gang van kleverig geschilderd plaatijzer waar daglicht nooit doordringt en bij het schijnsel van de op halve kracht brandende gepantserde gloeilampen heeft hij de nummers gelezen van alle kajuitdeuren waar hij langskwam, tot hij eindelijk zegt:
‘Het is deze.’
‘Dank je, Schatz.’
hij doet de deur die op een haakje half openstond verder open, gaat naar binnen en zet de koffer neer aan het voeteneinde van een krib. Er waren vier kribben in deze kajuit, telkens twee boven elkaar.
‘Het is een armoedig schip,’ zegt hij, ‘ze komen je niet eens helpen met je bagage.’
‘Wat hindert dat, we hebben de hut toch zonder moeite kunnen vinden. Ik zoek geen comfort, maar veiligheid.’
| |
| |
zij had een lieve, zachte stem en praatte een zo sterk verbasterd Nederlands, dat het alleen met moeite van Duits kon worden onderscheiden.
Werktuigelijk had hij zijn hoed afgenomen toen hij de koffer neergezet had. Het was een hoed, zoals ze nu in Nederland bijna niet meer gedragen worden, een echte Borsalino met een brede slappe rand, zowel van voren als van achteren neergeslagen en om de bol een zeer breed lint.
Zijn chocoladebruine regenjas zag eruit of hij van peau de suède was gemaakt, maar je hoefde er niet eens zo dicht bij te komen om te ruiken dat het rubber was.
van de vier kribben waren er drie met tassen en kleren belegd.
Zij zwaaide haar mantel op een bovenbed, de enige krib die nog vrij bleek te zijn van het stel dat het verst bij de patrijspoort vandaan was, de minst comfortabele dus.
Dit ontsnapte niet aan Alberegt's aandacht, maar hij zei er niets over. Ik las zijn gedachten, ik kon het weten. Hij liep naar een kleine, geheel met mahoniehout ombouwde vaste wastafel, eigenlijk eerder een fonteintje en draaide een van de twee nog maar gedeeltelijk vernikkelde kranen, die vol opgedroogde zeepspatten zat, open. Het lijkt wel of die kraan de pokken heeft, dacht hij.
Er kwam een weinig krachtige waterstraal uit. Dood, vermolmd water. De stroom hield onmiddellijk op, toen hij de kraan, die zich automatisch sloot door een in de knop verborgen veer, losliet. Smerig water, maar het is het enige drinkwater dat ze hebben aan boord van een schip en je dient er zuinig mee te zijn.
Hardop:
‘Moet je hier nu veertien dagen zitten met drie andere wijven...’
Zij legt haar hand op zijn schouder en geeft hem een kusje op zijn hals dat niet nadrukkelijker geweest kan zijn dan de zwakke ademstoot uit haar lippen. Antwoord op zijn woorden, zijn machteloze woorden, waarvan de inhoud geen enkele overeenkomst vertoonde met wat hij werkelijk dacht, maar niet meer kon, laat staan wilde zeggen: je zou helemaal niet op dit schip moeten zijn. Je had niet moeten weggaan. Je had bij mij moeten blijven... Verlaat mij niet.
zij was een uit Duitsland gevluchte jodin waarmee hij vier maanden samen had geleefd.
Het afscheid vond plaats op de negende mei 1940 en het schip lag in de Nederlandse havenplaats Hoek van Holland. Het was een vrachtschip met passagiersaccomodatie, dat die nacht naar Amerika zou vertrekken.
| |
| |
‘Als,’ zei hij, ‘het schip getorpedeerd wordt en je in het koude zeewater ligt, wat zul je dan denken?’
‘Ik zal niet denken. Ik zal zo goed mogelijk proberen boven water te blijven. Er zal redding komen. Er is tot dusverre nog altijd redding gekomen in mijn leven en na de oorlog zullen wij elkaar terugzien.’
‘De oorlog zal vijf jaar duren.’
‘Wees toch niet zo somber, Schatz. Er wordt bijna niet gevochten. Ik denk dat er iets broeit in Duitsland en dat ze Hitler voor het eind van het jaar vermoorden.’
‘Zo?’
‘Ik ben echt niet de enige die dat denkt. Dat wordt ook door de Fransen en de Engelsen gedacht. Anders zouden ze de Duitse steden immers platgooien en over de Rijn trekken.’
‘Je meent niet wat je zegt. Als je 't meende, zou je hier wel blijven.’
‘Maar schatzje, in zo'n klein land?’
‘Wat heeft dat ermee te maken? Juist daarom. Ik heb het je toch al zo vaak uitgelegd. Wij hebben geen conflicten met Duitsland. Wij blijven buiten de oorlog, net als in '14-'18.’
‘Waarom heeft de regering dan de militaire verloven ingetrokken?’
‘Omdat we neutraal zijn en de wereld moeten tonen dat we ons tegen elke aanvaller willen verdedigen. Elke aanvaller, het doet er niet toe welke.’
‘Hier in dit land zijn ook nazi's. Als die nazi's aan de Duitsers vragen ze te hulp te komen, wat dan?’
‘Daarvoor is het te laat. Vijf dagen geleden hebben we er voor alle veiligheid een stuk of twintig opgepakt. De kopstukken zitten achter de tralies.’
‘Communisten hebben jullie ook opgepakt.’
‘Onze regering is voorzichtig.’
‘De regeringen van Noorwegen en Denemarken waren ook voorzichtig. Wat is het resultaat geweest? Duitsland heeft ze toch maar mooi bezet.’
‘Je spreekt jezelf tegen. Eerst beweer je dat er in Duitsland iets broeit en dat Hitler gevaar loopt. Maar nu begin je te praten over zijn successen.’
‘Laten we aan dek gaan. Het is hier zo benauwd.’
Voor hem uit verliet ze de hut. Hij stak zijn hand onder zijn openhangende regenjas en haalde een zilveren doosje te voorschijn waaruit hij een pepermunt nam.
hij reed vol gas, maar hield het stuur niet aldoor met twee handen vast. Hij sloeg zich zo nu en dan met de rechterhand op de rechterknie.
| |
| |
‘Christus,’ mompelde hij.
Christus. Ik luisterde in Zijn Naam naar de gedachten van mijn beschermeling.
Hij beklaagde zich. Nu heb ik niemand meer om naar uit te kijken, niemand meer om voor te zorgen. Is het niet onrechtvaardig in de steek gelaten te worden door een vrouw die je met zoveel risico hebt gered? Zonder mij hadden ze haar naar Duitsland teruggestuurd. Zo voorzichtig is onze regering...
‘Maar zij is niet voorzichtig,’ fluisterde ik hem in, ‘jou in de steek laten is voor haar een geringer kwaad dan het in de steek laten van de goede zaak waar zij voor vecht.’
‘Sukkel,’ zei een Duivel, ‘jij bent niets dan een van de toevallige gelukkige omstandigheden geweest, die haar in staat gesteld hebben aan de Duitsers te ontsnappen.’
