| |
| |
| |
Johan P. Snapper
Evenbeeld en tegenbeeld
De fata morgana in Heeresma's Een dagje naar het strand
De ellende dezer wereld is niet aan de goddelozen geopenbaard.
Wie sterk staat slaat, de zwakke ontbreekt de kracht voor vlucht.
Heere Heeresma's Een Dagje naar het Strand beschrijft de belevenissen van Bernard, een aan de drank verslaafde, die een regenachtige dag met Walijne, een kreupel meisje, op het strand doorbrengt. Eigenlijk zou hij gelukkig moeten zijn, want hij heeft op deze speciale middag meer dan genoeg geld voor drank en hij is in gezelschap van de enige persoon die van hem houdt en die, behalve God, hem aanvaardt zoals hij is. Indien hij met haar naar een afgezonderd plekje kon gaan, dan zou hij inderdaad de gelukkigste mens op de wereld zijn: ‘God onze Vader, bad hij zachtjes... geef mij als ik mag kiezen Walijne mee op de vlucht. Ik beloof het niet te zoeken in verre landen. Ik wil mij slechts vestigen in een veenkolonie of in het merengebied, de Biesbosch. Ik zal de grenzen respecteren. Laat eenmaal Uw wil geschieden waarnaar de mijne haakt.’
Bernard wil ontvluchten aan een wereld vol van hem lastig vallende schuldeisers, een maatschappij die de waarde van een mens slechts laat afhangen van zijn financiële suksessen of mislukkingen, naar een andere wereld die de menselijke waarde afmeet naar de bezorgdheid en het mededogen waarmee hij door het leven gaat. Bernard maant Walijne aan om niet te geloven wat de mensen zeggen, speciaal over hem. Hun oordeel is onjuist, want zij zijn verblind door het oppervlakkige glanzen van goud, waardoor zij die waarden vergeten welke de kroon vormen van de menselijkheid van het mensdom: ‘Alleen wanneer je alles met mij van het begin tot het einde had kunnen meemaken zou je tegen de laster opgewassen zijn en begrepen hebben dat ik een heilige ben. Glanzend is mijn opperkleed maar alleen voor hen die het willen zien. Alle smerigheid van de wereld zal mij onbezoedeld laten maar wie heeft daar nog oog voor? Wat begrijpen de mensen van de angst maar ook van de mededogen waarmee ik mijn gang ga.’
Maar Bernard's gebed wordt niet door God verhoord en hij is ge- | |
| |
doemd zijn leven, zijn ‘heldhaftige bestaan’, te slijten tussen de mensen die hem verachten en hem als een verschoppeling van de maatschappij beschouwen. Elke dag brengt angst met zich mee, en kan Bernard verwachten dat een schuldeiser hem ongestraft aanvalt, ‘op klaarlichte dag... en allen zullen glimlachend toezien.’ Heeresma geeft de vijandige verhouding tussen Bernard en de wereld weer in de vorm van een fata morgana die de hoofdpersoon ziet wanneer Walijne en hij door de verregende straten lopen. De verlaten asfaltweg verdeelt de ogenschijnlijk kalme wereld in twee partijen: Bernard en zijn metgezellin aan de ene, de rest van de wereld aan de andere kant. De hele maatschappij, met inbegrip van de levenloze dingen, keert zich tegen hem, drijft hem in het nauw en staat klaar hem de genadeslag toe te dienen met als gevolg dat Bernard en Walijne tijdens hun gezellig uitstapje voortdurend aan de vijand herinnerd worden die hen zelfs van uit de straatstenen, die de twee voetgangers voor zich alleen schijnen te hebben, achtervolgt. Zelfs de regen die hij eerst als een scheiding tussen zichzelf en de maatschappij verwelkomde, wordt onverwachts een vijand, heulend met zijn onderdrukkers, door het veroorzaken van de fata morgana die hem herinnert aan zijn onbevoorrechte rol in de samenleving. Niet alleen heeft de regen Bernard geen immuniteit voor de maatschappij gegeven, hij is zelfs mede schuldig aan het bederven van Bernard's speciale dag met Walijne, want aan het eind van de dag zijn zowel Bernard als Walijne volkomen doorweekt - een factor die hen nog verder scheidt van de droge, beschutte meerderheid.
Heeresma's gebruik van het fata morgana syndroom vormt een passende achtergrond voor de onvermijdelijke konfrontatie tussen Bernard en de mensen die de wereld hebben gevormd. Schril weerkaatst het van de spiegelende straten naar Bernard en het doet dienst als een voortdurend onderschrift voor elke ontmoeting tussen Bernard en een vijandige wereld. Waar en wanneer dan ook de hoofdpersoon mensen tegenkomt, wordt hij het slachtoffer van hun spot en verwerping. In de roman worden steeds weer de afkeurende opmerkingen vermeld van vreemden - voorbijgangers die hem met wrede ongevoeligheid veroordelen. Een dergelijke sadistische behandeling door het grote publiek, dat hem niet kent, staat enigszins in betrekking tot de behandeling die Bernard ondervindt van de individuele mensen die hij ontmoet. De konfrontatie tussen Bernard en Louis, een kroegbaas aan wie hij een aanzienlijke som geld schuldig is, typeert zijn verhouding tot een vijandige wereld. Louis ontdekt Bernard vanuit zijn auto en eist dat hij opdokt. Wanneer hij slechts een handvol klein geld krijgt, geeft hij Bernard een stevige klap op zijn hoofd, waarbij hij flink aangemoedigd wordt door de
| |
| |
vulgaire aanmoedigingen van de dame in Louis' gezelschap: ‘Sla hem in elkaar, Louis...’ Nadat hij hem geslagen heeft laat Louis zonder een woord te zeggen de gedemoraliseerde voetganger achter en loopt naar zijn grote Amerikaanse auto terug.
