| |
| |
| |
Fokke Sierksma
Met sympathie en respect
Deze bijdrage wordt geschreven, omdat ik het met grote beslistheid wil. Ik wil het zo beslist, omdat ik aan Hermans - Wim zal men mij in dit stuk niet horen zeggen - iets goed te maken heb. De kwestie is deze. Hermans en ik hebben eigenlijk verwonderlijk weinig ruzies gehad. Eén van de weinige keren, dat we wel gebrouilleerd waren, meende ik hem erop te moeten wijzen, dat ik toch maar eerder dan de anderen ‘De tranen der accacia's’ het boek van onze generatie had genoemd en W.F. Hermans als de belangrijkste auteur van die generatie beschouwde. Zijn antwoord kwam erop neer, dat ik dat dan wel voor die Regionale Omroep Noord gezegd had, maar dat het door mij nooit zwart op wit was gezet. Volmaakt redelijk was die tegenwerping niet, maar één van Hermans' sympathieke kanten is het feit, dat hij een levend bewijs is van dat andere feit: dat de species Homo sapiens zelfs in de redelijkste individuen au fond niet redelijk is. Hermans weet dat van anderen en van zichzelf. Dat maakt hem gevaarlijk, levensgevaarlijk voor mensen, wier leven door karakterologisch of ideologisch ondeugdelijke staketsels wordt gesteund, of überhaupt door staketsels wordt gesteund.
Goed. Toen ik een tijdlang literaire praatjes voor de r.o.n. hield, had ik achter mijn literaire publicaties al een punt gezet. Geheel redelijk was die tegenwerping dus niet, maar toch had ik mijn mening wel eens zwart op wit mogen zetten, want tot zeer velen was het toen nog niet doorgedrongen, dat een schrijver als W.F. Hermans tot de grote uitzonderingen behoort. De eerste, die bij mijn weten in het Westen geen doekjes om het menselijke leven wond, was Shakespeare. Hermans, die ook weet, dat de ‘tale, told by an idiot, full of sound and fury, and signifying nothing’ in de grond van de zaak niet te versieren is, kan wat mij betreft in zijn schaduw staan. En wat Shakespeare niet kon, daartoe stelden de moderne techniek en zijn eigen creativiteit Hermans wel in staat: een nieuw literair genre creëren en het door die creatie weer vernietigen, iets dat uitgerekend deze schrijver een wellustig satanisch genot moet hebben gegeven. Uiteraard doel ik op zijn ‘Fotobiografie’, één van de zeldzame boe- | |
| |
ken, die mij een permanente ontroering geven. Omdat mijn bijdrage aan deze hommage niet van literaire aard kan en mag zijn, zal ik geen nadere uitleg geven. Dat zou ik waarschijnlijk toch niet hebben gedaan. Hermans heeft van mij een brief over dat boek gekregen en dat lijkt me voldoende. Alleen toch nog even dit. Alle persoonlijke herinneringen, ook als er een heel jaar van voorbereiding was geweest - zie volgende alinea - en ook als een ander ze geschreven zou hebben, zouden niet meer persoonlijke informatie kunnen geven dan Hermans zelf in deze magistrale autobiografie heeft willen geven. Het boek is een moderne en unieke variant van de ‘Bekenntnisliteratur’, zonder zelfbeklag, zonder exhibitionisme, met volwassen en onthutsende eerlijkheid. De schrijver doet slechts schijnbaar mee aan de moderne plaatjescultuur, maar gezien de reacties, zijn er dan ook nog maar weinig
mensen, die kunnen lezen.