‘Zo egoïstisch mag je niet denken,’ drong ik bij hem aan, want tot de Duivel spreken doe ik niet omdat ik zijn bestaan niet mag erkennen.
gehurkt op een luchtkoker had ik hen gadegeslagen toen zij, zonder de bagage, weer te voorschijn waren gekomen en over het dek van het schip drentelden.
‘Wanneer de oorlog zo vlug is afgelopen als jij beweert, is het de moeite niet naar Amerika te gaan.’
‘Ik denk dat de oorlog niet lang duren zal, maar zeker weten doe ik het niet. Ik moet rekening houden met mijn familieleden, met mijn partijgenoten die in Duitsland mishandeld worden. In Amerika kan ik ze helpen. In een klein land als Nederland gaat dat niet.’
het was waar, wat ze zei en het was toch ook weer niet helemaal waar, zoals het meeste dat mensen zeggen. Het was waar dat zij haar familieleden die in concentratiekampen zaten en dat ze haar partijgenoten die zonder geldige papieren en bijna zonder geld van het ene schuiladres naar het andere slopen, van Nederland uit niet kon helpen. Dat was allemaal waar. Maar het was niet deze waarheid waarvoor zij Alberegt verliet.
een dikke man van achtendertig jaar. Aan zijn roze gezicht, al te zorgvuldig geknipt en geschoren, aan zijn waterige ogen vooral, was te zien dat hij jarenlang veel te veel gedronken had.
Sinds hij haar kende dronk hij niet meer.
Hij wist wel dat er verschillende dingen aan hem ontbraken. Te veel om haar voorgoed aan hem te kunnen binden? Hij had zijn best gedaan zijn leven te beteren. Niet genoeg? Een week geleden had hij ook het roken opgegeven.
| |
| |
Zo lang hij haar kende lag een duivelse gedachte voortdurend op de loer in zijn brein:
Het was in haar positie niet meer dan onvermijdelijk dat ze met haar redder naar bed ging, dat ze alles deed wat hij vroeg. ‘Al was ik het meest walgelijke monster van de hele wereld geweest (ben ik dat soms niet? Alcohol zweet uit al mijn porieën. Een wrak ben ik, in vergelijking met haar, hoogstens vijfentwintig jaar oud.)’
vijfentwintig jaar oud. Dat was de leeftijd die op haar valse paspoort stond, en nooit was het bij hem opgekomen, haar te vragen of dat werkelijk haar leeftijd was. Hij had haar nooit anders dan onder een valse naam, een valse geboorteplaats en een valse leeftijd gekend.
Een valse naam (weer een andere), valse geboorteplaats en valse geboortedatum stonden ook op het paspoort waarop zij, dank zij door Alberegt gepleegde valsheid in geschrifte de reis naar Amerika had geboekt.
Alberegt was officier van justitie; hij had relaties.
ik zag hen langs mij voorbijdrentelen over het roestige dek, waarop plassen water lagen dat de bezoedelde regenbogen van afgewerkte smeerolie droeg... Ik kon afluisteren wat zij tegen elkaar zeiden, al was de wind niet mijn richting uit.
Zij trok een doekje uit haar mantelzak te voorschijn en knoopte dit om haar hoofd. Krachtig blies de wind uit de grauwe wolken en zij hield de knoop in het doekje vast met haar linkerhand onder haar kin.
Ook hij hield zijn hoed vast, aan de rand. Zo hielden zij zich allebei gespannen met hetzelfde bezig: de wind, maar het was een bezigheid die hen niet verenigde, die hun aandacht afleidde van elkaar op een paar banale dingen die alleen van henzelf waren: een hoofddoekje, een hoed.
de mouw van haar mantel is van haar pols gegleden die versierd is met een groot aantal dunne zilveren armbanden.
ten slotte greep hij haar bij die pols en bleef recht voor haar stilstaan. Om zijn benen wapperden de ruime broekspijpen die toen in de mode waren en hij zei:
‘Alle geruchten dat Duitsland van plan zou wezen ons te overvallen, zijn vanochtend nog tegengesproken door het Duitse persbureau. Juist omdat ze Denemarken en Noorwegen hebben bezet, bestaat de kans dat ze Nederland met rust laten. Die Hitler is toch niet helemaal
| |
| |
krankzinnig. Hij heeft in het Westen alles wat hij wil. Denemarken en Noorwegen bezet. De aanvoer van ijzererts uit Zweden kan niet meer door Engeland worden afgesneden. Hij heeft geen enkele reden Nederland binnen te vallen.’
‘Ik hoop voor je dat het waar is, schatz. En je begrijpt dat ik onmiddellijk terugkom, zodra Duitsland in elkaar zakt. Dat geloof je toch, dat ik dat meen?’
Zijn zwemmerige ogen keken haar aan zonder ironie, maar ook zonder het geringste vertrouwen en hij antwoordde:
‘Ik geloof je.’
de wind is ondertussen nog toegenomen in kracht. De bomen zwaaien niet heen en weer in de wind, maar het is of hun kruinen worden omgewoeld. Zijn kleine auto wijkt van de rechte weg af bij elke windstoot en hij is genoodzaakt telkens een ruk aan het stuur te geven.
het afscheid liet zijn gedachten niet met rust. Bij vlagen was het of hij het opnieuw beleefde.
na in zijn eentje de loopplank te zijn afgelopen, had hij nog tweemaal naar haar omgekeken. Hij kon zijn hoed geen ogenblik loslaten.
Zij stond aan de railing. Haar kleine recht omhooggestoken hand ging groetend heen en weer. Hij zag de armbanden bewegen en verbeeldde zich zelfs dat hij ze kon horen rinkelen. Maar er was niets anders te horen dan het gekrijs van meeuwen en het zeurderige gezoem van een elektrische hijskraan.
ik wou dat ik meteen een café kon binnenstappen, dacht hij.
langzaam achteruitlopend zwaaide hij met zijn hoed tegen haar. Haar opgestoken hand met de ring van dunne zilveren armbanden om haar pols, als een ring van water. Alsof zij al bezig is te verdrinken en het laatste wat er van haar boven de golven uitsteekt, is haar hand. Adieu. Zijn ogen schoten vol tranen. Bang dat zij dit zien zou, tegelijk wetend dat ze het onmogelijk zien kon door de grote afstand tussen hem (daar bij de uitgang van de kade) en haar (hoog boven op dat schip) draaide hij zich om en zei bij zichzelf: Ik heb haar voor het laatst gezien.
Hij voelde of zijn hoed stevig genoeg op zijn hoofd zat en keek rond, hoe hij het vlugst bij zijn auto terug kon komen. Toen viel zijn oog op een kleine kazemat, waar twee soldaten tegenaan zaten, hun benen uitgestrekt op het plaveisel, hun ruggen tegen het beton. Hun helmen lagen naast hun dijen op de grond en de wind bracht hun haren in
| |
| |
verwarring. De ene soldaat hield tussen de gestrekte vingers van zijn rechterhand een dubbelgevouwen wit sigarettenpapiertje met tabak erin. Het verfrommelde tabakszakje van blauwzwart papier, waar hij de tabak uit genomen had, gaf hij met de linkerhand aan de soldaat die naast hem zat.