Deze vernederende episode typeert de rol van Bernard als schuldenaar ten opzichte van de hele samenleving, een schuld die hem als een eeuwige vloek hoe langer hoe dieper in de zelfkant van de maatschappij drijft. Als Louis weggaat, weten zowel hij als Bernard dat deze ontmoeting tot in het oneindige herhaald zal worden zo lang Louis Bernard's schuldeiser blijft. Het resultaat van deze tot zijn ondergang leidende gang van zaken is, dat Bernard, die ‘financieel afhankelijk is van Jan en alleman’, geleidelijk aan zowel zijn zwakke zelfvertrouwen verliest als de fondsen voor de alkohol die hij nodig heeft om in leven te blijven.
Het begin van Heeresma's roman kan slechts goed begrepen worden in het licht van Bernard's armzalige lot in de maatschappij. De aanvankelijke tekening van Bernard als een agressieve, sadistische chantagepleger (die zich in het leven houdt door zowel van vrienden als van vreemden geld af te persen), toont Bernard's laatste wapen waarmee hij het eerste moet aanvallen om zelf niet te worden aangevallen. Het is een strategie die Bernard van zijn tegenstanders heeft geleerd. Of gezien vanuit een ander gezichtspunt, Bernard neemt het masker aan van zijn onderdrukkers door hen te dwingen zijn wanhoop te doorleven. Een dergelijke taktiek vereist dat hij voortdurend op zijn qui vive moet zijn en nieuwe manieren moet bedenken om binnen deze gevarenzone in leven te blijven. Bernard's uiteindelijke doel is niet slechts beperkt tot de vervulling van zijn financiële behoeften. Zijn grootste prijs is het bewaren van zijn menselijke waardigheid. Door veel oefening heeft Bernard meerdere oplossingen voor dit kwellende probleem gevonden, die hij alle met de finesse van een goed geoefend ritueel volgt. Eén daarvan is een vorm van chantage waarvan de voorwaarden niet duidelijk aangegeven zijn. Hij neemt Carl te pakken. Maar om de uitbuiting van een vriend te rechtvaardigen, beschouwt Bernard Carl als een vijand. Hij noemt hem ‘een geslaagde goedgelukte zeiker,’ dat wil zeggen, een natuurlijke vijand van de maatschappelijke verschoppeling. Hij slaagt er in een grote som geld van Carl los te krijgen om Walijne voor een dagje mee uit te nemen. Carl, die weet dat Bernard de vader van Walijne is, hoopt dat zijn vrouw Medusa zal weigeren het kind te laten gaan. De overwinning van Bernard bestaat hieruit, dat hij Carl het gevoel geeft het hem en Walijne verplicht te zijn om Bernard zowel het geld als het kind te geven.
Deze uitgerekende list, om zijn rol te veranderen van schuldenaar
| |
| |
in schuldeiser, lukt echter niet altijd. Het sukses of het falen van zijn gokspelletje hangt niet alleen van zijn eigen zetten af, maar ook van die van zijn tegenspeler. Wanneer zijn tegenstander weigert de rol van ondergeschikte aan te nemen, blijft er van Bernards's bluffen niets over en neemt hij weer zijn eigen ondergeschikte rol aan. Het is daarom dat de konfrontatie steeds een riskante onderneming blijft, zoals blijkt uit een eerder conflict tussen Bernard en Carl. Een terugblik laat zien dat Carl op Bernard's eisen reageerde door de spelregels zo subtiel te veranderen dat het niet meer Bernard was die Carl uitbuitte, maar juist andersom. Nadat Bernard om een betrekkelijk klein geldbedrag heeft gevraagd, stelt Carl voor dat Bernard naar een foto van Carl's ouders kijkt. Als hij kan raden van wie van de twee Carl het meeste houdt, krijgt hij het geld. Voordat Bernard aan het raden gaat (hij raadt goed), maakt Carl zijn vernedering nog groter door hem te verzekeren, dat als hij het geld wint, dit als een gift beschouwd zal worden; en aangezien het een geschenk is, zullen ze elkaar niets schuldig zijn. Op deze manier komt Bernard van deze beproeving vandaan met een morele nederlaag die voorafgaat aan zijn materiële winst en deze verre te boven gaat. Op de duur is het vooral deze factor die zijn geestkracht vernietigt. De manier waarop Heeresma de techniek van rolverwisseling toepast kan met de zekerheid van een formule voorspeld worden. Hij ensceneert elke konfrontatie van de held met de maatschappij als een cyclus welke begint met een meesterlijke poging om met zijn tegenstander van rol te verwisselen, die echter geheel andersom eindigt. Tijdens de ontmoeting gaat er meestal iets verkeerd. De tegenspeler weigert de wanhoop van Bernard op zich te nemen. Aangezien Bernard's rol ten opzichte van zijn tegenstanders bovendien zelfs in strijd is met zijn oordeel over zichzelf, is het onvermijdelijk dat hij de identiteitsstrijd verliest en tot het
berouwvolle besef komt dat hij niet tegen zijn onderdrukkers opkan.