Men heeft mij gevraagd, enkele persoonlijke herinneringen neer te schrijven. Nu ik daaraan voldoe, gelieve de lezer de eerste volzinnen van deze bijdrage even te herlezen en verder te bedenken, dat het verzoek me pas bereikte, toen me nog maar twee weken van voorbereiding gegeven konden worden, zeer drukke weken met werkcolleges over Jesus en andere messiassen, hoorcolleges over bavianen - ook voor theologen - vergaderingen van de faculteitsraad en meer van die zaken in ons aan ellende zo rijke leven. Die theologen worden opzettelijk genoemd, omdat ik hen ervan verdenk, dat de samensteller van dit nummer mijn naam pas in een zeer laat stadium van voorbereiding met die van Hermans in verbinding heeft gebracht. Als ik me niet sterk vergis, heeft ook Hermans zelf het feit, dat ik formeel theologie heb gestudeerd, jaren lang als een barrière voor verstandhouding beschouwd. Hij is argwanend en terecht, reden waarom hij mij op grond van mijn studie lange tijd van geloof in God heeft verdacht. Voorzover mensen elkaar goed kunnen kennen, hebben wij elkaar later vrij goed leren kennen. Als Hermans daartegen geen bezwaar heeft, zou ik hem een van mijn weinige vrienden willen noemen. Hoe dan ook, men heeft mij om enkele persoonlijke herinneringen gevraagd en dan kan al direct worden gezegd, dat er van te persoonlijke herinneringen geen sprake zal zijn. Er is gewoon een aantal dingen, dat tussen hem en mij blijft. En voor de rest - het schiet me nu terwijl ik dit tik, ineens te binnen, dat wij eigenlijk bizonder weinig aan literaire roddel hebben gedaan. Blijkbaar zijn we daarvoor genetisch ongeschikt.
De eerste keer, dat ik Hermans zag, ontving ik hem in het pand Verlengde Visserstraat 11 te Groningen als lid van een delegatie van het tijdschrift Criterium. Dat was in 1947. Ze wilden met ons van Podium fuseren. Wat er besproken is, weet ik niet meer. Het enige, dat
| |
| |
ik me herinner, is dat ik hem graag mocht en dat hij opeen onhandige manier aardig was tegen ons kind. We ontmoetten elkaar in oktober 1952 voor de tweede keer in de koffiekelder van een universitair instituut, waar toen de economische en de sociologische faculteiten gevestigd waren. Mijn voortreffelijke baas, dr. H. de Buck, had mij, bibliotheekambtenaar, toestemming gegeven, om in die kelder iedere ochtend koffie te drinken met een koffieclubje uit verschillende faculteiten. De anderen waren die bewuste ochtend al weer aan het werk gegaan en terwijl ik nog wat zat te piekeren, stelde aan de andere kant van de lange tafel iemand zich voor aan een hoogleraar. Die iemand was een zeer bedeesde, aardige jongeman. 'k Meende 'm te herkennen, maar dacht op hetzelfde ogenblik: dat kan niet. Voor mij was Hermans een schrijver, die met hoogleraren en dat soort volk dus niets te maken had. Nu zou dat later eigenlijk ook het geval blijken te zijn, maar de zaak was gecompliceerder en subtieler dan ik toen kon vermoeden. Evenals de arabische geleerden, die eeuwen en eeuwen eerder dan het christelijke en achterlijke Westen, dat alleen in geest en ziel geloofde en de materie minachtte, boeken schreven over ‘wat ik met eigen ogen gezien heb’, geloofde ik tenslotte ook maar mijn ogen. Die jongeman wás Hermans. Maar hoe was dat in godsnaam mogelijk? Toen de hoogleraar vertrokken was - quasi geinteresseerd in een krant of zo had ik daarop gewacht - maakten we voor de tweede maal kennis. Hij vertelde me, dat hij physische geografie had gestudeerd en nu assistent voor de inleiding in de geologie en de meteorologie aan de Groningse universiteit was geworden. De zakelijkheid, waarmee hij dat deed, wiste met één veeg mijn idee van de onverenigbaarheid van kunstenaar en wetenschapsman weg. Maar er zou meer komen. Ik bood hem aan, om, als hij dat wilde, die afdelingen in de magazijnen van de universiteitsbibliotheek te laten zien,
waarmee hij in zijn baan te maken zou krijgen. Dat gebeurde nog diezelfde dag. Niet vergeten zal ik Hermans' ontmoeting met de boeken van zijn vak, de gretige en vreugdevolle herkenning in blik en stem. Nog minder zal ik vergeten de manier, waarop hij verschillende boeken uit de rekken pakte en opende. Iets dergelijks ligt op subverbaal niveau en ik zal dus niet proberen, het uit te leggen. Ik wist eenvoudig: daar staat een knap, een zeer knap geoloog. (Van Hermans mag je dat woord niet gebruiken, het moet physisch geograaf zijn, maar ik vind geoloog een mooier woord en trek me bovendien van de wetenschappelijke grenzen in mijn eigen sector ook niets aan.) Misschien krijgt iedere bibliotheekambtenaar dat: de subtiele nuances herkennen, waarmee een man van wetenschap met boeken omgaat. Je zíét de kwaliteit of de afwezigheid ervan, ook als het om een vreemd vak gaat. In ieder geval - ik zag de kwaliteit van de geo- | |
| |
loog Hermans. Dat het geen vergissing was geweest, bleek later bij zijn promotie. Hij had niet alleen zelfstandig werk verricht, zei de promotor, maar hij had ook nieuwe vondsten gedaan en nieuwe termen gestempeld, die spoedig internationaal gemeengoed zouden worden.
