Raster. Jaargang 4
(1970-1971)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
T.A. van Dijk
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hebben we een eerste, algemeen kenmerk van het begrip ‘teken’ al geïsoleerd, nl. zijn representatieve (‘voorstellende’) karakter. Met deze analyse van het woord teken uit ons dagelijks taalgebruik komen we echter niet veel verder. Hoewel we heel globaal ons nu wel kunnen voorstellen wat een teken is blijven de onderscheidingen vaag en overlappend. Immers, bijna alles kan wel een ‘teken’ van of voor iets anders zijn of als zodanig worden opgevat (‘geïnterpreteerd’). Inderdaad, wij zijn omringd door tekens. Tekens beheersen ons hele bestaan: zonder tekens heeft niets voor ons be-tekenis, kunnen wij niets begrijpen. Vandaar ook dat een grondige bestudering van de struktuur en de funktie van de tekens in de maatschappij een dringende noodzaak is. Welnu, dit is de taak die de semiotiek zich heeft gesteld.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||
2. De (lange) geschiedenis van de semiotiekZoals gezegd zal de semiotiek proberen een systematische beschrijving en verklaring te geven van de struktuur en de funktie van tekens en tekensystemen. Hoewel pas in onze eeuw, en met name de laatste jaren, de semiotiek (weer) in het middelpunt van de belangstelling is komen te staan, moeten we niet veronderstellen dat het hier om een nieuwe discipline gaat. Integendeel, in de klassieke (griekse en indische) oudheid was men reeds op de hoogte van het begrip ‘teken’, en gebruikte men het vooral voor de beschrijving van de tekens in de taal. Met name de stoïsche filosofie (Zeno, e.a.) heeft een aantal onderscheidingen gemaakt die later fundamenteel zouden blijken voor de bestudering van het taalteken. Het teken (‘sèma’ of ‘sèmeion’, waar de woorden ‘semantiek’ - betekenisleer - en ‘semiotiek’ vanaf zijn geleid) werd gezien als een kombinatie van een betekenend (‘sèmainon) en een ‘betekend’ (‘sèmainomenon’) aspekt. Het eerste was konkreet, materiëel (klanken), het tweede abstrakt, konceptueel (betekenis). Dergelijke onderscheidingen zijn ook in de indische taalfilosofie gemaakt, waar ‘sphota’ als een kombinatie van resp. ‘sábda’ en ‘artha’ werd beschouwd. Deze (taal)filosofische bestudering van het teken is niet los te denken van de ontwikkelingen in de (aristoteliaanse) logika. Dit blijkt al uit de sterke belangstelling die er in de middeleeuwse, laat-scholastische logika voor de verschillende aspekten van het be-tekenisproces aan de dag werd gelegd. Vooral William of Ockham (geb. 1290)Ga naar voetnoot3 moet in dit verband genoemd worden omdat zijn werk in feite de aanzet is geweest tot de moderne ontwikkeling van de logika en de semiotiek, twee disciplines die voor hem identiek waren. Het teken (‘signum’ - naar analogie van het grieks door Augustinus | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
al onderscheiden in ‘signans’ en ‘signatum’), zegt Ockham is slechts een ‘naam’ voor de konkrete dingen die wij aanduiden d.m.v. het ‘begrip’. Dit ‘begrip’, dat een universeel karakter heeft, bestaat slechts bij gratie van de taal, en dus niet ‘in werkelijkheid’: voor de ‘nominalist’ Ockham bestaan alleen de werkelijke, konkrete dingen ‘reëel’, zij zijn altijd primair; hun eigenschappen en hun onderlinge relaties zijn slechts de abstrakte produkten van onze intelligentie. Opvallend is dat in deze middeleeuwse - in feite kennisteoretische - diskussie reeds de meeste elementen aanwezig waren die in de huidige semiotiek kenmerkend zijn (vooral ook bij de marxistische semiotici): de relaties teken-begrip, teken-werkelijkheid, teken- gedachte, teken-taal, etc. De ontwikkeling van de latere rationele filosofie (Descartes, Locke, Leibniz, e.a.) staat sterk in het ‘teken’ van deze interessante middeleeuwse beschouwingen, waar we helaas hier natuurlijk niet verder op in kunnen gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. De ontwikkeling van de moderne semiotiekDe grondlegger van de moderne semiotiek is ongetwijfeld Charles Sanders Peirce (1839-1914).Ga naar voetnoot4 Deze amerikaanse logikus, waarvan het werk eerst de laatste jaren op zijn ware verdienste wordt geschat, gaat uitdrukkelijk terug naar de zojuist vermelde middeleeuwse traditie van de zg. ‘grammatica speculativa’ (Duns Scot, e.a.), en bovendien naar de logische grammatika van Port-Royal, waar ook Chomsky zich op zal inspireren.Ga naar voetnoot5 We zien nu - in dit historisch perspektief - nog sterker dat de semiotiek onlosmakelijk is verbonden met de logika en de grammatika (en via deze met de retorika: hetgeen voor ons nu het meest van belang is). Ook voor Peirce is de logika een vorm van semiotiek. Tekens en symbolen worden door hem, terecht, beschouwd als centrale kenmerken van menselijk leven (taal, kommunikatie), het denken, het redeneren en de wetenschap. Zijn verdienste - voor de semiotiek - bestaat voornamelijk in het aanbrengen van, en het herinneren aan, een groot aantal fundamentele onderscheidingen. Het teken (‘sign’, dat door hem ook wel ‘representamen’ wordt genoemd) definiëert hij als volgt: ‘een teken is iets dat in een bepaald opzicht - en voor iemand - voor iets anders (in de plaats) staat’. Uit deze eenvoudige definitie blijkt al dat het teken voor Peirce een drieledige (triadische) relatie instelt, nl.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
We zullen zien dat deze driedeling fundamenteel is voor een groot aantal disciplines die gebaseerd zijn op het begrip ‘kommunikatie’, nl. de taalwetenschap, de informatieteorie (cybernetika), de psychologie, etc. Peirce onderscheidt allereerst de tekens zelf, al naar gelang zij worden beschouwd a) in hun konkrete kwalitatieve substantie (klank, kleur, licht, etc.) - hij spreekt dan van ‘qualisign’; b) als eenmalig, in een konkrete situatie geproduceerd teken - ‘sinsign’ (afk. voor ‘singular sign’); c) als algemeen konventioneel teken, d.w.z. als een ‘type’ - in tegenstelling tot b) (dat in de logika en de taalfilosofie ‘token’ wordt genoemd); lettend op het ‘wetmatig’ karakter van dit aspekt van het teken spreekt Peirce van ‘legisign’. In de tweede plaats gaat Peirce na wat de relatie is tussen het teken en het be-tekende objekt, d.w.z. datgene waarnaar het teken ‘(ver-) wijst’. Dit objekt kan konkreet, ‘voorstelbaar’ (zoals een tafel) of abstrakt, ‘onvoorstelbaar’ zijn (zoals het begrip ‘hoop’, ‘relativiteit’, etc.). Over het algemeen is de relatie tussen, teken en objekt slechts ‘konventioneel’ en niet materiëel of ‘afbeeldend’: een teken (zoals het woord in de taal) lijkt meestal niet op het ‘ding’ waarnaar het verwijst. Zo'n ‘willekeurig’ teken noemt Peirce een symbool. Is dit wel het geval, d.w.z. heeft het teken wel een bepaalde ‘gelijkenis’ met datgene waarvan het een teken is (zoals een portret lijkt op de afgebeelde persoon, een landkaart op het afgebeelde land) dan spreekt men van een ‘ikonisch teken’ of kortweg een ikoon (icon). Men kan deze relatie vergelijken met die in een metafoor (waarin een woordteken ook in de plaats voor een ander kan staan op basis van enkele identieke eigenschappen). Een derde mogelijkheid is tenslotte dat het teken weliswaar niet lijkt op het objekt waarnaar het verwijst, maar daar wel konkreet (bv. kausaal, fysisch, temporeel, etc.) mee is verbonden, zoals rook een teken kan zijn van vuur, natte straten van regen, een wegwijzer voor de richting, etc. Alle symptomen zijn bv. van dit soort. We spreken in dit geval van een ‘indexikaal teken’ of index. Deze relatie is te vergelijken met de taalkundige (en literaire) relatie in de metonymia (waar ook een konkrete, kontiguë, relatie tussen de tekens bestaat: deel-geheel, oorzaak-gevolg, etc.). Gefascineerd door het triadisch schema brengt Peirce ook in de derde relatie - nl. die tussen teken en tekengebruiker (die hij ‘interpretant’ noemt) - drie hoofdonderscheidingen aan. Deze zijn helaas vager en daardoor minder overtuigend, en hebben verder een te beperkt logisch en taalfilosofisch karakter. Het gaat hier om | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het teken als geïsoleerde eenheid (‘rhema’) het teken als grote, samengestelde, zelfstandige maar ‘niet-af gesloten’ eenheid (‘dicent’) en tenslotte om het teken als samengestelde en afgesloten eenheid (‘argument’). We kunnen deze driedeling resp. vergelijken met een woord, een zin enieen paragraaf (of een logisch bewijs). Door deze driedelingen met elkaar te kombineren (voor zover dat mogelijk is) komt Peirce tot een tiental tekenklassen. Een woord in een (natuurlijke) taal wordt aldus drieledig gekarakteriseerd als symbool, legisign en rhema. Op de verdere indelingen zullen we hier niet ingaan. Bovendien zouden die niet van belang zijn in de rest van het betoog. Alleen de latere (literatuur)semiotiek in Duitsland, met name van Bense en Elisabeth Walther heeft de ingewikkelde klassifikatie van Peirce weer aktueel gemaakt.Ga naar voetnoot6 Praktische resultaten heeft dit echter nauwelijks opgeleverd (behalve wellicht in Walther's boek over Ponge) hoogstens interessante teoretische spekulaties.