Na Bernard's ronde met Carl moet hij nog het tweede deel van zijn strijd onder ogen zien; ditmaal met Medusa. Het is duidelijk dat hij zich verheugt in het vooruitzicht van een gemakkelijke overwinning, en hij verandert zijn taktiek dienovereenkomstig. Het is zijn opzet om haar te vernederen. Hij stelt Medusa en zichzelf op één lijn. Hij wil haar ervan overtuigen dat zij niet beter is dan hij, een slet, een opportunist die Carl om zijn geld heeft getrouwd. Bernard herinnert haar aan de tijd dat zij zowel met hem als met zijn vriend sliep. Noch hij, noch de vriend wiens identiteit niet bekend wordt gemaakt, wilde Medusa tot zijn vrouw hebben, of eiste Walijne op als zijn kind. Bernard begeeft zich in een delicate periode van het verleden. Hij wil de overhand over haar krijgen door zijn vroegere verwerping
| |
| |
van haar opnieuw te bevestigen. Toch schijnt hij zich schuldig te voelen over het ontduiken van alle verantwoordelijkheid voor moeder en kind. Hij rechtvaardigt deze handelwijze door indirekt te kennen te geven, dat Medusa precies gekregen heeft wat zij verdiende. In de eerste plaats heeft zij door met beide mannen te slapen, het recht op ieder van hen verspeeld. Hij herinnert er Medusa aan dat zij bovendien ook een ongeschikte ouder was: ‘Ik zie jullie nog wegrijden met Walijne als een koffer weggestopt op de achterbank. Het liefst had je het kind thuisgelaten maar je moeder verdomde het terecht voor kindermeid te spelen.’
Door Medusa tot zijn peil te verlagen heeft Bernard slechts de helft van zijn voornaamste doel bereikt. Hij moet ook nog duidelijk zijn eigen superioriteit bewijzen. Hij probeert dit te doen door van haar een negatieve afdruk van zichzelf te maken, d.w.z. een situatie te scheppen waarin de rollen zijn omgedraaid. Hij overstelpt haar met sadistische verwijten in de hoop haar zo te intimideren met zijn vernietigingskracht, dat zij uit angst voor haar eigen veiligheid Walijne deze dag zal laten gaan. Zo het doel van deze list niet de verzekering van zijn morele superioriteit is, dan is het toch op zijn minst de erkenning van zijn grotere kracht (‘Wie sterk staat slaat’). Aangemoedigd door de paniek die van haar schijnt uit te gaan, maakt Bernard zich klaar om zijn prooi te vernietigen. Hij maakt beledigende opmerkingen over haar kleding, spot met het feit dat zij een bril moet dragen, lacht om haar domheid en doet alsof hij avances wil maken om haar tenslotte met des te meer geweld te verwerpen. Zijn wreed spelletje schijnt sukses te hebben: ‘Medusa explodeerde in een hartverscheurende huilbui.’ Maar op hetzelfde moment dat de overwinning binnen zijn bereik schijnt te zijn, begint Bernard te verliezen. Ook Medusa schijnt uitgerekend bedreven te zijn in dit spelletje. Hij begint haar ervan te verdenken dat haar emotionele wanhoop een strategische tegenzet is: ‘Medusa explodeerde in een hartverscheurende huilbui. Ze sloeg haar handen voor het gezicht maar niet voor ze haar tas in veiligheid had gebracht. De blonde paardestaart viel over haar schouder en haar benen kruisten zich naïef, de knieën licht uit elkaar gebogen, steunend in de nauwe rok die langzaam over de gladde nylons omhoogschoof. Een plaatje uit Esquire: de callgirl die een cliënt op de proef stelt; het jonge schaamteloze meisje bij aankomst in een gesloten inrichting. Een val?’ Op dezelfde wijze
als in de ontmoeting met Carl hebben de spelers van plaats verwisseld. Medusa heeft het initiatief overgenomen en lokt Bernard in haar spel, zodat hij gedwongen is voorlopig van zijn doel af te zien en te pauseren om uit te vinden wat zij met hem gaat doen: ‘Dit drama diende uitgezocht, het was de moeite waard.’
| |
| |
Medusa's onverwachte reaktie op Bernard's aanval heeft het effekt van een tegenaanval op drie fronten, elk even verpletterend. Het blijkt dat Bernard's achterdocht ten aanzien van de echtheid van haar tranen gerechtvaardigd is. Haar reaktie is slechts voorgewend, ‘een poging het geslonken aanzien te herstellen door zich openlijk de zwakke en misdeelde te tonen.’ Maar voordat Bernard de kans krijgt een nieuwe strategie voor te bereiden, zet Medusa een nieuw masker op door hem te zeggen dat haar emotionele uitbarsting niets te maken heeft met zijn intimidaties: ‘Ik ben de laatste tijd nogal nerveus.’ Medusa's opmerking heeft een verlammende uitwerking. Bernard's sterke stoten zijn rustig afgeweerd. Het gevoel van wrede voldoening dat hij zo nodig had, is hem ontnomen: ‘Niet ik heb het kwaad mogen bedrijven. Ze was al nerveus.’
Hoewel het verhaal de indruk geeft dat Medusa het hulpeloze slachtoffer is in de handen van een genadeloze sadist, bereikt zij, terwijl zij doet alsof zij een slecht behandeld, dom blond vrouwtje is, meer dan Bernard met zijn openlijke meedogenloosheid. Bovendien is Medusa's reaktie op Bernards aanvallen slechts schijnbaar defensief van nature. In werkelijkheid is zij geheel meester van zichzelf terwijl ze geleidelijk het offensief neemt in het duel. In een van de meest indrukwekkende taferelen van hun samenzijn maakt Heeresma gebruik van een spiegel om de totale rolverwisseling te dramatiseren. Terwijl Bernard Medusa aanvalt wordt beschreven hoe zij naar zichzelf in de spiegel kijkt, als een gebaar van instemming. Maar op het moment dat Bernard haar de meest vernietigende slag toebrengt, toont zij dat zij het oneens is met zijn oordeel door zich van de spiegel af te wenden en terug te slaan. Zij beledigt hem door hem te verlagen tot het soort verachtelijke lieden die jaloers zijn op Carl's prestaties die zij zelf niet kunnen opbrengen. Het resultaat van haar uitval is viervoudig: vastgesteld wordt dat niet hij, maar dat zij de superieure beoordelaar is, Carl wordt ver boven Bernard verheven, Bernard wordt gereduceerd tot een lid van een groep maatschappelijke verschoppelingen die door iedereen veracht wordt, en hij wordt gedwongen het eens te zijn met haar oordeel: ‘Het trof mij dat je in meervoud spreekt wanneer je het tegen mij hebt. Doe je dat alleen als je kwaad op mij bent? Je hebt gelijk, je verlaagt mijn niveau ermee en dat is grievender dan een scheldwoord.’ Zo heeft Medusa door haar weigering met hem van rol te verwisselen, de spiegel naar Bernard teruggedraaid.