Het is naar mijn vaste overtuiging een schandaal, dat de Groningse universiteit deze begaafde geoloog in een afgelegen hoekje heeft laten verkommeren. Hermans kreeg geen laboratorium, wat voor hem zoveel heeft moeten betekenen als dat hij als vakman op sterk water werd gezet. Ik heb me daar herhaaldelijk kwaad over gemaakt. Hij heeft steeds zijn schouders opgehaald. Hij had andere dingen, om zich druk over te maken, maar dat neemt niet weg, dat men wetenschappelijk talent ongebruikt heeft laten liggen. En dan heb ik het er nog niet eens over, dat dit voor Hermans als wetenschapsman een belediging is geweest. Het heeft weinig zin, om te gaan speculeren over de vraag, hoe het gelopen zou zijn, als hij wel gekregen had waar hij recht op had. Maar in een paar persoonlijke herinneringen staat het mij vrij, om te zeggen, dat hij naar mijn mening zowel een briljante geoloog als een briljante romancier had kunnen worden en dat het lullige wantrouwen van universitaire mannetjes jegens zo'n rare, controversiële kunstenaar een van de factoren is geweest, die dat hebben verhinderd.
Het is me een voorrecht, dat ik niet alleen herinneringen heb aan Hermans als mens en kunstenaar, maar ook aan hem als mens en geoloog. Dat was in de tijd, toen hij 's zomers in Luxemburg aan het graven was voor zijn dissertatie. De plaatselijke bevolking verspreidde de gekste geruchten over die stille en wat stugge heer, die grote gaten in de grond groef. Hij zocht goud, hij was een Russische spion en wat dies meer zij. We spraken af, dat een gemeenschappelijke vriend en ik Hermans met een auto zouden opzoeken en dat hij dan voor een week het graven zou staken, zodat we gedrieën vakantie konden houden. Aldus geschiedde en het is een van mijn mooiste vakanties geworden. Onze aankomst was tekenend voor de geoloog, die Hermans ook is. Hij ontving ons met een batterij flessen wijn en een geologische kaart van Luxemburg. Bij de wijn kregen we een uitvoerige en tot mijn verrassing voor ons leken zeer heldere uitleg van de kaart. De wijn smaakte zo goed, dat, toen we 's nachts langs een bergweg naar onze slaapplaatsen reden, die afdaling een ietwat halsbrekend karakter kreeg. Niettemin was de uitleg van de geologische kaart niet in de roes verdwenen, zoals de volgende dag bleek. Als men mij vraagt, wat er na zoveel jaren van die vakantie is overgebleven, dan zeg ik: het was een geologische vakantie. Het is voor een leek eenvoudig een sensatie, om landschappen en een heel land te kunnen
| |
| |
zien door de ogen van een geoloog. En dat is natuurlijk alleen mogelijk, als die geoloog bezield is door de gedreven hartstocht, die niet alleen Hermans' romans tot bezeten boeken maakt, maar hem ook als wetenschapper kenmerkt.
Het is ook een gezellige vakantie geweest, maar niemand zal behoefte hebben aan prietpraat. Eén voorval verdient vermelding, omdat het een kleine hint is naar Hermans' grote en veelzijdige begaafdheid. 'k Heb namelijk het gevoel, dat zijn vele vijanden het niet goed kunnen verdragen, dat hun gemeenschappelijke vijand zo ongewoon begaafd is en zich daar vanzelfsprekend van bewust is. Intussen blijven feiten feiten, zoals het volgende. We zaten met z'n drieën in de auto en het gesprek kwam op de detectives van Dorothy Sayers, voor wie ik nog steeds een klein zwak heb. Hermans heeft dat niet - mijn zwak voor de grote Coco Chanel zal hij beter begrijpen - en bij die gelegenheid gaf hij daaraan uiting door Sayer's held Lord Peter te imiteren. Hij deed dat perfect. Hij wás op dat ogenblik een Oxford English sprekende lord met een stiff upper lip, zowel door uitspraak als door houding en gebaar. Wat we beleefden, was een metamorfose in de letterlijke zin van het woord. Hij was nog niet een halve of een hele minuut bezig, of we werden aangehouden door een Engelsman van het Lord Peter type. Hermans draaide het portierraam naar beneden en gaf de man, die inlichtingen vroeg, antwoord in hetzelfde Engels, dat hij al gebruikte. Zoals Engelsen dat kunnen, liet deze zijn vreugde over het feit, een land- en standgenoot op het vasteland te ontmoeten, merken zonder het te laten merken. Een vlekkeloze kleine conversatie ontstond en een even vlekkeloos afscheid volgde. Ik zat achter in de wagen en draaide me snel om, om een eventuele reactie van de Engelsman te kunnen observeren. Hij zag er ‘very pleased’ uit. Toen hij het Nederlandse nummerbord van onze auto zag, bleef hij stokstil staan en werden zijn ogen langzaam, maar zeker gevuld met pure ontzetting, die overging in hulpeloze paniek.