Voordat we enkele vertegenwoordigers van de semiotiek in onze eeuw ter sprake brengen, eerst nog een onderscheiding die in de geschiedenis van de semiotiek de logika en de taalfilosofie vaak is gemaakt, overigens niet zonder verwarring, nl. de onderscheiding denotatie (ook wel extensie) vs. konnotatie (of intensie). Denotatie wordt over het algemeen gebruikt om het ‘verwijzen’ naar een objekt aan te duiden, of liever naar een klasse van objekten waarop een bepaald teken betrekking heeft. Konnotatie betekent dan - in dit verband - hetzij de verzameling eigenschappen die een objekt heeft zodat het valt in de klasse die door het teken wordt aangeduid, hetzij de betekeniskomponenten die de ‘betekenis’ van zo'n teken vormen (het eerste is dus taal-extern, het tweede taal-intern, d.w.z. opgevat (ongeveer) als ‘abstrakt begrip’: ook wel ‘significatum’ genoemd). Voor denotatie (met name wanneer het gaat om één konkreet objekt, d.w.z. een ‘token’ - zie boven) wordt ook de meer gebruikelijke term ‘referentie’ gebruikt. Al deze onderscheidingen heeft men - ten onrechte - vaak onder de vage, en dus niet wetenschappelijk geschikte, term ‘betekenis’ samengevat. (Let wel, het begrip ‘konnotatie’ betekent hier iets anders als in het dagelijks taal gebruik, waar het zoiets als ‘bij-betekenis’ betekent - we komen op dit aspekt nog terug). Het blijkt dat we hier al middenin een belangrijk onderdeel van de semiotiek terecht zijn gekomen, nl. de semantiek, die zich bezighoudt met de relatie teken-werkelijkheid of, zoals in de linguïstische semantiek), met de relatie teken-(abstrakte) betekenis, of met betekenisstrukturen alleen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een andere belangrijke (moderne) ‘vader’ van de semiotiek is Ferdinand de Saussure (1857-1913), de grondlegger van de strukturele taalwetenschap, d.w.z. van de moderne linguïstiek überhaupt. Het spreekt vanzelf dat Saussure de problematiek van het teken benadert vanuit de linguïstiek. Zijn bijdrage beperkt zich dus tot de definitie van het taalteken. Zoals bekend (over de taalkundige aspekten van de semiotiek heb ik al gesproken in een vorig nr. van Raster),Ga naar voetnoot7 maakt ook Saussure een onderscheid tussen een betekenend (‘signifiant’) en een betekend (‘signifié’) aspekt van het teken (‘signe’), d.w.z. een onderscheid tussen de klankvorm (het woord) en de betekenis die daarmee is verbonden voor iemand die de taal kent. Deze ‘betekenis’ is voor Saussure, merkwaardigerwijs, identiek met een ‘gedachten-inhoud’, een ‘koncept’. (In tegenstelling tot wat nog velen denken blijkt uit het voorafgaande dat het onderscheid signifiant-signifié al vele eeuwen voor Saussure is gemaakt). De relatie signifié-signifiant wordt door hem ‘arbitrair’ genoemd (later door anderen ook ‘ongemotiveerd genoemd) omdat - behalve bij sommige onomatopeeën eventueel - een bepaalde betekenis niet gebonden is, bijvoorbeeld door ‘gelijkenis’, aan een bepaalde klankvorm, zoals alleen al blijkt uit het feit dat identieke betekenissen in verschillende talen verbonden zijn met een verschillende klankvorm. Zowel signifiant als signifié (d.w.z. het hele teken) funktioneren in een bepaald taalsysteem (de zg. ‘langue’) dat voor iedere taal verschillend is. (In tegenstelling hiermee zal Chomsky óók zoeken naar de systematische elementen die iedere taal gemeenschappelijk heeft, en dus ‘universeel’ genoemd mogen worden voor het verschijnsel taal i.h.a.). Het (abstrakte) taalsysteem, het studieobjekt van de linguist, ligt ten grondslag aan het konkrete taalgebruik (de ‘parole’). Waar het ons om gaat - we gaan dus niet verder in op zijn taalteorieGa naar voetnoot8 - is echter het feit dat Saussure inzag dat het taalteken slechts één (zij het belangrijk) type is temidden van andere typen van tekens in de psycho-sociale werkelijkheid, en dat de taalwetenschap dus in feite deel uitmaakt van een veel bredere, overkoepelende wetenschap die zich bezig zou moeten houden met de funktie van tekens in de maatschappij. Hij noemt deze wetenschap sémiologie. Deze term wordt dan ook nog steeds, i.p.v. semiotiek (semiotics), overwegend gebruikt in landen die zich - in het kader van het strukturalisme - het sterkst op Saussure hebben geïnspireerd (Frankrijk, Italië, Denemarken). In tegenstelling tot Peirce gaat Saussure echter niet verder in op het (algemene) karakter van het teken, hij beperkt zich tot het taalteken (Peirce's ‘symbool’). Weliswaar wordt door latere strukturalisten het taalteken als het teken bij uitstek gezien, een teken dat een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
primaire rol speelt door zijn gedifferentiëerdheid en zijn funktie in het belangrijkste (en meest bekende) teken- en kommunikatiesy- steem van de mens: de (natuurlijke) taal. Men heeft wel gezegd (Barthes, Hjelmslev) dat ieder tekensysteem in dat van de taal is te ‘vertalen’. Met deze veronderstelling moet men echter oppassen. Natuurlijk is ons denken, en ons bewustzijn, zeer nauw met de taal verbonden, zodat bv. een bewustwording (‘interpretatie’) van de tekens van een schilderij ver-taald zou kunnen worden. Dit wil echter niet zeggen dat de ‘betekenis’ van picturale tekens gelijk is aan die van taaltekens (hoe zouden we bv. de niet-figuratieve kunst, sinds Kandinsky, - bv. een schilderij van Appel - moeten ver-talen?) ook al is het altijd mogelijk om ‘erover’ te spreken zoals kunstkritiek en estetika doen. Zoals gezegd is het idee van de ‘vertaalbaarheid’ afkomstig van een volgende belangrijke figuur in de linguïstiek, Louis Hjelmslev (1899-1965) de grondlegger van de zg. ‘glossematiek’ (van de Kopenhaagse School), een verfijnde tak van de strukturele taalwetenschap, waarin het taalsysteem vooral op zijn formele aspekten wordt bestudeerd, d.w.z. als een verzameling (funktionele) relaties, waarin de taaltekens (als ‘funktoren’) op verschillende nivoos als simpele knooppunten optreden. Belangrijk voor ons zijn echter de opmerkingen die Hjelmslev aan het eind van zijn voorbeeldig opgebouwde taalteorieGa naar voetnoot9 laat volgen, hoe summier die verder ook mogen zijn. Hij stelt daar het denotatieve taalteken (of taalsysteem) tegenover het konnotatieve, het eerste wordt ‘ge-vormd’ uit de substantie van de ‘werkelijkheid’ (klanken, ideeën) en komt overeen met onze (natuurlijke) taal, het tweede echter baseert zich op, ‘vormt zich’ uit, die (natuurlijke) taal, is dus een sekundair systeem ten opzichte van de werkelijkheid. We kunnen het - in saussureaanse termen - ook zo zeggen: zowel signifiant als signifié (dus het hele teken) van de ‘gewone’ taal liggen ten grondslag aan het signifiant van het konnotatieve teken. Het signifié van het konnotatieve teken (/systeem) - d.w.z. zijn ‘betekenis’ of ‘funktie’ - heeft in dat geval een ‘literair’ of ‘stilistisch’ karakter (en kan verbonden zijn met allerlei waardensystemen, ideologieën, etc.). Het is duidelijk dat de toepassing in de literatuurstudie hier expliciet voor handen ligt, en we komen dan ook terug op de mogelijkheden van een ‘glossematische’ literatuurteorie. (Vermeld moet nog worden dat Hjelmslev taal als een abstrakt vorm-systeem ziet, dat in relatie staat met de ‘substantie’ van de ‘werkelijkheid’; de klankvorm noemt hij ‘uitdrukking’, de betekenisvorm ‘inhoud’ - over het algemeen nogal vage termen, die echter bij hem precies zijn gedefinieerd). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De dubbele traditie Saussure-Hjelmslev ligt ten grondslag aan de immense ontwikkeling en verbreiding van het zg. strukturalisme (een term die net als ‘struktuur’ een vlag voor praktisch iedere lading is geworden, dus zinloos), een stroming die zonder het begrip van het ‘teken’ niet valt te definiëren, en dat geldt voor al haar ‘richtingen’, voor de etnologie (Lévi-Strauss, Leach), de linguïstiek (Benvéniste, Greimas), de literatuurwetenschap (Barthes, Todorov, Kristeva) de psychologie (Piaget) en de psycho-analyse (Lacan), het (neo-)marxisme (Althusscr, Sebag, etc.), etc., richtingen waarbij we het teken-koncept helaas niet verder kunnen bestuderen. Bovendien is er de laatste jaren uitgebreid aandacht aan besteed in tientallen monografieën.Ga naar voetnoot10 We signaleren nu alleen de meer eksklusief ‘semiotische’ benaderingen, zoals bijvoorbeeld het lange artikel van Roland Barthes: ‘Elements de sémiologie’,Ga naar voetnoot11 waarin hij Hjelmslev - na een uiteenzetting van de strukturele taalteorie - in Frankrijk meer bekendheid gaf, door toepassingen te geven of te suggereren op het gebied van de mode, voedsel, en andere sociale verschijnselen, zoals ‘literatuur’. Zoals we straks nog summier zullen zien is dit artikel het sein geweest tot uitgebreid ‘semiotisch’ onderzoek in literatuur (vooral het verhaal), kunst, myte, film, etc. Een verdere ontwikkeling aan het teken-begrip werd in Frankrijk echter nauwelijks gegeven (Peirce kende men nog niet). Eerst de laatste jaren konstateert men - tegelijk met een metodologische relativering van het strukturalisme überhaupt - een kritiek op het teken, d.w.z. op de traditionele opvattingen over het teken en zijn funktie, bv. in de kunst en de literatuur.
In Europa minder bekend en onpopulair - behalve bij enkele psychologen - is de achtergrond van de verdere ontwikkeling van de (peirceaanse) semiotiek in de angelsaksische landen (met name de Verenigde Staten). Een der centrale figuren die de semiotiek nieuw leven heeft ingeblazen is ongetwijfeld Charles W. Morris (geb. 1901), protagonist van de behavioristische psychologie. Zijn beroemde inleiding Foundations of the Theory of Signs (1938)Ga naar voetnoot12 kan niet worden losgedacht uit de bredere kontekst van de (neo-)positivistische wetenschapsteorie,Ga naar voetnoot13 zoals zij, vanuit verschillende standpunten, door de analytische filosofen en de weense logisch-positivisten verder tot ontwikkeling werd gebracht. Een van de gezamenlijke programmapunten daarvan was de ‘eenmaking’ van de wetenschap door het uitwerken van een gezamenlijke metodeleer. Welnu, voor Morris is de semiotiek de ‘super’-wetenschap bij uitstek om de overkoepelende relaties tussen de wetenschappen te bestuderen. Immers, alle wetenschappen bedienen zich voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
beschrijving, de verklaring d.m.v. hypoteses en teorieën, van symbolen (tekens) uit verschillende soorten (kunst-)talen of uit de natuurlijke taal. Dit gebeurt over het algemeen op drie nivoos van de semiotiek, nl. de sintaksis (die de relaties tussen tekens onderling bestudeert), de semantiek (die de relaties tussen tekens-teorieën- en de werkelijkheid - of de betekenis - bestudeert) en de pragmatiek (die de relaties tussen teken en tekengebruiker bestudeert). Op het laatste - verwaarloosde - nivo na zijn deze tegelijkertijd de ‘onderdelen’ van de linguïstiek. De semiotiek was hiermee verheven tot meta-taal van de verschillende wetenschappen (d.w.z. taal ‘over’ de taal van de wetenschappen), en kon daardoor bij uitstek een filosofische, kennisteoretische en metodologische rol gaan spelen. We stuiten hier ongetwijfeld op de belangrijkste funktie van de semiotiek. Immers, de verschillende wetenschappen (zoals logika, taalwetenschap, etc.) zelf kon zij moeilijk vervangen - hoogstens terminologisch met elkaar in verband brengen - omdat die wetenschappen al veel te ver gespecialiseerd waren en hun eigen termen gebruikten (in de taalteorie van Chomsky, de generatieve grammatika, zal men dan ook tevergeefs zoeken naar begrippen als ‘teken’, ‘tekensysteem’, ondanks het feit dat zij - net als de ‘strukturele’ van Saussure niet is los te denken van de semiotische en logische tradities van de cartesiaanse filosofie). Aangezien zg. grondslagen-wetenschappen als logika en wiskunde slechts speciale semiotische systemen zijn, wordt het belang van de semiotiek tegenwoordig vooral gezocht op kennisteoretisch nivo, naast haar rol dus die bestaat in het (terminologisch) ‘verbinden’ van verschillende wetenschappen en het verschaffen van een model voor nog jonge disciplines als de filmologie en de verschillende kommunikatiewetenschappen. Dat er desondanks een sterke aantrekkingskracht uit blijft gaan van de ‘eenheidsgedachte’ blijkt wel uit de recente oprichting van de Internationale Associatie voor Semiotische Studies en van hun orgaan Semiotica. Ondertussen bleef het voor Morris niet bij zijn programmatische geschrift. Acht jaar leter kwam zijn belangrijkste boek Signs, Language and Behaviour,Ga naar voetnoot14 ongetwijfeld een der basis-monografieën van de semiotiek, zij het geformuleerd in het te enge kader van het behaviorisme. De benadering van de taal (en de tekens) die erin wordt gegeven is interessant maar staat lijnrecht tegenover die van de strukturele en zeker tegenover die van de generatieve grammatika's. Voor Morris - net zoals voor zijn russische kollega Pavlov en in sommige opzichten voor zijn amerikaanse adepten zoals Skinner - is een (taal)teken in wezen slechts een stimulus die een bepaalde response (of een ‘dispositie’ daartoe) kan op- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
roepen bij een subjekt. De betekenis is niet zoals bij Saussure een abstrakt en funktioneel ‘onderdeel’ van het teken maar slechts een gekonditioneerde refleks (of een zg. ‘mediated response’ zoals in de latere psycholinguïstiek) bij een taalgebruiker. Voor de empirist, en dus anti-mentalist, Morris heeft het alleen zin ‘betekenis’ te bestuderen in zijn ‘uiterlijke verschijningsvorm’, d.w.z. in het gedrag. Kritiek op dit standpunt is hier overbodig en is uitgebreid door anderen reeds gegeven (zowel vanuit het irrationalisme - natuurlijk - als vanuit het rationalisme). Morris bestudeert tekens, terecht, in het kader van het gehele kommukatieproces zender→boodschap→ontvanger. Vanuit het standpunt van de ontvanger (het interpreterend subjekt) onderscheidt hij in verschillende ‘modes of signifying’: identifying (relatie met de tijd-ruimtelijke ‘omgeving’), designative (de eigenschappen van die ‘omgeving’), appraisive (relatie met een ‘gewenste toestand’, etc.), prescriptive (relatie met een geformuleerde eis). Daarmee parallel kan men zich ook op het standpunt van de zender (het ‘gebruik’) stellen en zo een typologie van het ‘betekenen’ geven: informative, valuative, incitive, systemic, termen die bijna voor zich zelf spreken, en waarvan het belang in dit kader vooral ligt in het feit dat Morris er een teorie van ‘discourse’ op baseert. In ieder type tekst zal een bepaalde ‘wijze’ of ‘gebruik’ domineren, zoals blijkt uit het volgende schema:
De poging van Morris, hoe zwak hij linguïstisch ook gebaseerd is, en op veel punten diskutabel, is interessant met name in het licht van de recente belangstelling voor een tekstteorie, waarbinnen zowel de linguïstiek als de literatuurwetenschap vallen, maar waarbinnen ook de taal van propaganda, de krant en de politiek nader kunnen worden bestudeerd. Morris in ieder geval heeft begrepen dat een teksttypologie gebaseerd moet zijn zowel op formeel-seman- tische basis (betekenisstrukturen) als op konkreet-pragmatische, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
d.w.z. op de funkties van teksten, in het konkrete kommunikatieproces, voor de tekstgebruikers. (Zie het werk van G. Klaus geciteerd in noot 2). De enige semiotische richting - naast de taalkunde en de logika uiteraard - die ook in Nederland aandacht heeft gekregen plaatst zich in dit pragmatische perspektief van een kritisch taal- en tekengebruik. Het gaat hier om de nu bijna vergeten leer der signifika, die vooral door Mannoury werd gepropageerd. Ook de soms nogal reaktionaire en dubieuze, vooral amerikaanse, stroming die general semantics heet, heeft zich ingezet voor een ‘mentale hygiëne’ door middel van verbetering van. het taalgebruik. Ook binnen de taalkunde gaan er de laatste tijd stemmen op om nu ook eens de aandacht te richten op de systemen van taalgebruik (parole, performance). | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Semiotiek en kunstWe zagen dat bij Morris een typologie van tekens en tekenkonstrukties reeds leidt tot een schematische definitie van teksttypen, waarbij vooral de ‘valuative use’ van belang voor ons is. In een later werkGa naar voetnoot15 komt Morris uitvoerig terug op de relatie teken-betekenis en kunst in het algemeen. Daarbij staat de problematische relatie tussen (semiotische) betekenis en (axiologische) ‘betekenis’ of ‘waarde’ centraal, d.w.z. de bekende tegenstelling tussen ‘signification’ en ‘significance’. Het kunstonderzoek - net als iedere (ook teoretische) tekst - kan verschillende vormen aannemen: a) designative (in de perceptie: beschrijving); b) prescriptive (formulering van normatieve kriteria); c) appraisive (evaluatie, etc.). Morris refereert ter ondersteuning van zijn onderscheidingen naar een eksperiment waaruit blijkt dat bv. kunststudenten - beter dan anderen, die de kategorieën vermengen - kunnen onderscheiden tussen evaluatie (als rationeel produkt) en hun (persoonlijke) voorkeur (liking: een emotioneel produkt). Natuurlijk kan ook het probleem van de ‘referentie’ van kunstwerken in dit semiotische kader dan niet buiten beschouwing blijven. Na de vraag of het kunstwerk ‘naar zichzelf verwijst’ (door de traditionele kunst- en literatuurbeschouwing als aksioma aanvaard) lost Morris de moeilijkheid op door te onderstrepen dat wel alle tekens, en dus betekenisstrukturen als kunstwerken, een ‘betekenis’ (significatum) hebben maar niet noodzakelijkerwijs een ‘verwijzing’ naar een konkreet bestaande, ‘voorgestelde’ werkelijkheid (denotatum). Dit is ongetwijfeld niet onjuist maar de relatie werkelijkheid-kunstwerk (tekst) is oneindig veel gekompliceerder dan Morris doet vermoeden, en vraagt, o.a. in het raam van een semiotisch gefundeerde kunst- en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
literatuursociologie, nog diepgaande studie voordat de traditionele, vaak ideologische kenmerken van die relatie opnieuw gedefiniëerd kunnen worden in een metodologisch adekwate teorie. Sinds enkele jaren heeft de kunst-semiotiek zich sterk verbreid. Weliswaar sprak de traditionele estetika - zeker vanaf Hegel - al veel over tekens en symbolen en de monografieën over het ‘symbool’ zijn dan ook niet te tellen, maar eerst kort is men deze ‘symbolologie’ gaan plaatsen in het kader van een (strukturele) semiotiek. Dit impliceert dat niet langer een willekeurige verzameling symbolen worden opgesomd en eventueel ‘geduid’,maar dat er werkelijk systematisch gezocht wordt teken-strukturen - en hun wetmatigheden - in (groepen) kunstwerken of teksten. Met name het werk van de reeds genoemde Max Bense plaatst zich in het perspektief van een semiotisch gefundeerde kunstteorie zoals blijkt uit zijn AEsthetica.Ga naar voetnoot16 Een ander markant voorbeeld van strukturele kunstsemiotiek is een recent boek van Jean-Louis Schefer: Scénographie d'un tableau,Ga naar voetnoot17 waarin de glossematische teorie van Hjelmslev wordt toegepast in een minutieuze beschrijving van een schilderij van Bordone. We kunnen hier echter niet langer stilstaan bij de semiotische estetika, waarvan we slechts (een nog schuchter) bestaan wilden vermelden. Tenslotte moet in dit kader ook de filmsemiotiek (kort) worden genoemd, een van de weinige takken van de semiotiek die in Nederland (o.a. door Rein Bloem) enige aandacht heeft gekregen. Een van de belangrijkste figuren is op dit gebied Christian Metz die in een groot aantal artikelenGa naar voetnoot18 - en in het spoor van Hjelmslev - de distinktieve eigenschappen van de filmtaal en de filmsintaksis probeert te ekspliciteren. Hij volgt daarbij o.a. de metoden van de strukturele verhaalanalyse omdat ook de film als een (kwalitatief verschillende) manifestatie van narratieve strukturen opgevat kan worden. De grootste moeilijkheid daarbij is natuurlijk het isoleren van diskrete ‘eenheden’ - zoals we die wel in de taal kennen - omdat een film nu eenmaal een kontinuum is en omdat het (kontinue) beeld nu eenmaal altijd een kompleks is dat altijd meerdere ‘figuren’ tegelijkertijd presenteert. Het model van een strukturele taalteorie kan in zulke gevallen even veel kwaad (door verkeerde analogieën) als goed (voor de teorievorming zelf) doen. Ook in Italië is een levendige belangstelling voor filmsemiotiek.Ga naar voetnoot19 Noemen we slechts het werk van Garroni en Bettetini. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