Wanneer Bernard eenmaal de zo begeerde buit, nl. het geld en Walijne, heeft gekregen, is het kritieke moment van de strijd met Medusa nog niet voorbij. Wat hij het liefst van haar wil is haar erkenning, dat zij erin toestemt Walijne te laten gaan uit angst voor hem, d.w.z.
| |
| |
als een gevolg van zijn wrede superioriteit. Hoewel Bernard kennelijk verzwakt is door Medusa's tegenaanvallen, gaat hij voort de belangrijkste prijs na te jagen: ‘Medusa, dat je Walijne nu wel met me meegeeft komt dat door ons gesprek?’ Medusa's ondramatische reaktie heeft een bijna katastrofale uitwerking. Met voorgewende onverschilligheid geeft ze hem ook deze voldoening niet door weer te weigeren de rol van slachtoffer aan te nemen. In plaats hiervan is ze het onverwacht eens met Bernard en antwoordt hem, dat hij haar ervan overtuigd heeft dat hij gelijk heeft, nl. dat het goed voor Walijne zou zijn de dag buiten door te brengen. Na Bernard's onderhoud met Medusa, zijn gemakkelijkste slachtoffer, moet hij tot de vernederende konklusie komen, dat hij weer verloren heeft. Gedesillusioneerd met zichzelf mompelt hij: ‘Wat had hij anders gewild? Alles maar dit niet.’
Bernard's konfrontaties met Carl en Medusa zijn qua formaat de eerste in een serie gelijksoortige schermutselingen. Zijn ontmoeting met de buffetjuffrouw en haar moeder volgt het bekende patroon. De tweeslachtigheid die uiteindelijk tot zijn ondergang leidt, is van het begin af merkbaar. Hoewel hij het café binnengegaan is om te drinken (of juist daardoor), wil hij er voor zorgen dat hij zijn zwakke punt verbergt. Hij moet niet alleen zijn drank hebben, maar ook een superieure positie bewaren. Wanneer het kokette meisje naar hem toekomt voor zijn bestelling, kijkt hij met genoegen naar haar aantrekkelijke verschijning. Toch maakt hij een afkeurende opmerking over haar gebrek aan decorum, zegt dat ze een rok moet aantrekken, een schort om haar middel doen en haar zonnebril moet afzetten. Wanneer haar moeder verschijnt, verandert Bernard zijn strategie enigszins door te doen alsof hij een welgestelde man is die het aan zijn stand verplicht is om te drinken. Hij biedt beiden een konsumptie aan. In de loop van het gesprek houdt Bernard's toenemende defensieve houding ten opzichte van zijn drinken gelijke tred met zijn meer en meer agressieve en bizarre gedrag tegenover zijn tegenstanders. Maar zoals tevoren, juist op het moment dat hij er bijna in geslaagd is de twee vrouwen totaal te vernederen, gebeurt het onverwachte. Bernard wordt ontmaskerd als een gedegenereerde in de maatschappij, een buitenstaander, een lid van wat de moeder beschouwt als een eigenaardige, ongewenste groep: ‘Mag ik zeggen wat ik vermoed dat u bent, vroeg ze en zonder toestemming af te wachten: bent u misschien joods?,.. Dacht ik het niet, zei ze. Zodra u hier kwam wist ik het en gaf mijn dochter al een teken. En altijd vol geintjes. Ja, ik weet het precies. Ze noemen het hier niet voor niets de jodenhoek. Allemaal vaste klanten die met goed weer direct hier naar toe komen. En de joodse toeristen vinden ons ook meteen.
| |
| |
Het lijkt wel of ze het ruiken.’
Hoewel Bernard aanvankelijk geamuseerd schijnt te zijn door het oordeel van de vrouw, is hij duidelijk gealarmeerd door de wijze waarop zij kennelijk Joden en aan drank verslaafden op één lijn stelt. Wanneer hij dan ook later ziet, dat de dochter flessen bier voor hem had geopend, voordat hij ze besteld had, beseft hij dat ze ontdekt hebben, wat hij is en dat de rollen nu omgedraaid zijn: ‘De dames hebben de zwakheid in mij ontdekt en in plaats die in te dammen maken ze er dankbaar gebruik van. De dag wordt toch nog goed, nietwaar?’ Heeresma heeft opnieuw Bernard's geprojecteerde beeld omgekeerd zodat het onvermijdelijk is dat hij juist van het beeld dat de hoofdpersoon wil verbergen, een vergrote indruk geeft. Het fata morgana verschijnsel dat de tegenstelling in de verhouding tussen de held en de maatschappij uitbeeldt, loopt als de schakeringen van een prisma door elke ontmoeting van Bernard met bepaalde vertegenwoordigers van de vijandige wereld. De fragmenten van dit thema die te onderscheiden zijn in zulke motieven als de rol, het beeld en de weerspiegeling, laten Bernard's pogingen zien om van kamp te verwisselen, zodat hij degene is die de maatschappij aanvalt. Dit proces is een vicieuze cirkel. De eerste helft van de cirkel geeft weer hoe de hoofdfiguur de rol van zijn tegenstander inneemt, terwijl de tweede helft de terugkeer aangeeft naar het punt waar hij met zijn voorwendsels begon. Deze formule wordt in andere ontmoetingen voortgezet. Maar de strijd wordt geleidelijk aan eenzijdiger naarmate de cirkel kleiner en Bernard meer dronken wordt. Het kritieke keerpunt dat zijn vroegere ontmoetingen kenmerkte, komt steeds eerder en is minder dramatisch naar gelang Bernard's weerstandsvermogen kleiner wordt. Toch leiden deze laatste ontmoetingen in een bepaald opzicht tot een grotere klimax dan de vorige, omdat zij de ineenstorting van die kanten van Bernard's persoonlijkheid en karakter laten zien, die in de vroegere
episodes ongehavend bleven,.