Een ander aspekt van zijn begaafdheid - en van nog een andere karakteristieke eigenschap: zijn perfectionisme - maakte ik meer recentelijk mee. Mijn vrouw en ik waren met een van mijn broer gehuurde auto in Groningen en hadden met de Hermansen een afspraak gemaakt. Tegen het afgesproken uur reden we richting Haren, maar werden in de stad Groningen overvallen door een wolkbreuk. Midden in het stadsverkeer braken de ruitenwissers en was ieder uitzicht verdwenen. Na het einde van de donder, bliksem en regen te hebben afgewacht, kwamen we uiteraard veel te laat aan en zodoende vertelde ik Hermans van het mankement. ‘O, dat repareer ik straks wel even,’ zei hij. We hadden het zo naar de zin, dat de ruitenwisser vergeten raakte en pas weer in het bewustzijn opdook, toen we weg
| |
| |
moesten. Hermans haalde een grote gereedschapskist, keek zeer deskundig naar het kapotte ding en ging met allerlei grote en kleine instrumenten aan het werk. Als zoon van een garagehouder meende ik nog wel enig verstand van dergelijke reparaties te hebben en zei daarom op een gegeven moment:
- Dank je wel. Dat is perfect.
Met de kille verbetenheid van de perfectionist kwam zijn antwoord:
- Dat is nog helemaal niet perfect. Wacht maar even.
Hij werkte door met heel kleine tangetjes en zo en toen hij klaar was, zei hij:
- Zo. Nu is het perfect. En als dat ding het ooit mocht wagen, om nog eens stuk te gaan, dan stuur je hem maar naar de gevangenis. Omdat de auto van mijn broer is, ben ik in de gelegenheid, om geregeld naar die ruitenwisser te informeren. Hij is nooit weer kapot geweest.
Aan het begin van dit stukje is, meen ik, al duidelijk gemaakt, dat men van mij niets over ‘de mens Hermans' kan verwachten. Bij termen als ‘de mens Hermans’, ‘menselijkheid’ en zo zie ik zijn soms verbeten kop al malicieus glimlachen. Er kan dan een verschrikkelijke uitspraak komen. Verschrikkelijk en heel vaak waar. Hermans ziet volstrekt illusieloos de mensen zoals ze zijn en omdat hij als schrijver zijn mond niet kan houden, zegt hij wat hij denkt. Dat vinden de mensen niet leuk. De biologisch onjuiste, maar overigens volstrekt duidelijke uitspraak, dat de mens den mens een wolf is, is wel waar, maar mag niet uitgesproken worden. Men mag er wel naar leven, maar men mag er niet over spreken. Nu vind ik het zo aardig van Hermans, dat hij het wel zegt en dat hij er in het persoonlijke leven wel degelijk rekening mee houdt én dat hij daar geen geheim van maakt.
Onze omgangsvormen mogen dan de sociaal nuttige functie hebben van ons wolfskarakter te maskeren, individueel gaat mijn voorkeur uit naar de man, die er geen geheim van maakt en bij wie men dus niet op zijn hoede hoeft te zijn. Dat klinkt paradoxaal, maar het is verifieerbaar en dus is het volgens Hermans en Wittgenstein juist. In ditzelfde verband is ook juist, dat twee gewaarschuwde mannen niet voor vier gelden, maar voor twee, en wel twee op zijn minst goede kennissen.