De versterking was gebouwd als een huisje, niet groter dan een fietsenschuurtje, een schuin dakje erop.
De planken bekisting die men gebruikt had om het beton in te gieten, had er een duidelijk patroon van naden en houtnerven op achtergelaten. Daaroverheen waren ter camouflage bakstenen en voegen geschilderd in donkere oker en kalkwit. Dat was nog niet de grootste hoogte van artistiek kunnen waartoe de krijgslist van de bouwers zich had weten op te werken. Er was ook een venster op die muur geschilderd. Een vierkant raam, twee witte gordijntjes naar weerszijden opgenomen. Daartussen was het vlak met zwart opgevuld om het halve duister van een kamer die er niet achter lag te suggereren en op de vensterbank stond, even naast het midden, een rode geranium in een pot. Pot en plant niet dikker dan een verflaagje.
Toch kon niet worden gezegd dat dit raam geen enkele toegang tot het inwendige bood, zoals ramen immers horen te doen. De vensterbank was, goedbeschouwd, een langgerekte spleet en daar doorheen richtte zich een vuurmond op de grauwe zee.
Een kanon naar het Westen gericht, waarvandaan de vijand niet komen zou. Van onder een geschilderde geranium een aanvaller op afstand houden, die alleen door de grootst mogelijke omweg te nemen, niet in de rug zou kunnen aanvallen.
Kazemat, die het pad versperde van een denkbeeldige aanvaller, kanon alleen dienend om de waarschijnlijkste agressor het argument uit handen te slaan dat het land niet bereid was zich te verdedigen tegen elke aanvaller.
Het betonnen gietwerk, overtrokken met baksteentjes, voegen, venster, vensterbank en bloeiende plant, leek met zijn er tegenaan hangende verdedigers, zijn kleine kanon, wel de grootste incarnatie van een bange leugen, ooit op de aardkorst gebouwd. Kanonnen, beton en soldaten, dacht Alberegt, die zouden mogelijk aan de oostgrens nodig zijn, maar niet hier bij de zee. Waar bij de Duitse grens gebrek aan was, dat stond hier zonder enig nut vreedzaam voorbijvarende schepen te bedreigen. Maar als het er niet zou zijn geweest, zou het zijn vuurkracht op Duitsland hebben kunnen richten en toch zou het dan waarschijnlijk net zo goed te kort schieten. Wie ter wereld geloofde dat als Duitsland werkelijk aanviel, Nederland ook maar een schijn van kans op behoud zou hebben?
| |
| |
voor mij komt het er allemaal niet veel op aan, dacht hij, toen hij in zijn auto stapte. Uit alle kwade kansen die zich zouden kunnen voordoen, zou ik nog het liefst de dood in haar armen kiezen. Maar ze houdt niet genoeg van mij om met me te leven, laat staan te sterven.
hij was niet naar een café gegaan. Hij was regelrecht naar zijn auto gelopen en ingestapt. Zonder dralen koos hij de kortste weg naar de rechtbank van zijn arrondissement.
Toch kwam voortdurend, eentonig afgewisseld door de aanvechting zijn plicht te verzaken en te stoppen bij de eerste de beste plaats waar drank geschonken werd, de gedachte bij hem op rechtsomkeerd te maken, terug te rijden naar Hoek van Holland, haar desnoods met geweld van dat schip af te sleuren en haar te zeggen: ‘Je vertrekt niet. Ik heb mijn inlichtingen. Vannacht wordt het schip door de Duitsers getorpedeerd. Het vervoert goederen die van strategisch belang zijn. Wij hebben een geheime boodschap opgevangen van een Duitse spion. Er is een duikboot op het spoor van het schip gezet. Je blijft hier.’
Onzin natuurlijk. Hij beschikte over geen enkele geheime inlichting. Hij zou evenmin voor een café stoppen om zich laveloos te drinken. Nog nooit heb ik mijn werk verzaakt voor de drank, dat zouden mijn grootste vijanden moeten toegeven. Inlichtingen uit mijn duim zuigen doe ik evenmin. Had hij het in dit geval maar gedaan. In plaats daarvan had hij staan soebatten: ‘Het is het noodlot verzoeken, wat jij doet. Dat is vragen om moeilijkheden. Soms denk ik dat joden overal worden vervolgd, omdat ze diep in hun hart denken het te hebben verdiend. Je papieren waren in orde. Niemand heeft iets vermoed. Je zou tot het eind van de oorlog in Nederland hebben kunnen blijven zonder het minste gevaar. Maar dat wil je niet.’
‘Ik heb mijn verplichtingen.’
‘Tegenover mij niet dan?’
‘Ga nu maar, anders kom je te laat op de rechtszitting.’
zo had hij zich, doende alsof hij niet merkte dat zij hem leidde, de loopplank laten afduwen. Alle redeneringen die zij met elkaar gevoerd hadden, waren honderdmaal eerder uitgesproken. Deze discussie verden ze al wekenlang en het leek wel of hij niet tegen haar argumenten op kon. Doorslaggevende argumenten, trots opgerezen in zijn brein, schenen op zijn lippen elke overtuigingskracht te verliezen. Als ze eindelijk eens naar een ander onderwerp overstapten, had hij voortdurend het gevoel dat hij het was die de nederlaag geleden had en bovendien het gevoel dat zij dit wist.
| |
| |
hij praatte tegen een schim die in zijn voorruit glansde en hij wist niet dat ik dat was.
Er waren niet veel andere auto's op de weg. Wij reden langs een compagnie soldaten op fietsen. Hun geweren hingen op hun ruggen.
Zij slingerden, slordig sturend, steeds naar het midden van de weg en dreigden onder de auto te komen. Ik had Alberegt's voet bijna helemaal van het gaspedaal getild. Hij had het uiterste linkergedeelte van de weg opgezocht, maar nog kon hij niet ongehinderd doorrijden. De soldaten lachten, keken achterom, schreeuwden hem iets na, salueerden soms. Hij bleef strak voor zich uitkijken.
‘Je raadt nooit wat ze ten slotte nog heeft bedacht,’ mompelde hij en er was niemand anders in de auto behalve hijzelf en ik.
Dwaze uitdrukking: raden. Wat valt er voor mij te raden? Ik had alles gehoord, zoals ik altijd alles hoor wat hij zegt, wat er tegen hem gezegd wordt en zoals ik al zijn gedachten lees.
‘Ze zei... ze zei... er is een heel eenvoudige manier om me hier te houden, Schätzlein. Het duurt nog vier uur voor het schip afvaart. Je hebt alle tijd om me te laten arresteren en van boord te laten halen. Mijn papieren zijn immers vals...’
Hij zweeg en zelfs zijn gedachten kon ik niet lezen, alsof er helemaal geen gedachten meer in zijn hoofd ontstonden.