Bernard ontmoet in een strandwinkeltje twee homofielen. Aanvankelijk reageert hij op hen met lichte spot, hij beledigt hen alleen door hen ‘mieten’ te noemen. Hij behandelt hen met een gematigd en onbedreigd meerderwaardigheidsgevoel. Bernard's rustige zelfvertrouwen verdwijnt echter, wanneer een van de twee, Pipi, plotseling interesse in hem krijgt. Pipi, die een walgelijke geur van parfum en zweet afgeeft, biedt hem aan zijn konsumptie te betalen als een inleiding tot betere dingen: ‘Deze traktatie is van mij. Een gek geluid dat voor verlokkend moest doorgaan verliet de gouddoortimmerde mond. Pipi staarde hem verlekkerd aan.’ De invitatie heeft het bekende ambivalente effekt op Bernard. Hij ziet dit als een kans om
| |
| |
aan zijn behoefte aan alkohol te voldoen en neemt zoveel flessen bier als hij onder zijn jas kan verbergen zonder in zijn bewegingsvrijheid te worden belemmerd. Maar weer is zijn materiële winst gekoppeld aan een morele nederlaag. Want niet alleen wordt Bernard's superioriteit als man bedreigd door Pipi's veronderstelling dat hij ook een miet is, maar zijn zo hebzuchtige reaktie op Pipi's aanbod maakt Bernard ondergeschikt aan de ander als een schuldenaar aan een schuldeiser. Pipi heeft bereikt wat Carl, Medusa en de twee vrouwen in het café voor hem hadden klaargespeeld: hij heeft het initiatief van Bernard overgenomen. Alleen is ditmaal Bernard's onverwachte kwetsbaarheid zijn mannelijkheid. Een homofiel verwelkomt hem als één van zijn eigen soort. De oudste van de twee homofielen ziet dat Bernard in het nauw gedreven is. Hij merkt op dat Pipi alle troeven in zijn hand heeft en brengt Bernard tot diepe wanhoop door zijn ongewenste aanwezigheid. Bernard's reaktie bevestigt deze prognose. Hij is bevreesd voor wat zij zullen doen als hij weigert. Hij sluipt derhalve weg uit angst voor zijn leven: ‘Uiteindelijk was zelfs de meest verknipte homo een man met normale spierkracht en hij zag ertegen op zich tegen een agressieve Pipi te moeten verweren.’
Het feit dat Bernard verdreven wordt uit een plaats waar hij in zijn element zou moeten zijn, is misschien het ergste en meest ironische voor hem. (‘...dit is voor ons, verworpenen, de enige plaats.’) In een kroeg ontmoet hij een vreemdeling, een man uit Ghana, met wie hij in gesprek raakt. De twee worden in de rede gevallen door een zwartharige buffetjuffrouw, die de vreemdeling voor zich alleen opeist. Spoedig is Bernard degene die als een vreemdeling in de zaak wordt beschouwd. Eerst wordt er niet op hem gelet, totdat hij in slaap valt. De buffetjuffrouw schreeuwt hem toe niet daar te gaan slapen. De held probeert zonder veel overtuiging, maar toch wanhopig, van deze vernedering een soort overwinning te maken. Zijn zwakke poging de rollen weer eens om te draaien is hier heel duidelijk: 'Ik boog alleen maar even door. Niet uit vermoeidheid zozeer, eerder uit deemoed voor mijn zo in het oog lopende superioriteit in dit kleine, door het leven gehavende gezelschap.’ Op zijn smoesje wordt niet gereageerd. Bernard probeert dan zijn verloren vriend terug te winnen door hem te waarschuwen niet aan te pappen met het intrigerende wijf ‘met haar met zwart haar beplante schedel’ met ‘nagellak dat daar stroomt waar het gaan kan.’ Maar zijn woorden baten niet. Zij eisen beiden dat hij betaalt en naar huis gaat. Met een laatste belediging aan het adres van de buffetjuffrouw - die hem verder teleurstelt door er geen aandacht aan te schenken - wordt Bernard juist uit die plaats verdreven waar hij in het
| |
| |
verleden welkom was, waar in zijn behoeften werd voorzien en hij bekend stond als ‘een bonte hond met schitterende kleuren’. Voordat hij de kans krijgt naar buiten te gaan, komt Bernard onverwacht een nieuwe vijand tegen. De deur vliegt open en een man schreeuwt: ‘Waar is degene die bij dat ongelukkige kind hoort!’ Deze episode dramatiseert de toenemende risiko's van Bernard's gevarenzone. Hij wordt gelijktijdig van twee kanten belaagd. De ene vijand verdrijft hem uit zijn laatste stelling, terwijl de andere hem zelfs verhindert te vluchten, hetgeen een van de laatste vrijheden van de vluchteling is. Nu de toegang hem ontzegd is en zijn weggaan hem belemmerd wordt, is Bernard opgesloten in de steeds hachelijker wordende gevarenzone, die hem geen derde alternatief biedt. Dit nieuwe dilemma geeft het voorlaatste stadium aan van zijn volledige uitstoting uit het mensdom zelf.