4. Semiotiek en literatuurHet spreekt bijna vanzelf dat een wetenschap als de semiotiek die haar ontstaan voor een deel - altans in Frankrijk - dankt aan de linguïstiek, onvermijdelijk ingeschakeld zal worden bij de formulering en de oplossing van literatuur-wetenschappelijke problemen. Trouwens sinds eeuwen waren de schrijvers (dichters) zelf zich bewust van het ‘symbolisch’ karakter van hun teksten, met name in de middeleeuwen (allegorie, etc.) en in de tijd tussen preromantiek en symbolisme. Zowel de wereld (of liever de ‘natuur’) als de tekst werden gezien als een verzameling symbolen die ‘ontcijferd’ moesten worden om een diepere ‘betekenis’, een ‘Idee’, een ‘Waarheid’, etc. bloot te kunnen leggen. De hele klassieke en moderne hermeneutiek is op dit principe van de ‘Deutung’ gebaseerd (vanaf de bijbelexegese tot ‘close reading’ van moderne poëzie - onder het motto ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’). De tekst is in dit kader slechts een ‘omhulsel’ (kleed, mantel, masker, etc.) van wat ‘werkelijk’ gezegd is (of wil worden): intentie van de schrijver (een ‘fallacy’ die zelfs door de New Critics al gebrandmerkt was), ‘uiting’, of liever ‘ekspressie’, van een ‘gemoedstoestand’ - en daarna het onderbewuste, trauma's, etc. - en tenslotte een ‘weergave’ (‘weerspiegeling’) van de maatschappelijke struktuur. Voor bijna de hele literaire kritiek van onze eeuw (met name de angelsaksische en de duitse) is het ‘symbool’ paradigmatisch voor het tekstonderzoek geweest. Niet voor niets heet één van de belangrijkste boeken van het New Criticism The Verbal IconGa naar voetnoot20 (en zoals we gezien hebben is het ikonische teken juist dat teken dat eigenschappen gemeen heeft met datgene waarnaar het verwijst). Al deze bemoeienissen met het symbool - waaronder zeer belangrijke, bv. het werk van Cassirer en Langer (die men als de hegeliaanse vertegenwoordigers van de semiotiek zou kunnen beschouwen) - zijn in feite slechts préludes op de latere literatuursemiotiek, waarvan we hier slechts enkele figuren kunnen noemen. Zoals gezegd kan de semiotiek niet worden losgedacht van haar relaties met de (strukturele) taalwetenschap. Het semiotische pionierswerk van de Tsjechische estetikus Jan MukarovskýGa naar voetnoot21 is wat dit aangaat reeds een eerste illustratie: zijn literatuur- en kunstsemiotiek is nauw verbonden met het praagse strukturalisme tussen de twee wereldoorlogen. De belangstelling voor het ‘teken’ en de ‘betekenis’ in kunstwerken staat bij Mukarovský centraal. Het teken wordt door hem zeer terecht geplaatst in het gehele kommunikatieproces waarin het zich manifesteert, zodat het inderdaad (sociaal, psychologisch) een funktie heeft (hetzij konventioneel hetzij re- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
volutionair) in de maatschappij. Voor Mukarovský is de tekst zelf een (gekompliceerd) teken dat funktioneert in de bredere (kon-) tekst van de literaire en de sociale systemen. De betekenisaspekten van de literaire tekst blijven Mukarovský - en voor vele anderen - niet beperkt tot de ‘signifiés’ maar kunnen ook liggen op het nivo van klank- en schriftvormen, d.w.z. op dat van de ‘signifiants’ van een tekst. Gelukkig voegt hij daaraan toe dat deze ‘betekenissen’ slechts zeer vaag zijn en niet onafhankelijk zijn van de semantische struktuur van de tekst. De semiotiek is voor Mukarovský bij uitstek geschikt voor een algemenene bestudering van de verschillende kunsten, omdat de struktuur van bepaalde ‘literaire tekens’ (zoals de metafoor, etc.) niet werkelijk verschilt van die in andere kunstwerken (film, schilderijen, beeldhouwwerken, etc.), terwijl ook hun psycho-sociale funktie niet wezenlijk verschillend is. De tekst (het teken) heeft in de kunst, de literatuur, een specifieke eigenschap, die later ook door Jakobson gereleveerd zal worden: de taal - of liever het taalgebruik - is er niet zozeer funktie van een pragmatisch kommunikatieproces waarin ‘iets’ wordt meegedeeeld, maar koncentreert a.h.w. die funktie in zichzelf, richt de aandacht van de waarnemer/lezer op de ‘vorm’ van de tekst en niet zozeer op zijn ‘pragmatische inhoud’. De tekst is niet langer ‘middel’, maar is ‘doel’ in zichzelf geworden. Aan het bekende schema van Bühler voegt Mukarovský daarom een vierde funktie van taalgebruik toe aan de funkties ‘ekspressief’, ‘representatief’ en ‘appellatief’, nl. de ‘estetische funktie’, die gerealiseerd wordt zodra de schrijver/lezer hun aandacht met name vestigen op de tekst en zijn struktuur zelf. Deze en dergelijke opmerkingen - die voor een deel teruggaan op het russische formalisme - komt men later in de literaire kritiek en de (strukturalistische) literatuurwetenschap herhaaldelijk tegen. Daar moet wel aan worden toegevoegd dat deze autonomistische en tekst-centralistische literatuuropvatting - hoe heilzaam die voor het onderzoek ook geweest is - ook moet worden geïnterpreteerd als een reaktie tegen de positivistisch en geistesgeschichtliche opvatting waarin de tekst in feite werd gereduceerd tot een ‘dokument’ dat slechts diende om er hetzij de psyche (zoniet de biografie) van de schrijver, de Zeitgeist of de maatschappelijke strukturen eenvoudigweg uit ‘af te lezen’. Minder algemeen en heel wat preciezer manifesteert zich de literatuursemiotiek in het werk van enkele leerlingen van Hjelmslev, en het is dan ook in deze richting dat de literaire semiotiek de meeste vruchten heeft afgeworpen. Svend Johansen, in een ten onrechte nogal onbekend artikel,Ga naar voetnoot22 geeft | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
o.a. een precisering van het glossematische begrip konnotatie. Hij definiëert een ‘konnotatief teken’ als een ‘samenhang tussen de vorm van de konnotatieve uitdrukking [‘gevormd’ uit de substantie van die uitdrukking: het denotatieve taalteken - zie boven] en de vorm van de konnotatieve inhoud.’ De substantie van die konnotatieve inhoud kan worden geïdentificeerd met de estetische reakties van de lezer, etc. Johansen veronderstelt vervolgens dat het konnotatieve teken gelijkgesteld kan worden met het estetische teken überhaupt, zowel in beeldende kunst als in literatuur. Bovendien onderscheidt hij, met Hjelmslev, ook nog tussen signalen en komplekse tekens. De eerste (bv. rijm, metrum, etc.) zijn gebaseerd op slechts één nivo van de tekst, bv. het fonische, cle andere berusten op meerdere nivoos tegelijk. Zoals bij Mukarovský kunnen ook de signalen bijdragen tot de ‘betekenis’ van het kunstwerk (d.w.z. de ‘vorm van de inhoud’). Het totale schema van de (estetische) konnotatie wordt dan als volgt: De parallellie tussen denotatie en konnotatie die duidelijk blijkt uit dit schema is slechts formeel: het kan namelijk heel goed voorkomen dat één konnotatief teken is gebaseerd op meerdere denotatieve tekens van de tekst (bv. op een hele tematiek, zoals bv. in de allegorie, etc.). We zien hier nogmaals, deze keer wat preciezer, het bekende idee terugkomen waarin de ‘taal’ wordt gezien als het ‘materiaal’ (de ‘substantie’ van de glossematici) waarmee de specifiek literair-estetische tekens worden ‘gevormd’. Het is ondertussen niet geheel duidelijk hoe men zich dit teoretisch zou moeten voorstellen: is het abstrakte taalsysteem (bestaande uit elementen en regels) het ‘materiaal’ of de werkelijk, konkreet ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