Toen zei hij: ‘Het was een grapje, maar ik vond het smakeloos. Het gaf me een gevoel alsof ik al die tijd niets dan haar pooier geweest was, of ik haar alleen met chantage in mijn bed had gekregen.’
en ik lees zijn gedachten en ik weet dat pooier nauwelijks het juiste woord is voor wat hij bedoelt. Of toch? Maar nee. Hoewel zij dag en nacht op zijn kamers heeft gewoond, kan niet gezegd worden dat hun contacten hartstochtelijk geweest zijn op de manier die engelen zo vreemd is en niettemin de mensen zo menigmaal tot de krampachtige uitroep ‘Engel!’ brengt.
‘Zo ben ik nu eenmaal.’
‘Sinds wanneer?’
‘Nooit anders geweest. Een koele vrijer.’
‘Maar Schatzje, dat moet je je toch verbeelden.’
‘Mij verbeelden? Och, lieve engel, dat kun jij toch niet beoordelen.
‘Ik ben geen heilige.’
‘Voor mij wel. Ik zou evenveel van je houden, als je een heilige was en wij alleen maar kuis naast elkander leefden.’
Stilte. Hij voelde dat ze zijn betoog niet geloofde en had tijd nodig de verlamming die dit ongeloof in hem opwekte te overwinnen, voor voor hij weer iets zeggen kon.
‘Ik ben een man die alleen met zijn geest liefheeft. Mijn lichaam is
| |
| |
niet gemaakt om ermee lief te hebben. Maar wel mijn geest, Sysy.’
Zij gaf daar geen antwoord op. Zij trok hem naar haar naakte lichaam toe. Ik wendde mijn ogen af. Hij had haar, min of meer tot zijn verrassing, met zijn lichaam lief en met verwrongen keel kreunde hij ‘Engel!’ En zij lachte met een gezicht of ze dacht: comediant.
dat was toen. De puriteinse geest van mijn beschermeling stelde vast dat zij hem met haar lichaam betaald had en dat hij zich daarmee had laten betalen. Wat een terminologie: met haar lichaam betalen. Toch een pooier? Pooier. Zijn woordkeus gaf mij hoop dat hij alle geloof in het hogere niet voorgoed verloren had.
De afschuwelijke herinnering aan een gesprek over zijn niet grote dierlijkheid werd nog aangevuld zonder dat hij het kon tegenhouden, want het was de Duivel die zijn geheugen opfriste:
‘Geestelijk liefhebben? Mannen hebben lichamelijk lief en zij hebben hun macht lief, als ze een ander wezen aan zich kunnen binden.’
Macht, dat is alles wat een pooier heeft, geen liefde. Liefde: de mogelijkheid zich in een ander te verliezen, gesymboliseerd door het afstaan van enkele druppels sperma. Maar een pooier, dat is een man die macht uitoefent en vrees terugkrijgt. Ik ben een pooier. Ja? Maar zelfs de macht haar aan mij te binden heb ik niet bezeten. O nee? Ik kan haar door mijn eigen politieagenten bij mij terug laten brengen.
Ja?
‘Maar je hebt immers van je macht geen gebruik gemaakt,’ fluisterde ik hem in. ‘Je moet jezelf niet zo haten. Je hebt haar niets misdaan. Je hebt haar gered zonder berekening. Je hebt niets teruggevraagd. God weet dat je bedoelingen zuiver geweest zijn.’
‘Ook niets teruggekregen, alles goed beschouwd,’ antwoordt hij, ‘en in God geloof ik al lang niet meer.’
ach! Mijn droefenis dat hij nooit meer naar de kerk gaat. Hoe zou een biecht zijn leven kunnen verlichten!
In zijn wanhoop legde hij zich voor de hoeveelduizendste maal dezelfde vraag voor, die hij al vier maanden herkauwde. Hij had haar gered, daar viel niet aan te twijfelen. Zonder hem zou zij weer naar de Duitse grens zijn gebracht, aan de Duitsers zijn uitgeleverd en wie weet onder martelingen door de Gestapo vermoord. Was het nu niet mogelijk dat die daad haar liefde gewekt had. Was hij soms zo'n monster, dat haar vertrek de waarheid aan het licht bracht: dat zij enige tijd dankbaar was geweest, maar nooit van hem had gehouden?
| |
| |
Hij liet het stuur met een hand los, stak de vrijgekomen hand in zijn vestjeszak en nam een pepermuntje.
dat idee van haar hem Beppo te noemen. Hij hield niet van die naam. Het was eerder een naam voor een dier dan voor een man. Toch had hij haar nooit gezegd dat hij de naam die zij hem gaf niet mooi vond.
Beppo. Het woord (pas een seconde later drong het tot hem door dat het zijn naam zou zijn) ontsnapte aan haar lippen, toen zij haar ogen weer open deed. Voor het eerst heb ik haar in verrukking gebracht, dacht hij. Moet ik daarom Beppo heten?
‘Beppo?’
‘Zo zal ik je voortaan noemen.’
‘Waarom?’
hij kon zich met geen mogelijkheid herinneren waarom. Wat had ze daarop toch ook weer gezegd? Het onderzoek van zijn geheugen viel hem zwaar en hij kon het niet voltooien. Hij reed een nieuwe rij soldaten tegemoet en moest zijn snelheid weer tot het uiterste beperken om geen ongelukken te maken.
Deze soldaten liepen in hoofdzaak links van de rijbaan, reglementair, om het tegemoetkomend verkeer in zicht te kunnen houden, maar een deel van de ongedisciplineerde troep stoorde zich niet aan het voorschrift.
De meesten hadden hun hoge uniformkragen losgeknoopt. Sommige militairen droegen hun helmen in de nek in plaats van op het hoofd. Afgewaaid misschien en toen maar laten hangen aan de stormband. Vergefelijk, wanneer bedacht wordt, dat het misschien wel slechte helmen waren, waarvan het binnenwerk niet goed paste op de hoofden van de landsverdedigers.
Zij was hier niet veilig, dat moet ik erkennen. Wie zou iets anders willen beweren, als je ziet wat voor krijgers het land tegen de Duitsers moeten verdedigen, dacht Alberegt. Maar de kwestie is dat Hitler ons met rust zal laten. Het zou in zijn eigen nadeel zijn ons aan te vallen. Dat Sysy dit niet kon begrijpen en met alle geweld naar Amerika wilde!
Door de ordeloze soldaten gedwongen, reed hij nu zo langzaam, dat hij het stuur met allebei zijn handen kon loslaten. Zijn rechterhand schoof zijn linkermouw naar boven en hij keek op zijn horloge. Hij zag dat het later was geworden dan hij had gedacht - nog later. Tien over half vier en de zitting begon om vier uur.
Nu was hij wel niet zo ver meer bij de stad vandaan waar hij moest zijn, maar in dit tempo doorrijdend zou hij te laat komen.
| |
| |
Niet op tijd komen na iets prettigs te hebben gedaan, na een feest, of na je, dronken, te hebben verslapen, dat vond hij nog te vergoelijken, zoals hij het tenminste van zijn ondergeschikten wel eens vergoelijkte. Maar te laat komen na iets gedaan te hebben dat je liever niet zou hebben gedaan, dat leek hem onverdragelijk.