Als ik toch maar even heel persoonlijk word - Hermans heeft mij nooit één rotstreek geleverd en dat kan ik van de meeste mensen, die ik in literatuur en wetenschap heb ontmoet en tegenkom, niet zeggen. Zeker, er zijn in vroegere jaren wel eens spanningen tussen ons geweest. Was dat niet zo geweest, dan zouden we geen knip voor de neus waard zijn geweest. Zeker, ik heb ook wel eens een lelijke
| |
| |
brief van hem gekregen. Als het satantje, dat in hem schuilt, iets groter is dan het satantje in mij, is dat niets dan het stomme toeval van ‘the dice of destiny’, de genetische dobbelstenen van het lot. Veel mensen begrijpen dat blijkbaar niet zo goed, maar het is niet louter puur geluk, als men in een satanische wereld ook nog met een eigen satantje moet leven. Zeker, hij heeft mij opgenomen in zijn bij velen beruchte mandarijnenboek, terwijl hij me had geschreven, dat ik in ieder geval niet een mandarijn was en dus ook niet in dat boek zou komen. Maar wat dan nog? In de eerste plaats wantrouwt Hermans theologen en terecht, zoals rijkelijk geverifieerd kan worden. In de tweede plaats stuurde hijzelf me een exemplaar van dat zwavelzuurboek met een opdracht, zodat ik terug had kunnen spuiten, als daartoe behoefte had bestaan. Die behoefte bestond niet en we hebben het per brief geregeld. Daarom volsta ik met de herhaling, dat Hermans mij nog nooit één rotstreek heeft geleverd, en ik voeg daaraan toe, dat hij me met zijn hartelijkheid en anderszins herhaaldelijk het leven heeft veraangenaamd. Nog maar een paar dagen geleden hadden we het telefonisch over lichaamshaar en depileren, onderwerpen waarin ik momenteel zeer geïnteresseerd ben. Hij noemde een boek, maar kon niet exact op de naam van de schrijver komen. Drie minuten nadat we hadden opgehangen, ging de telefoon. Het was Hermans met de exacte opgave van schrijver en titel: Die Lustseuche im Altherthume, für Aerzte und Alterthumsforscher dargestellt von Dr. Julius Rosenbaum, praktischem Arzt und Wundarzte, Privatdocenten an der vereinigten Friedrichs-Universität Halle-Wittenberg, der medischen Sektion der schlesischen Gesellschaft für vaterländischen Kultur zu Breslau und der Gesellschaft für Natur- und Heilkunde zu Dresden correspondirendem, der naturforschenden Gesellschaft zu Halle ordentlichem Mitgliede. Halle, bei
J.F. Lippet, 1839. Er staat inderdaad een stuk met het hoofd ‘Depilation’ in, hoewel het boek in z'n geheel over de herkomst van de syphilis in Europa gaat.
Dat ik het niet met alles, dat hij aan opiniërends geschreven heeft, eens ben, spreekt vanzelf. Met de uitgangspunten van zijn denken ben ik het wel eens, ook in persoonlijke gesprekken. Maar er is op het nietliteraire, persoonlijke niveau iets heel anders en veel belangrijkers in Hermans. Een voorbeeld daarvan kan gegeven worden, omdat het een anonieme derde betreft, een gemeenschappelijke vriend, die een enkel had gebroken. Hij moest er eindeloze weken mee liggen. Later vertelde hij me: ‘De eerste weken was het een komen en gaan van vrienden en kennissen. Maar toen raakten ze eraan gewend. Het werd stil. Niemand kwam meer. Behalve Wim Hermans. Die kwam iedere dag en iedere dag had hij wel iets nieuws of aardigs om te lezen
| |
| |
of zo. Mij behoeven ze over die verschrikkelijke Hermans niets te vertellen.’ Daarbij kan ik me geheel aansluiten.
Persoonlijke herinneringen aan Hermans kan ik alleen afronden met een afschuwelijk afgetrapte waarheid, die door Noord-Amerikaanse Indianen toch wel aardig is geformuleerd: ‘Oordeel niet over een mens, als U niet eerst twee weken in zijn moccasins hebt gelopen.’ Men kan zich daarbij op zeer persoonlijke gronden afvragen, of niet de meesten in Hermans' moccasins de doodschrik zouden krijgen, eruit zouden springen en als hazen op de loop gaan. En tenslotte vraag ik me expliciet af met de gepaste hoogmoed, die Hermans en enkele anderen zo stuitend ontsiert, of die moccasins bij al hun lugubere en macabere eigenschappen voor het overgrote deel van zijn vijanden ook nog niet te groot zijn.
|
|