De fata morgana die de nadruk legt op het kontrast tussen de twee onverenigbare kanten van het leven, en die aan de ene kant verpersoonlijkt wordt door Bernard en aan de andere kant door de ‘maatschappij’, doet in hoofdzaak dienst als een spiegel van een vijandelijke wereld die zijn slachtoffers in het nauw drijft. Als schuldeiser dient de fata morgana als een spiegelbeeld van Bernard, de eeuwige schuldenaar. Maar Bernard staat niet alleen in deze verhouding tot de maatschappij. Op het tijdstip waarop hij de opmerking maakt over de luchtspiegeling is Bernard samen met Walijne - beiden zijn omringd door en moeten zien te ontkomen aan de bedreiging die de fata morgana inhoudt: ‘De glanzende tegels van het trottoir en het asfalt van de middenweg, de gedurfde glazen bordessen en, speelse bronzen beelden van spelende kindertjes voor de flats kwamen op hem toe, hielden halt en maakten front. Een onwerkelijke luchtspiegeling die zich tot het drukke verkeersplein zou voortzetten wachtte hem op zijn eenzame wandeling met het kind.’ In de loop van de dag ziet Bernard nog anderen die, althans in zijn ogen, spiegelbeelden van hemzelf zijn.
Heel toepasselijk maakt Heeresma gebruik van de voeten om Bernard's spiegelbeelden te doen uitkomen. De roman begint met dit motief. Vermeld wordt dat Bernard's voeten vermoeid zijn, uitgeput doordat hij zo bijzonder veel moet lopen. De vermoeidheid stijgt uit zijn enkels op naar zijn knieën. Bernard is bang dat deze vermoeidheid uiteindelijk ‘zich achter zijn ogen zou vastzetten om er alleen nog de doffe alledaagsheid door te laten.’ Hij gaat daarom zitten, trekt zijn klamme schoenen net lang genoeg uit zodat de koelte van de tegelvloer door zijn sokken trekt en de pijn in zijn enkels en de wreef tot stilstand komt. Terwijl hij uitrust ontdekt hij tot zijn enorme tevredenheid dat de lucht er niet naar uitziet dat het weer zal
| |
| |
veranderen. Dit betekent dat het de hele dag zal regenen. Hij trekt snel zijn door het water gevlekte schoenen weer aan omdat hij geniet van het onbehagelijke gevoel van de natte schoenen. De schoenen zijn tweeledig symbool. Zijn vertegenwoordigen de vloek van de ten ondergang gedoemde voetganger, terwijl zij ook het symbool zijn van een soort immuniteit voor de schuldeisers die niet op regen gesteld zijn en het er in dit weer niet op zullen wagen hem onder de voet te lopen. Bernard toont hoe opgetogen hij is over de vrijheid en bescherming die de regen hem geeft (‘De Heer zij geprezen!’) door te wensen dat er een plas dichtbij zou zijn zodat hij zijn schoenen nog natter zou kunnen maken met een natte zakdoek.
Maar het is het aspect van de vloek van de natte schoenen en de vermoeide voeten dat zijn verwantschap oplevert met anderen, die aan hetzelfde euvel lijden, nl. diegenen wier manier van lopen de pijn van de uitstoting naar de zelfkant van de maatschappij kristalliseert. Hij komt een oude grijze concierge tegen, blijkbaar een vreemde en een man van zeer weinig woorden. Bernard wil dat deze hem vertelt wanneer het kwart voor negen is, opdat hij op tijd kan weggaan om Carl te pakken te krijgen. De concierge wordt beschreven als iemand die over de grond voortschuifelt. Zonder er bij na te denken roept Bernard hem achterna: ‘Last van de voeten?’ De oude man antwoordt hem niet. Hij hoeft het niet te doen. Bernhard weet wat zijn moeilijkheden zijn. Hij maakt tegen de concierge de opmerking dat ‘men’ misbruik maakt van zijn ondergeschikte positie en hij raadt hem aan een krachtig protest in te dienen bij de direktie. En wanneer de man in het voorbijgaan zegt dat zijn vrouw elk ogenblik kan aankomen, weet Bernard ook alles over haar, nl. dat zij waarschijnlijk zoals alle vrouwen is die hij kent en hij wil niet het risiko lopen de vrouw hier tegen te komen. Het feit dat hij er voor uitkomt een vrouwenhater te zijn, verraadt zijn angst voor vrouwen en verklaart overigens wellicht zijn kwetsbaarheid wat zijn man zijn betreft, zoals die tot uiting komt in het tafereel met de homofielen: ‘Vrouwen worden ouder en blijven flinker. Ze zou wel heel wat meer mans zijn dan haar verkalkte echtgenoot.’ Het is veelbetekenend dat Bernard, wanneer hij weggaat, net zo met zijn voeten schuifelt als de concierge met wie hij zich in enkele minuten en met nog wat minder woorden volkomen vereenzelvigd had: ‘Langzaam liep hij de gang en het huis uit. Hoe ver was hij nog verwijderd van die leeftijd; een tijd die onherroepelijk kwam. God geve het, hij was bevreesd vroeg te sterven.’