‘Godverdomme!’ riep hij, ‘waarom moest ze weg?’
Tegelijkertijd drukte zijn voet het gaspedaal dieper in en zijn hand beroerde de klakson.
onberaden bewegingen, door toorn opgewekt! Machteloze hartkloppingen van boosheid, die alleen maar tot nog meer ellende voor de ongelukkige kunnen leiden. Van droefenis verborg ik mijn gezicht in mijn vleugels, niet in staat mijn beschermeling te behoeden voor de gevolgen van zijn onbesuisde handelingen. En de soldaten, in plaats van ruim baan voor hem te maken, dromden samen voor zijn auto die met krijsende remmen geheel tot stilstand kwam. Een onderofficier baande zich tussen hen een weg naar voren tot hij naast het autoportier stond aan de kant waar Alberegt, met kromme rug alsof hij een tijgersprong door de voorruit maken wilde, achter het stuur zat.
De sergeant bonsde op het raampje, zich bukkend om naar binnen te kijken.
Alberegt draaide het glas niet naar beneden. Een tijgersprong. Maar waar naartoe? Midden tussen de nu joelende soldaten?
Ongeduldig rukte de sergeant het portier open, zo krachtig dat het helemaal naar achteren doorklapte en uit zijn hengsels dreigde te vallen.
‘Uw rijbewijs,’ zei de krijgsman, ‘heeft u geen manieren?’
ik had mijn koele hand op Alberegt's voorhoofd gelegd en ik beurde zijn hoofd op en maakte hem kalm. Hij keek nu de sergeant in het gezicht en zei rustig:
‘U bent abuis. U heeft geen opsporingsbevoegdheid. Weet u wel wie u voorheeft?’
‘Dat is precies wat ik weten wil.’
‘Ik ben officier van justitie. U kunt zich niet op die manier tegenover mij gedragen.’
‘Niks mee te maken,’ zei de sergeant. ‘ik heb het recht iedereen aan te houden die zich op verdachte wijze gedraagt in de buurt van militaire objecten of militairen.’
‘Zijn dat uw orders?’
‘Dat zijn mijn orders.’
‘Laat dan eens kijken die orders, jongeman.’
| |
| |
‘U geeft nu onmiddellijk dat rijbewijs en anders zullen we jou die auto uitpeuteren en gelijk fouilleren. Wou je dat soms?’
Alberegt moet mijn vingers op zijn mond hebben gevoeld, want hij zweeg een paar tellen. Toen maakte hij de bovenste knopen van zijn regenjas los, nam zijn portefeuille uit zijn binnenzak en toonde zijn rijbewijs aan de sergeant, die een bijzonder vuile hand uitstak. Alberegt drukte het rijbewijs in die hand, hij overhandigde ook de portefeuille waar hij het uit te voorschijn had gehaald. Daarin lagen nog andere papieren die Mr. S.C.H.U.B. Alberegt's identiteit en bevoegdheden aan elke leek duidelijk konden maken.
De sergeant las ze met grote ernst. Hij las ze niet om zoveel mogelijk van mijn beschermeling te weten te komen. Hij wist al lang dat Alberegt niet had gebluft. Een officier van justitie aangehouden, zogenaamd op verdenking van spionage, in werkelijkheid uit plaagzucht. Zelfs de soldaten die om de onderofficier heen waren komen staan, verging het lachen toen zij voelden dat hun sergeant een blunder begaan had en op het punt stond zich belachelijk te maken. Hoe zou dat uitvallen? Onder hun gezichtshuid werden verse krachten voor nieuwe lachsalvo's verzameld.
De sergeant bleef ernstig lezen, zinnend op een list, maar hij kon er geen bedenken. Ware ik niet Alberegt's beschermengel geweest, maar de zijne, dan zou ik de sergeant een gedachte ingeblazen hebben, die niet alleen zijn figuur zou redden, maar ook Alberegt zonder verdere onaangenaamheden de vrijheid hergeven. Maar ik was zijn beschermengel niet en de zijne zag ik nergens of hij had er misschien wel helemaal geen een.
‘Hiervan zal ik toch rapport moeten maken,’ zei de sergeant.
Ik legde allebei mijn handen op Alberegt's gezicht, zodat het hem zwart voor ogen werd, maar hij zei geen woord, terwijl de sergeant naar schrijfmateriaal zocht, klaarblijkelijk. In het ambtshalve bezit van een aantekenboekje, zoals een echte politieagent, was hij natuurlijk niet. Na enig zoeken kwam er een envelop te voorschijn, met het ongeoefende handschrift van zijn boerse vader geadresseerd en op de achterkant daarvan schreef de onderofficier enkele woorden.
Alberegt keek opnieuw op zijn polshorloge. Nog zeventien minuten, dan zou de rechtszitting beginnen en hij wilde op tijd zijn, koste wat het kost. Maar ik woelde zijn gedachten zodanig dooreen, dat hij er geen enkele voldoende formuleren kon en zijn mond hield.
Eindelijk gaf de sergeant het rijbewijs en de papieren terug. Alberegt stak zijn linkerarm naar buiten om het portier dicht te trekken. Zijn hand vond niets, hoe ver hij ook achterwaarts tastte. Ik kon niet nalaten van enige afstand en op een hoogte van enkele meters boven de grond het tafereel te beschouwen. Onhoorbaar klapwiekend bevond
| |
| |
ik me schuin links achter Alberegt's kleine auto.
De soldaten die eromheen dromden. Zijn machteloos in de lucht maaiende arm.
Het veel te ver opengeklapte portier. Dagen van weleer, toen de portieren van auto's nog op zo'n manier waren opgehangen, dat ze tegen de rijrichting in openklapten. Alberegt kon geen vat krijgen op die deur.
Razend nu en radeloos, schakelde hij in, gaf gas. Het voertuig stootte een in toonhoogte toenemend gebrom van zich en kwam schokkend in beweging. De militairen stoven joelend uiteen. Ik stortte mij op Alberegt's schouder en fluisterde hem in: ‘Als je niet oppast, sta je straks met motorpech langs de weg.’
Hij remde abrupt. Het openhangende portier, door traagheid gedreven, maakte een slag van honderdtachtig graden en klapte dicht. En het leek of die slag de baan vrijgemaakt had voor een belangrijk stadium van zijn gedachtengang. Mijn droefenis groeide, maar voor mijn stem was hij doof. Het was de stem van de duivel die hem influisterde:
‘Waarom ook niet? Als ze er toch al half en half op heeft gerekend dat je haar door de politie van dat schip zult laten halen... Als je geen andere indruk bij haar hebt achtergelaten dan dat je haar door chantage en dwang bij je hebt willen houden... Als er van haar kant geen enkele spontane behoefte bestaat aan jouw liefde... Als zij je verlaat met niet veel meer dan een trieste glimlach...’
‘Misschien heeft zij zich flink gehouden. Misschien heeft zij haar tranen bedwongen om het afscheid niet nog moeilijker te maken. Luister toch!’
maar de duivelse atmosfeer in de voortrazende kleine auto weigerde het geluid van mijn woorden te dragen en Alberegt luisterde niet.