manifesteerde tekens (woorden, zinnen) van het dagelijkse, denotatieve taalgebruik? De suggestie gaat sterk uit naar deze laatste mogelijkheid, maar moet worden verworpen omdat literaire teksten nu eenmaal geen konnotatieve vervorming zijn van bestaande, denotatieve teksten. We moeten het schema dan ook zien als een voorstelling van een dubbele manifestatie in dezelfde tekst: deze kan denotatief gelezen (geïnterpreteerd) worden - d.w.z. volgens de semantische en syntaktische regels van de ‘gewone’ taal (die iedere lezer - volgens Chomsky - potentiëel beheerst) - en bovendien konnotatief, d.w.z. de denotatieve strukturen kunnen een ekstra interpretatie krijgen binnen het systeem (de tekst of de hele literatuur) waarvan zij deel uitmaken. Men kan de glossematici - ondanks hun goede ideeën - verwijten dat zij dit proces van konnotatief ‘betekenen’ (of algemener: funktioneren) niet met voldoende precisie hebben weten te ekspliciteren. Zoals gezegd inspireren de nieuwste ontwikkelingen in de literatuursemiotiek (die niet noodzakelijkerwijs korresponderen met de nieuwste ontwikkelingen in de literatuurwetenschap in het algemeen, zich vaak op deze hjelmsleviaanse systematiek. In de eerste plaats kunnen we de franse ‘sémiologie’ noemen van mensen als Barthes, Bremond, Greimas, Lévi-Strauss, Kristeva, Metz, etc. vooral in het kader van de strukturele verhaalteorie na die van de beroemde russische formalist Vladimir Propp.Ga naar voetnoot23 We zullen daar niet verder op in gaan, ten eerste omdat deze ontwikkelingen een uitgebreide, speciale uiteenzetting vergen, en ten tweede omdat zij in strikte zin niet meer semiotisch zijn; d.w.z. zij inspireren zich wel op de strukturele taalwetenschap, bv. door een bekend onderscheid tussen paradigmatisch/syntagmatisch aan te houden, maar niet zozeer op het begrip van het teken en de tekensystemen. Wat zich in Frankrijk als literatuursemiotiek aandient is in de meeste gevallen literatuurwetenschap tout court. Het beroep op het begrip ‘sémiologie’ moet men dan ook interpreteren als een weigering bepaalde systemen (literatuur, film, vertellen, voorstellen,kunst, etc.) alle te subsumeren onder de studie van het taalsysteem. Betekenis en funktie van de ‘ontdekte’ eenheden kunnen slechts in het brede (en allesomvattende dus weinig precieze) kader van de semiotiek worden bestudeerd. Er zijn echter twee uitzonderingen. Ten eerste het werk van Roland Barthes zelf, die de hjlemsleviaanse semiotiek in Frankrijk had geintroduceerd, met name op het gebied van de studie van sociale gebruiken (reklame, eetgewoonten, kleding, etc.). Zowel het begrip konnotatie (in glossematische betekenis) als de semiotiek in eigenlijke zin worden door hem gebruikt bij de studie van literaire teksten. In een recent boekGa naar voetnoot24 geeft hij daar een briljant voorbeeld van. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een tekst is voor hem een ‘pluralistische’ manifestatie van een groot aantal semiotische systemen: linguïstische (het basissysteem dat de andere ‘draagt’), retorische, psychologische, sociale, kulturele (gnomische) etc. Hij toont aan dat ieder woord, iedere zin van de tekst geplaatst kan worden in een of meer van deze systemen door het geven van een minutieuze analyse van een novelle van Balzac. Hij wil daarmee een korrektie geven op de tendens van het franse strukturalisme slechts ‘algemene’ modellen op te stellen die de karakteristieke verschillen, en de wijze waarop die modellen zich konkreet manifesteren, verwaarlozen. Daarmee verwant is het werk van Julia Kristeva, de tweede die (als uitzondering) zich ekspliciet op de semiotiek beroept, zoals al blijkt uit de titel van haar onlangs gebundelde essays: Séméiotikè.Ga naar voetnoot25 Haar werk - dat ook nauw betrokken is bij dat van het tijdschrift Tel Quel - heeft een sterke maatschappij- en wetenschapskritische komponent: de ‘sémiologie’ is voor haar in de eerste plaats een kritische wetenschap die - zoals we hier boven al hadden gezien - door het analyseren van het taal- en tekengebruik van de verschillende wetenschappen de ideologieën en vooroordelen daarvan kan blootleggen. De ‘sémiotique’ zèlf, dus niet haar filosofisch-epistemologische komponent (die zij ter onderscheiding ‘sémiologie’ blijft noemen) is voor Kristeva niet zozeer de wetenschap van het teken (waarvan zij de traditionele, ideologische opvatting, nl. het ‘representatieve’ karakter kritiseert) als wel die van de betekenende praxis (pratiques signifiantes) zoals die zich in alle sociaal-kulturele systemen kan manifesteren, met name in dat van de tekst. Vanuit tekstteoretisch oogpunt ziet Kristeva deze praxis in een dubbel perspektief. Ten eerste in dat van de historisch-materialistische dialektiek en de psycho-analyse, die zij als de belangrijkste epistemologische revoluties (‘coupures’) van onze tijd beschouwd. Voor haar is de tekst, door zijn specifieke permutatieve transformaties ten opzichte van de gewone taalregels, als zodanig sociaal-historisch werkzaam te beschouwen, niet dus door het simpelweg ‘behandelen’ van een of andere sociale of psycho-analytische tematiek (‘onderwerp’) in een soort eenvoudige ‘weerspiegeling’ zoals het vulgair-sociologisch marxisme dat veronderstelde. Daarnaast moet men, wil men deze historische funktie van de tekst kunnen verklaren, ook een precieze analyse geven van het karakter van dit ‘permutatief’ taalgebruik. Daarbij wordt de logika en de (generatieve) grammatika te hulp geroepen, want ook hier konstateert zij, bijna gelijktijdig aan de andere twee, nl. het tijdperk 1850-1900, een historische revolutie, deze keer in het logisch-wiskundig denken: het ontstaan van de matematische logika, de verzamelingenleer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en het aksiomatisch denken, (en de formalisering in het algemeen). In tegenstelling tot veel anderen, die wèl de eerste twee coupures (de marxistische en de freudiaanse) erkennen, acht zij deze ‘formele’ revolutie terecht van niet minder groot belang. Het teoretisch instrument dat de verschillende typen van betekenis-processen (‘signifiance’) in een tekst moet ekspliciteren is de sémanalyse. Deze onderscheidt in de eerste plaats tussen een konkrete, gemanifesteerde tekst: de phénotexte, aan de ene kant, en de verschillende diepte-strukturen van die tekst: de génotexte, aan de andere kant, een onderscheiding die in sommige opzichten overeenkomt met die van Chomsky tussen ‘surface-structure’ en ‘deep-structure’. In de diepte-struktuur gaat Kristeva op zoek naar de produktie-mechanismen die aan de betekenisstrukturen van de ‘oppervlakte’ ten grondslag liggen. Heel duidelijk kan men hier het reeds vermelde onderscheid tussen de linguïstische en de sociaal-historische kategorieën onderscheiden: beide moeten echter in de tekst, wil het een ‘tekst’ - in pregnante zin - worden, een aantal transformaties ondergaan op verschillende ‘strata’. De sociaal-historische transformaties noemt zij ‘in overeenstemming met’ die in de ekstra-tekstuele sociale ontwikkeling, een formulering die helaas nogal vaag blijft, ook al gaan de andere formuleringen van Kristeva veel verder dan de traditionele literatuursociologie (die zij terecht kritiseert): ‘de tekst (...) transponeert in de taal de historische bewerkingen van de ‘signifiance’ (...) en stelt een ‘klassehouding’ (attitude de classe) voor in een oneindig gedifferentiëerde betekenis (signifié).’ Door het breken met de logika van de taalregels -waaraan zij een voortreffelijk artikel wijdt - verkrijgt de tekst een ‘surplus’-betekenis (vergelijkbaar met het ekonomisch surplus van de arbeid). Deze betekenis wordt o.a. bewerkstelligd door een specifieke behandeling/bewerking (travail) van de materiële klankstruktuur van de tekst, bv. door het vormen van zg. paragrammen, klank- of letterkombinaties die bewust (of liever onbewust) de konkrete manifestatie zijn van psycho-analytische symbolen of tema's. Men ziet duidelijk hoe Kristeva onder de term ‘materiëel’ zowel de psycho-analyse (door Lacan geïnspireerd) als het (neo)- marxisme (van Althusser) kombineert met de linguïstisch-literaire aspekten van de tekst (o.a. teruggaand op Saussure's - nog - on- bekende ‘anagrammen’-onderzoek). Evenmin als bij het begrip ‘konnotatie’ van de glossematici wordt duidelijk hoe nu eigenlijk de ‘surplus’-waarde van de tekstuele betekenis geëkspliciteerd moet worden in de teorie.
In onmiddellijk verband met de (literaire, tekstuele) semiotiek in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Frankrijk staat het werk van enkele deense en italiaanse semiotici. De jonge teoretici rond het voortreffelijke kopenhaagse tijdschrift Poetik Ga naar voetnoot26 hebben met name veel bijgedragen tot een verdere uitwerking - niet onkritisch overigens - van een aantal strukturele ideeën, o.a. die van de semantische formulering van de grondslagen van de verhaalteorie zoals die door Greimas werd gegeven. Sinds kort echter hebben ook zij hun vroegere (strukturalistische) houding gerelativeerd door een sterke maatschappij- en taalkritische belangstelling onder invloed van de vanuit Duitsland (Frankfurter Schule: Adorno, Habermas) verbeide Methodenstreit. Hun huidige ‘semiologi’ - na een interessant ‘doelstellingsdebat’ over de literatuurwetenschap - is dan ook vooral gericht op de kritische funktie van teken- en betekenisanalyse. In dat kader kan natuurlijk de ‘literaire’ tekst niet langer geprivilegiëerd objekt van studie blijven, maar gaat het om de studie van teksten in het algemeen. Het begrip ‘literatuur’ (en hier volgen zij Tel Quel) is voor hen ideologisch geladen omdat haar definitie onvermijdelijk de ‘estetische’ kriteria van de burgerlijke literatuur-geschiedenis en van de burgerlijke maatschappij zal impliceren. Ook de italiaanse literatuursemiotiek, vooral die van Umberto Eco - en meer praktisch gericht - die van Cesare Segre, inspireert zich op het franse strukturalisme. SegreGa naar voetnoot27 merkt in de eerste plaats op dat de literaire kritici altijd semiotiek hebben bedreven zonder het te weten. Hij ziet de semiotiek als een welkome en noodzakelijke aanvulling op het bestaande strukturalisme in de literatuur-wetenschap omdat zij zich niet beperkt tot de bestudering van de linguïstische strukturen in de tekst. Niet alleen de ‘vorm’ van de tekst maar ook zijn maatschappelijke en kulturele funktie kan nu adekwaat worden bestudeerd. Eco,Ga naar voetnoot28 die bovendien goed thuis is in de angelsaksische semiotiek (Peirce, Morris) past zijn semiotiek in het bredere kader van de informatieteorie en de cybernetika. Hij inspireert zich daarbij onder andere op het werk van Max Bense en Abraham Moles, de twee informatieteoretici die wellicht de meeste aandacht gehad hebben voor literaire problemen. Eco realiseert zich dat de tekens onderdeel uitmaken van kodes die ten grondslag ligt aan het funktioneren van een bepaald kommunikatieproces, een proces dat door de franse semiotici ten onrechte is verwaarloosd voor de (strukturele) studie van de ‘boodschap’ zelf. Eco behandelt in dit perspektief dan ook de voor het taalgebruik (performance) zo belangrijke begrippen als informatie, redundantie en entropie van tekenstrukturen (teksten), die zoals men wellicht weet gebaseerd zijn op de (statistische) waarschijnlijkheid van de tekens in de tekst: een lage waarschijnlijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
imliceert een hoge informatiewaarde (een lage redundantie) en bij een lezer eventueel een hoge graad van ‘onverwachtheid’ (die in een leerproces natuurlijk verminderd kan worden). Niet alleen kan deze kombinatie van semiotiek en informatieteorie een model bieden voor eksperimenteel estetisch onderzoek van leer- en evaluatie-processen, maar ook voor een verklaring voor de historische ontwikkeling van literaire systemen. Immers het zich konformeren aan het (bekende, verwachte) systeem produceert een lage informatiewaarde, terwijl een revolutionair teksttype - door haar onverwachtheid - een hoge informatiewaarde impliceert. De relatie met een (positieve) estetische waardering is daarmee echter nog niet geheel duidelijk; het schijnt namelijk dat er bij een positieve waardering - naast een immens aantal andere faktoren - een wisselwerking tussen informatie en redundantie bestaat, tussen het ‘herkende’ en het ‘originele’. Eco had wellicht in dit opzicht wat kritischer tegenover de informatieteorie kunnen staan: het model is weliswaar aantrekkelijk - ook door de banden met de leerpsychologie - maar er is nog nauwelijks een probleem mee opgelost. Naast de ‘estetische’ boodschap - waarin, zo zegt hij, konstant denotatie in konnotatie wordt getransformeerd - kan Eco met dezelfde terminologie ook andere teksttypen bestuderen: dialektisch-retorische teksten zoals propaganda, etc. Een diepgaande bestudering van de wederzijdse relaties retorika-grammatika, taal-ideologie is dan onvermijdelijk geworden. Nadat Eco terecht het ontologisme van sommige franse strukturalisten (Lévi-Strauss, Derrida, Lacan) heeft verworpen met de formule die de titel voor zijn boek heeft geleverd: ‘de struktuur is afwezig’, pleit hij voor een operatieve semiotiek die slechts als hypotetisch middel moet fungeren bepaalde strukturen te konstrueren (en niet te ‘ontdekken’). Zowel voor de teoretische tekst als de (literaire) tekst propageert Eco een ‘open systeem’, waarin de kommunikatieketen een generatieve machine is die een ‘lege’ tekst transformeert in de disponibiliteit van een betekenend apparaat dat nog niet beïnvloed (‘belicht’) is door de kodes die ik uitkies om erin samen te komen.’ Tenslotte definiëert Eco de semiotiek als volgt: ‘een algemene teorie van het onderzoek naar de kommunikatiever-schijnselen gezien als manifestaties van boodschappen gebaseerd op de gekonventionaliseerde kodes die de tekensystemen zijn.’