De ontmoeting van Bernard met een kaartjesverkoper die wil dat Bernard hem betaalt voor de stoel waarop hij en, Walijne op het strand zitten, is meer gekompliceerd. Het uniform van de man ziet
| |
| |
er volgens Bernard verdacht uit als dat van schuldinkasseerders. Bernard is woedend. Hoe durft deze koppige idioot geld van hem te vragen: ‘Luister eens, zei hij. Loopt u al de hele dag door de regen?’ Er volgt een boze woordenwisseling, waarin zij flink tegen elkaar schelden. Op een bepaald moment wordt Bernard zo driftig dat hij hem dreigt aan te vallen, doch in plaats daarvan dient hij de oude man een vernietigender slag toe door hem in zijn waardigheid aan te tasten: ‘Zie je het zand? Hij sprak kalm. De wind laat er nog zijn sporen in na maar als ik jou doodsla ben je meteen vergeten. Er is toch niemand die van je houdt. Ik begraaf je in die kuil daar en volgend jaar spelen de kinderen met je scheenbenen.’
Tot op dit ogenblik vertoont deze ontmoeting een opmerkelijke overeenstemming met die met anderen, waarin Bernard gewoonlijk probeerde met zijn schuldeisers van rol te verwisselen. Hij beeldt een natuurlijke reflexbehandeling uit tegenover een ieder die durft ‘...iets van mij te eisen wat ik niet bezit.’ Maar Bernard's stemming verandert op een eigenaardige wijze. Zijn oordeel over de oude man is zo toepasselijk op zijn eigen onafwendbare lot, dat hij het hardnekkige volhouden van de oude man begint te zien als een dappere poging van zichzelf om zich staande te houden in de laatste dagen van zijn gevarenzone. Deze plotselinge verandering van houding is niet zo verbazingwekkend. Wanneer Bernard de man voor het eerst in het oog krijgt, trekt zijn manier van lopen zijn aandacht, zijn ‘schuifelen over de vlonder alsof deze een onbetrouwbare ijsbaan was.’ Hij merkt spoedig dat de moeilijke en aarzelende gang van de oude man een gevolg is van zijn hoge leeftijd. En Bernard begroet hem met het gebaar van een heildronk. De voeten zijn weer de voornaamste faktor die Bernard's oordeel over de oude man bepaalt. Zij zijn de sleutel tot het gelijkstellen van mede-lotgenoten aan heilige martelaren in de gevarenzone. Vandaar dat Bernard's onheuse behandeling van de kaartjesverkoper neerkomt op zelfverraad. Wanneer hij d't inziet bewijst hij de zwakke, ziekelijke man een eer die hij zo zeer voor zichzelf begeert. Hij betaalt de man het dubbele van het vereiste bedrag en bekroont zijn waardigheid met het grootste kompliment: ‘Ook jouw geringe aanwezigheid draagt een goddelijk stempel al gaat de zon zo langzamerhand voor altijd voor je onder.’ Wat nog merkwaardiger is, hij voert een ritueel uit door een voet van de man te pakken - een van de voeten die juist het symbool zijn van zijn lage positie in het leven - en zet de schoen op zijn eigen nek als een teken van diepe eerbied: ‘Het ga je goed vriend. Hoe ze je ook beledigen,
niemand kan bogen op zo'n eerbewijs.’
Bij de frappante spiegelbeelden van Bernard, zoals afgebeeld door de twee mannen die aan hun laatste jaren toe zijn, komt een derde
| |
| |
weerspiegeling, het onwaarschijnlijke beeld van het onbezorgde kind. Ook Walijne loopt moeilijk. In dit kreupele meisje met haar benen in beugels is bij uitstek het voorbeeld te zien van de onrechtvaardigheid van het leven, waaronder Bernard en de twee oude mannen ook moeten lijden. Waar Bernard door het leven gehavend was, was zijn dochter al kreupel voordat haar leven begon. Daarom is de vermoeiende wandeling door de regen, nog verder bemoeilijkt door het natte zand van het strand waar ze lopen, het symbool van de wederzijdse kwelling van twee verdoemde zielen. Gedurende hun vele belevenissen op deze dag wordt Bernard steeds gekweld door Walijne's verlamming, waar ze ook gaan hoort hij het klossen van Walijne's voeten, en wanneer hij haar in zijn arm neemt voelt hij ‘het dode gewicht van de machteloze benen tegen zich aan slingeren.’
Ook in andere opzichten is er een gelijkenis tussen Bernard en Walijne. De mensen merken op hoeveel Walijne op hem lijkt; en hij is het er mee eens. Bovendien ziet Bernard in haar een weerspiegeling van zijn eigen karakter. Hij ziet dat haar ogen een beetje spottend zijn, dat haar mond genotzuchtig is en dat ze er uitziet als een speelse rebel. Hij ziet in haar zelfs een neiging tot afpersen welke, net als haar lichamelijk gebrek, ook al haar geboorte aanwezig geweest moet zijn:
‘Zoals ze nu zat, haar benen verborgen door de tafel, was ze een mooi meisje. Het blonde haast witte haar sprong en danste. In het smalle gezichtje waren de grote zeer blauwe ogen vrolijk en al een beetje spottend. De fraaie mond stond genotzuchtig een beetje open. Tussen de witte tanden glansde het speeksel. Als foetus had ze speels en krachtig bewogen. Nog kon ze met opmerkelijke lenigheid in een zelfbedacht spelletje de kromming aannemen van een ongeboren kind. Doodstil op de grond liggend riep ze om toeschouwers en noemde het boontje vraagt om een verrassing. De omstanders stonden dan ernstig om haar heen maar ze bleef aandringen tot het geld rinkelde. Deze neiging tot afpersing stelde hem gerust. Hij herkende het als iets zeer eigens.’