Zijn handen die het stuur krampachtig vastgehouden hadden, ontspanden zich en hij bracht zijn rechterhand naar zijn mond. Zijn tanden zette hij in zijn duim zonder door te bijten en hij begon te overwegen hoe hij het precies moest aanpakken. Een telefoontje zou waarschijnlijk voldoende zijn. Een anoniem telefoontje, of een uit hoofde van zijn functie? Kon feitelijk allebei. Het eerste was veiliger, minder compromitterend. Maar het tweede zou met grote zekerheid door politieoptreden worden gevolgd. Hij kon gewoon gelasten de met een sterk Duits accent sprekende vrouw Irene Moeller met de meeste spoed aan te houden en van dat schip te halen. Geen probleem. De problemen zouden pas daarna komen. Natuurlijk zou ze zijn naam noemen en niet verzwijgen dat ze haar paspoort van hem gekregen had en dat ze vier maanden met hem samen had geleefd. Slim als zij
| |
| |
was, zou zij er ook nog in slagen getuigen naar voren te halen die een en ander konden bevestigen.
‘Die vrouw is gek!’ riep hij uit. ‘Hoe haalt ze het in haar hoofd te denken dat ik haar zou kunnen laten arresteren, ik die medeplichtig ben geweest aan haar illegaal verblijf? Te dol voor woorden.’
Niet hijzelf zou haar arrestatie kunnen gelasten. Geen sprake van. Het zou dus toch een anonieme tip moeten worden. Hij ging bij zichzelf na welke politiefunctionaris hij het beste met deze tip zou kunnen verblijden. Een die van aanpakken en snel handelen wist. Wie? Van later zorg. Als ze haar maar eerst te pakken hebben, het uitwerken van deze gedachte trok hem veel meer aan. Ze gaan aan boord, vragen naar haar papieren. Dit paspoort is vals, zegt de diender in kwestie, op de bonnefooi. Want hij heeft helemaal geen verstand van paspoorten, een diender. Hij zou geen vals paspoort van een echt kunnen onderscheiden. Bovendien is dat paspoort eigenlijk niet vals. Het is echt. Helemaal echt. Het papier, de watermerken, de zegels en de stempels. Het is alleen maar op een onregelmatige wijze in haar bezit gekomen. Zullen ze uitzoeken hoe dan wel precies? Zullen ze mij erin betrekken op haar aanwijzing? Wat doen ze met haar? Ze sluiten haar op in het kamp Westerbork, dat speciaal gebouwd is voor uit Duitsland gevluchte joden. Joden die legaal over de grens gekomen zijn en geen ander onderkomen hebben. Maar ook joden die bij klandestiene grensoverschrijding zijn betrapt en om een of andere reden niet onmiddellijk naar Duitsland teruggestuurd.
Ergens in Drente moest dat kamp zijn, op een onvruchtbaar stuk hei. Hij had er zich nooit eerder in verdiept hoe dat kamp eruitzag, kende het alleen van horen zeggen. Het zou wel uit tochtige houten barakken bestaan. Eten uit grote blikken ketels. Stamppot. Onder rabbinaal toezicht? Wie weet. Wat wist hij nog verder van dat kamp af? Niets. Maar dat ze haar daar naartoe zouden brengen, hoefde hij niet te betwijfelen. En dan? Dan zou ze vanzelf zijn naam noemen. Het is een schandaal dat ik hier wordt vastgehouden! Wilt u onmiddellijk Mr. Alberegt opbellen? Jazeker, vandaag nog. Het zal u zuur opbreken als u hem niet onmiddellijk belt!
Zo zou het gaan en in elk geval nam hij maar aan dat het zo gaan zou. Hij kon haar vrijlating natuurlijk onmiddellijk bewerkstelligen, maar het zou verstandig wezen het anders aan te pakken. Niet zo overijld. Als de leiding van dat kamp hem opbelde laten weten dat hij nog wel terug zou bellen. Haar aan de telefoon laten komen.
‘Hebben ze je van dat schip gehaald? Verschrikkelijk. Ach lieve schat, ik wou dat ik bij je kon zijn. Ik kan geen ijzer met handen breken. Ik zal zien wat ik doen kan. Je hoort nog van mij.’
Een paar dagen later. Zeggen dat haar vrijlating niet zo een twee
| |
| |
drie zijn beslag kan krijgen. Er zijn complicaties opgetreden. Ik doe mijn best. Verlies de moed niet, liefste.
Weer een paar dagen later - zou hij zich zo lang kunnen beheersen? Dat moest! Dat moest! - zou hij een dag vrij nemen en naar Drente rijden, naar Westerbork. Het zou mooi weer zijn op die dag. Voorjaar op de heide. En hij zou haar troosten in haar houten barak. Ah! Zij zou elk uur dat zij in Westerbork zat, haar liefde voor hem voelen groeien! Had hij niet ergens gehoord of gelezen dat roofdieren die in cirkussen moeten optreden, getemd worden door ze een paar dagen op te sluiten zonder eten? Geen eten - daarna eten ze uit je hand.
een anonieme tip. Dikwijls had hij in een requisitoir gebruik gemaakt van inlichtingen, die via anonieme tips ter ore van de politie waren gekomen. Maar wat de politie deed wanneer zij een anonieme tip kreeg, daar had hij zich feitelijk nooit in verdiept.
Wanneer de een of ander opbelde, hadden zij dan middelen om de anonieme telefonist te identificeren? Konden zij snel nagaan wat het nummer was van de telefoonaansluiting waarover het gesprek gevoerd werd? Was het misschien zo, dat wanneer je waarvandaan dan ook een toestel van politie of justitie opbelde, je eigen nummer automatisch werd geregistreerd? Werden er, wanneer je van een openbare telefooncel uit belde, onmiddellijk overvalwagens op af gestuurd om vast te stellen wie je was, nog voor je de kans had gekregen de hoorn op de haak te leggen en te verdwijnen?
Onzin. Allemaal onzin. In het jaar tweeduizend is het misschien zo ver.
Iets anders: het risico dat de politieman aan de andere kant van de lijn er toevallig een was die hem kende. Zijn stem herkende. Dat was heel goed mogelijk. Maar dan kon hij toch ontkennen dat hij de tipgever was geweest?
‘Natuurlijk, dat ontken je,’ zei de duivel.
‘Toch zullen er praatjes van komen,’ waarschuwde ik, ‘en die praatjes zullen blijven hangen.’
Een tipgever met een stem die op de stem van de officier van justitie lijkt... Belt op om de tip te geven dat de Duitse jodin die vier maanden bij de officier van justitie gelogeerd is geweest, onmiddellijk van een schip moet worden gehaald, dat op het punt staat naar Amerika te vertrekken.
De kans dat zijn stem herkend zou worden was klein. Niet overdrijven. Kleine kans, dat was het. Hij zou de politie in Hoek van Holland moeten bellen. Daar was waarschijnlijk niemand die zijn stem kende. Maar iets anders: wat zou er gebeuren wanneer hij door de telefoon zei: Op dat schip zit een vrouw met een vals paspoort, die naar Ame- | |
| |
rika wil.