We komen tenslotte bij een laatste semiotische stroming, wellicht de belangrijkste en de meest konsekwente van allemaal: die van de russische linguïsten, kuituur-, kunst- en literatuurteoretici, o.a. gegroepeerd in wat we ondertussen wel met de School van Tartu mogen aanduiden (zoals hij wordt belichaamd in de figuur van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Jurij Lotman), een groep strukturalisten die zich inspireren op het formalisme in de literatuurwetenschap en het strukturalisme en transformationalisme in de taalwetenschap, en die sinds ongeveer 1960 enkele kongressen hebben gehoudenGa naar voetnoot29 - o.a. in het kader van de ‘zomerschool’ aan de universiteit in TartuGa naar voetnoot30 (Estland) - over de verschillende semiotische systemen. Julia Kriteva die zich sterk heeft geīnspireerd op de sovjet semiotici, heeft hun werk door inleidingen en vertalingen in Frankrijk meer bekendheid gegeven,Ga naar voetnoot31 terwijl Eco en Faccani zelfs al een grote italiaanse bloemlezing van hun werk brachten.Ga naar voetnoot32 EimermacherGa naar voetnoot33 ten slotte heeft een voortreffelijk syntetisch artikel aan dit russische ‘strukturalisme’ gewijd. Het is niet mogelijk ook maar bij benadering een overzicht van tien jaar russische (literatuur-)semiotiek te geven, temeer daar zowel linguïsten, informatieteoretici, statistici, matematici, en logici bij het onderzoek zijn betrokken. Opvallend is hier dat de maatschappij-kritische komponent van de semiotiek (die ondertussen in alle ‘westerse’ richtingen begint mee te tellen) afwezig is, hetgeen Eco en Kriteva (een beetje te gemakkelijk) tot kritiek aanleiding heeft gegeven. Voor Kristeva zijn bovendien de al te ‘positivistisch’ aandoende aspekten zoals statistiek en informatieteorie uit den boze.Ga naar voetnoot34 Op een symposium in Moskou werd de semiotiek kortweg gedefiniëerd als de ‘wetenschap die als objekt heeft: alle tekensystemen die in de menselijke maatschappij in gebruik zijn.’ De semiotische systemen, zo zeggen zij, modelleren de wereld waarin wij leven, en zij brengen door de eeuwen heen de kultuurpatronen over waarop ons bewust of onbewust gedrag gebaseerd is. Zoals bij Hjelmslev vormen alle ‘kulturele’, stilistische en literaire manifestaties ‘sekundaire modellerende systemen’ t.o.v. de (natuurlijke) taal. De bestudering van die taal is dan ook een eerste vereiste voor een goed begrip van de afgeleide semiotische systemen (Ivanov). Voor sommige linguïsten, zoals voor Saumjan en Revzin, is de semiotiek - net als de grammatika - niet alleen analytisch maar ook ‘syntetisch’, d.w.z. het gaat niet alleen om de bestudering van enkele algemene eigenschappen van tekensystemen, maar ook om de eksplicitering van de regels op basis waarvan tekenstrukturen (teksten) kunnen worden gegenereerd. We zien dat aan het ‘statische’ karakter van de strukturele semiotiek een ‘dynamische’, nl. een generatieve komponent is toegevoegd. Vanzelfsprekend meer geneigd tot historisch denken schenken de sovjet semiotici ook sterk aandacht aan de ontwikkeling van het literaire systeem; wat dit betreft, is de dialektiek tussen norm en normverbreking daarbij een zeer geliefkoosd terrein van de semiotici (bv. Uspenskij). In de literatuursemiotiek wordt er - in tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
stelling tot de ‘westerse’ semiotiek - wat meer aandacht besteed aan de relaties tekst-kultuur. Weliswaar geeft bv. Jurij Lotman in zijn reeds beroemde Lessen in strukturele poëtika Ga naar voetnoot35 een uitgebreide ‘immanente’ beschrijving van de struktuur van (vooral) poëzie, de opmerkingen over de relaties tekst-kontekst, en over de historische (evolutionaire) aspekten van het literaire systeem zijn ongetwijfeld het meest interessant. In een artikelGa naar voetnoot36 dat hij samen met Pjatigorskij schreef voor het laatste kollokwium in Tartu (1968) gaat hij met name in op de funktie van de tekst in de maatschappij. In de eerste plaats is die funktie natuurlijk: ‘de mogelijkheid te beantwoorden aan een zekere behoefte van de kollektiviteit die hem voortbrengt’. ‘Kuituur’ kan op deze wijze worden gedefiniëerd als een ‘verzameling teksten’ of liever als een ‘verzameling tekstfunkties’. Met name de opposities geschreven/gesproken, geschreven/gedrukte tekst spelen een belangrijke rol in de (sociale) geschiedenis van de tekst. In de pre-skripturale periode moet het ‘specifieke’, het ‘sakrale’ karakter van de (literaire) tekst bv. door heel andere middelen (indices) worden bewerkstelligd dan in de moderne tijd. In het algemeen moet aan de simpele ‘linguïstische’ (denotatieve, etc.) struktuur van de tekst een ekstra ‘betekenend’ aspekt zijn verbonden wil die tekst sociaal als ‘specifiek’ worden geaccepteerd. In de moderne literatuur funktioneert het ‘onbegrijpelijke’ bijvoorbeeld als zo'n specifiek signaal. Pas in een zeer laat stadium van de ontwikkeling van een literair systeem kunnen er ook teksten voorkomen die ogenschijnlijk niet van ‘niet-teksten’ (d.w.z. omgangstaal, ‘gewone’ verhalen, etc.) verschillen, zoals bv. in de realistische roman (en - in het ‘westen’ - in de konkrete poëzie). Men kan dit verklaren als een specificiteit t.o.v. de reeds bestaande (gekende) specificiteit van de klassieke literatuur. Zolkovskij en Sceglov, de belangrijkste literatuur-teoretici van de ‘groep’ plaatsen de literatuursemiotiek, zowel in hun teoretische en toegepaste studies (strukurele analyse van Sherlock Holmes) in het kader van het grammatische model. Een adekwate poëtika moet een generatieve poëtika zijn. Tot zover deze al te summiere weergave van de russische semiotiek. Zoals bij de andere ‘richtingen’ konden we niet meer dan hun werk simpelweg ‘noemen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5. SlotopmerkingAan het eind van dit oppervlakkige overzicht van semiotiek en literatuursemiotiek nog enkele opmerkingen (ter relativering). Ten eerste moeten de beperkingen van de semiotiek niet onvermeld blijven: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Deze bezwaren nemen niet weg dat de semiotiek ook nu nog steeds een belangrijke positieve rol kan spelen:
Aangezien de semiotiek en de toepassingen ervan in de literatuur- wetenschap nog in een beginstadium verkeren is noch een overdre- ven skepticisme noch een juichend optimisme op zijn plaats. Dit neemt echter niet weg dat het belang van het teken in de maat- schappij met haar verschillende ‘teken-talen’ fundamenteel is. Een grondige bestudering van het teken en de tekensystemen is dan ook onmisbaar. Amsterdam, april 1970 |
|