Wat zouden ze zeggen? Natuurlijk zijn naam vragen. (Gaat u niet aan.) Dan vragen hoe hij dat wist. (Voor u een vraag, voor mij een weet.) Maar waarschijnlijk zouden ze dan zeggen: Nou meneer, als u verder niets te vertellen heeft, dan kunnen we niets doen. We hebben het veel te druk om iedereen over wie opgebeld wordt zomaar lastig te vallen. Dan komen we helemaal nooit in ons bed. Best mogelijk dat u zich vergist, dat er niets bijzonders aan de hand is met die vrouw en als ze naar Amerika wil, wat kan ons dat eigenlijk schelen? Die zijn we dan in elk geval kwijt. Die verblijft dan niet langer illegaal in Nederland en daar gaat het uiteindelijk toch maar om?
Hij zou details moeten geven om ze tot actie over te halen. En daar had je het: ging hij vertellen dat die vrouw een duitse jodin was en een communiste, misschien zou die smeris dan zeggen: Communist? Dat zou ik ook wezen als ik dan mijn baantje niet verliezen zou. Jodin? Heeft u dan geen hart in uw lijf? Weet u dan niet hoe die mensen in Duitsland worden getreiterd?
Als hij zich niet bekend maken zou, had hij geen autoriteit en als hij anoniem bleef, zouden ze hem niet anders behandelen dan elke andere anonieme opbeller. Of hij zou toevallig een diender moeten treffen die klandestien N.S.B.-er was, of pro-Duits, of een jodenhater, of een combinatie van dat alles.
Verdomme! Dat ik zulk tuig zou moeten gebruiken om haar terug te krijgen! Dat ik van dat schorem afhankelijk zou moeten zijn om een laatste kans op geluk te wagen. Dat is toch hemeltergend?
‘Geenszins hemeltergend,’ zei ik. ‘De duivel die je deze gedachten inblaast, die tergt de hemel. Jij niet.’
Maar het ging het ene oor in, het andere uit.
hij was in zijn haast een verlaten zijweg ingeslagen die een grote lus van de hoofdweg afsneed en waarlangs hij zijn bestemming dus sneller zou kunnen bereiken.
Het was verboden deze zijweg in te rijden. Een bord, een rode ronde ijzeren plaat met een witte horizontale balk eringeschilderd, gaf dit aan. Het stond op een paal aan het begin van de weg en het was Alberegt's aandacht niet ontsnapt. Maar hij stoorde zich er niet aan. En de duivel hield zijn oren dicht voor mijn vermaningen.
De weg was zeer bochtig en smal: niet voor niets slechts voor verkeer in een richting geopend. Het wegdek stond bol en tussen de hobbelige bakstenen waar het uit was samengesteld, groeiden mossen en gras. Slippend, zijn banden jammerend in elke bocht, reed Alberegt zo snel hij kon over deze weg die, door hoge struiken omzoomd, nergens uitzicht bood. In de verte stond een fabrieksschoorsteen, waar de
| |
| |
wind een horizontaal lint van zwarte watten uit sleurde. Toen hielden de struiken aan de rechterkant van de weg plotseling op en een weide, afgezet met een hek van palen en prikkeldraad, werd zichtbaar. Geen andere dieren liepen in het gras behalve een oud paard dat graasde. De hoeven van het paard waren verborgen onder grauwe slobkousen van haar en zijn hoofd, met de bek waarvan het in het gras beet, hief het geen enkele maal op. Ik dacht dat het dier dit niet alleen deed om aldoor te eten, maar ook omdat het hoofd, voor zijn leeftijd te zwaar geworden, zo tenminste door de bodem een beetje werd ondersteund.
In Alberegt's gedachtenleven was ondertussen een belangrijke ommekeer opgetreden. Het leek of de overtreding die hij beging door op deze verboden weg te rijden, hem minder toegankelijk maakte voor de duivelse verzoeking Sysy te verraden en van dat schip te laten halen. Hij hield zich nu voor dat hij daarvoor niet gemeen genoeg was en niet schijnheilig genoeg om haar naderhand uit Westerbork te bevrijden. Hij zou niet kunnen opbellen onder zijn eigen naam en niet anoniem. Hij zou geen gebruik kunnen maken van antisemitische politiefunctionarissen, nee, van niemand. Hij zou nooit een misdrijf of overtreding kunnen vervolgen waar hij zichzelf medeplichtig aan voelde. Hij zou dat zelfs niet kunnen als het hem zou lukken dat totaal in het verborgene te doen.
Geen enkel persoonlijk voordeel weet ik uit mijn functie te trekken, dacht hij, zijn oor weer voor de duivel open. Ik kan rechters ophitsen bedelaars die mij persoonlijk niets misdaan hebben naar de gevangenis te sturen om de gemeenschap te beschermen, maar voor mezelf kan ik niets doen. Zelfs al ga ik eraan te gronde. Al word ik stapelgek van verdriet.
Zijn ogen schoten vol tranen. Zijn verdriet was onmetelijk, maar het was het verdriet van een fatsoenlijk man. En ook al had hij het geloof verloren, het vervulde mij met genoegdoening dat ik hem toch op het rechte pad had weten te houden, hoezeer de weg waarover hij reed ook kronkelde. En ik vergaf hem zijn kleine ontsporing dat hij over deze weg reed die voor auto's verboden was: een klein kwaad dat een veel groter verving.
het weiland aan de rechterkant van de weg, waar het paard graasde, lag kaal tot een rij bomen aan de horizon. Daar stond ook een windmolen die niet draaide. Ik vroeg me af waarom de molenaar geen gebruik maakte van de gunstige weersomstandigheden: harde wind en uw molen staat stil... Waarom laat God het dan nog waaien, dwaas?
Ook de schepen worden niet meer voortgedreven door de wind. En
| |
| |
daarom zijn de mensen dan ook zo goddeloos en ondankbaar: ze laten de eeuwige weldaden van de Hoge over zich heen gaan en stoken eigenzinnig hun stoommachines en dieselmotoren, die het zwerk met roet en stank verpesten.
Alleen wij engelen vliegen nog op de wind.
zo mijmerde ik, op de achterbank van Alberegt's auto gezeten. Ik geef toe dat mijn gedachten zich van mijn beschermeling hadden afgewend om zich meer met het lijden van de mensheid in haar geheel bezig te houden dan met de smart van deze ene mens. Misschien is dat de oorzaak waardoor er nu en dan ook een verschrikkelijk ongeluk gebeurde.
Er bonsde iets tegen de voorkant van de auto, dat hem zijn baan verlaten deed. Ik voelde een schok en zag de horizon wankelen. Daarna werd de achterkant van het voertuig even opgeheven om met een smak weer op zijn wielen terecht te komen. Slingerend kwamen wij tot stilstand in de struiken links van de weg. De motor sloeg af en het werd verschrikkelijk stil. Door de voorruit was niets dan groen te zien van takken en bladeren die platgedrukt tegen het glas zaten. Ik vloog op en zette mij op het dak van de auto en ik zag iets op de stenen liggen, schuin achter de auto en met een mengeling van droefenis en vreugde nam ik waar hoe er zich een gouden vogel uit losmaakte. Een kleine gouden vogel, niet groter dan een zwaluw. En het licht op zijn veren riep een ogenblik alle kleuren van de regenboog te voorschijn en toen vloog de vogel loodrecht de hemel in en ook met de snelheid van een zwaluw, de vleugels zo snel bewegend, dat zij niet meer konden worden onderscheiden. Een kleine zon van doorzichtig goud leek het die zich een weg boorde door het zwerk, een koker door de wolken en die koker bleef openstaan en daardoorheen daalde een vlaag van verrukkelijke muziek op mij neer. En daarna sloten de wolken zich en mijn ogen vestigden zich op Alberegt, die het rechterportier van de auto openduwde en zijn been naar buiten stak. En even later stond hij ernaast aan de rechterkant omdat hij het voertuig aan de linkerkant niet had kunnen verlaten en zijn chocolabruine jas hing open, maar zijn hoed had hij op.
‘Wat nu te doen?’ vroeg ik.
Hij stond enigszins wijdbeens en wankelde toch nog, niet door de wind, maar doordat alle bloed wegzakte uit zijn hoofd.
‘Nee. Nee,’ mompelde hij, ‘o godverdomme, nee.’
Toen liep hij, met zijn mond open, naar het kind dat hij had doodgereden.
geen mens viel er in de omtrek te bekennen. Niets bewoog op de rij- | |
| |
baan van bakstenen waar gras en mossen tussen groeiden. Zelfs het paard in de weide verzette geen voet. Alleen de bladeren van struiken en bomen ritselden bij vlagen. Uit de veel dichterbij gekomen fabrieksschoorsteen werd nog steeds dat lint van roet getrokken, alleen was de rook nog zwarter dan enige minuten geleden.
‘Geen mens,’ fluisterde de duivel, ‘heeft gezien wat er is gebeurd.’
sommige doden liggen op een manier waarop ook een slapende wel eens kan liggen, maar deze niet. Het meisje lag voorover, haar ene arm onder haar lichaam, zo ver als een levende zijn arm nooit onder zijn lichaam laat liggen, ver genoeg dat het van de rugzijde leek of zij aan die zijde helemaal geen arm had. Maar de andere arm lag recht voor haar hoofd en in haar hand hield zij nog de brief die zij klaarblijkelijk van plan geweest was weg te brengen.
Alberegt bukte zich en trok haar aan een schouder een klein eindje omhoog, zodat hij een korte blik op haar gezicht kon werpen.
Uit haar mondje druppelde bloed. Haar hoofd hing slap, schuin naar voren, toen haar bovenlichaam opgeheven werd.
Alsof hij bang was het kind nog pijn te doen door het te hoog op te tillen, bukte hij zich zo diep mogelijk om haar nog wat beter te kunnen zien. Een paar tellen stond hij zo, zijn linker hand op zijn gebogen knie, zijn rechterhand haar schouder vasthoudend en een zacht kreunen verliet zijn keel. Het meisje had donker, sluik haar, kort geknipt tot even over haar oren en van haar voorhoofd weggehouden door een roze strik, die eruitzag of hij gelijktijdig met haar leven was verwelkt. Zo snel was zij gestorven dat haar ogen nog open stonden, zonder te verraden of zij pijn geleden had. Maar ook haar mond stond open en haar lippen vol bloed leken op de weke snavel van een verpletterde nestvogel.
Alberegt liet haar voorzichtig los en richtte zich op. Wijdbeens stond hij voor zich uit te staren en het leek of hij aanstonds uit elkaar zou vallen als een reus van leem. Maar toen bewoog hij zijn hoofd en keek om zich heen. Daarna bukte hij zich opnieuw, pakte de brief uit de hand van het kind en stak hem in de zijzak van zijn colbert.
Er was nergens een ander mens te zien. Nergens een aanwijzing of vermoeden dat op een verborgen plaats iemand hem zien kon.
Hij raapte het kind met twee handen op en zorgde dat het druipende bloed hem niet bespatten kon door het in de rug bij de kleren vast te houden, zoals je een jonge hond kunt vasthouden in zijn rugvel. Hij liep naar de kant van de weg, achter de auto en smeet het lijkje in de struiken. Het gebladerte opende zich gewillig, maar met veel gedruis en sloot zich weer geheel toen het lichaampje er doorheen gevallen was.
| |
| |
Opnieuw keek Alberegt om zich heen en zijn hoed, die merkwaardig genoeg op zijn hoofd gebleven was bij het oprapen van het kind, werd nu weggeblazen door de wind. Hij slaakte een kreet alsof hij de hoed wilde terugroepen, begon er toen achteraan te hollen. Medelijden maakte zich van mij meester en ik ving de hoed en legde hem op een van de paaltjes waarlangs het prikkeldraad was gespannen, dat de weide afsloot waar het paard graasde.
Zo kon Alberegt zijn hoed gemakkelijk herwinnen en hij liep ermee naar zijn auto terug zonder hem op te zetten en stapte in. Hij reed een meter achteruit en daarna vooruit, zo snel mogelijk de weg af die hij in deze richting helemaal niet had mogen berijden.
Iets verderop voerde, tussen de struiken door, een zijweggetje naar een kleine, achterafstaande villa. Uit dat zijweggetje moest het meisje gekomen zijn. In dat huisje moest zij hebben gewoond.
Alberegt zat op de voorbank van zijn auto als een veroordeelde op de elektrische stoel, verwachtend dat de stroom elk ogenblik kan worden ingeschakeld.
ik was het die het stuur vasthield. Ik was het die het gaspedaal bediende en vaart minderde toen de verlaten klinkerweg begon uit te lopen op de hoofdweg. Vlak bij het kruispunt stond, tegen een betonnen lichtmast, een roodgeverfde brievenbus van gietijzer.
drie minuten voor de rechtszitting begon, parkeerde ik de auto voor het gerechtsgebouw.
Hij stapte uit. Zijn hoed liet hij liggen. Hij wilde het portier op slot doen, maar zijn handen trilden zo, dat hij het sleuteltje alleen met moeite in het slot kon krijgen. Hij zag dat zijn hoed nog op de rechter helft van de voorbank lag, trok het portier open en pakte zijn hoed alsnog. Zette hem op. Waarom wel? Waarom niet? Met hoed? Zonder hoed?
Bij de ingang van het gerechtsgebouw nam hij de hoed weer af. Met de hoed in de hand liep hij de stoep op en betrad de vestibule waarin een levensgrote Vrouwe Justitia van marmer stond, geblinddoekt. Hij rende door de gang, ging zijn kamer binnen, wierp zijn jas af, trok zijn toga aan.
Het requisitoir dat hij zou houden, lag klaar in een lade van zijn bureau.
|
|