Walijne is het sprekende evenbeeld van Bernard. Omhuld door de magische sluier van de regen gaan de twee gebrekkigen op hun dagje uit op stap langs het verlaten strand, onafscheidelijk als de twee helften van een Maagdenburger bol: ‘Fotografisch scherp zag hij hen beiden lopen... De twee helften van een Maagdenburger bol geven, mits goed samengevoegd en de handvatten worden weggedacht, een kogelronde werkelijkheid te zien. Wie daaraan wil tornen zal de kranen moeten opendraaien, het schip verlaten en ondergaan
| |
| |
in een ander.’
De vertrouwelijkheid tussen de twee kreupelen is, in tegenstelling tot die tussen Bernard en zijn andere spiegelbeelden, aan de ene kant even echt en innig als wederzijds. Ieder heeft de ander nodig: ‘Wat moest dit kind zonder hem en vooral, wat moest hij zonder haar?’ Slechts bij Walijne kan Bernard ongestraft zichzelf zijn: ‘Het liefst had hij haar in zijn armen genomen en openlijk en hartverscheurend gehuild’; en Walijne denkt er net zo over: ‘Oom Bernard is de liefste oom van de wereld. Ze sloeg haar armen om zijn nek en gaf hem een spontane zoen om daarna heel verlegen te gaan doen.’ Aan de andere kant heeft hij Walijne zo overstelpend nodig dat zijn liefde voor haar hoe langer hoe zelfzuchtiger wordt. Hij wil dat zij hem aanvaardt zoals hij is - en wel zozeer dat hij haar medeplichtig maakt aan zijn wandaad: ‘Zweer dat je niets zegt. Tegen niemand.’ - maar zelf kan hij haar niet accepteren zoals zij is. Bernard is zo vervuld van zijn eigen strijd om zijn identiteit, dat hij alleen zichzelf ziet in diegenen die ook door de wereld onterfd schijnen te zijn. Dienovereenkomstig eist hij dat Walijne de werkelijkheid door zijn ogen ziet, zijn pijn voelt en betrokken is zowel bij zijn noodlottige strijd tegen en zijn vergeefse vlucht uit een onrechtvaardige wereld. Dit proces begint reeds op het ogenblik dat hij en Walijne alleen zijn. Eerst interpreteert hij haar speelsheid als een onmiskenbare neiging tot afpersen. Terwijl hij haar voor het uitstapje aankleedt, betuigt hij zijn grote voldoening over hun gelijkheid van karakter. In dit tafereeltje is het feit dat hij geheel in zichzelf en niet in Walijne opgaat, haast onmerkbaar. Ze kibbelen beiden over wat zij zal aantrekken. Bernard vraagt haar dringend om iets te dragen dat haar kreupelheid verbergt, een denkwijze die het kind volkomen vreemd is. Uit zijn aandringen op een lange broek (‘Heb je geen lange broek om die ijzers te
bedekken?’) blijkt dat hij op deze speciale dag beslist zijn eigen zwakheid Wil verbergen. Zijn nogal bizarre beeldvorming die Walijne's lichamelijke mismaaktheid met zijn eigen geestelijke gebrek verbindt wordt hoe langer hoe intenser. Telkens wanneer Bernard ‘ontmaskerd’ wordt door zijn tegenstanders, merkt of verbeeldt hij zich tegelijkertijd dat Walijne's beugels ook ontdekt zijn - een feit dat het meisje absoluut niet schijnt te hinderen. Bernard gaat met steeds kortere tussenpozen door zich Walijne geestelijk toe te eigenen totdat hij het beeld van zijn eigen projectie begint te verwerpen.
Het samenvallen van projectie en verwerping gebeurt wanneer Walijne de naam noemt van Carl, van wie zij denkt dat hij haar vader is. Voor het eerst voelt Bernard zich door Walijne bedreigd en wanhopig probeert hij haar voor eens en voor altijd voor zichzelf op te
| |
| |
eisen. Hij moet haar ervan overtuigen, zoals hij zichzelf er vroeger van overtuigd heeft, dat Carl geen aanspraak op haar heeft. Hij dwingt haar in te zien (waarbij hij zo ver gaat dat hij haar lichamelijk pijn doet) wat zij niet kan zien, begrijpen of aannemen: ‘We hebben niets met Carl te maken. Hij mag alleen maar zorgen dat je niet omkomt van honger en kou, verder is hij volkomen overbodig. Ik neem je opvoeding ter hand. Hij draaide Walijne naar zich toe en dwong haar naar hem op te kijken. Praat over hem alleen als het niet anders kan maar noem hem nooit daddy in mijn bijzijn. Dat woord alleen al duidt op surrogaat. Hij heeft jou op de koop toe moeten nemen toen hij mammie kreeg.’ Hoewel het zijn bedoeling was Carl een slag toe te brengen, heeft hij in plaats daarvan Walijne geraakt: ‘Je knijpt me,’ zei Walijne angstig. ‘Je hoeft toch niet zo streng te praten, ik ben toch niet ondeugend geweest. Haar onderlip trilde verdacht.’ Dit konflikt met zijn sprekend evenbeeld is de eerste barst in een spiegel die uiteindelijk geheel verbrijzeld zou worden - de eerste in een reeks gebeurtenissen die een onherroepelijke scheiding tussen vader en dochter zullen veroorzaken. Bernard dwingt Walijne in zijn strijdperk te gaan. Hij sleept haar mee van de ene kroeg naar de andere, of laat haar buiten in de motregen staan. Hij maakt zelfs misbruik van haar mismaaktheid door deze als een buffer te gebruiken tussen Louis en zichzelf; wanneer Louis nl. op het punt staat hem te slaan, onthuldt Bernard, zelf ontmaskerd, de beugels van Walijne om de onvermijdelijke klappen te verzachten. Tenslotte heeft hij haar geheel verloren. Walijne wil van Bernard weg en ‘naar huis’ gaan. Zij heeft hem verstoten, net als de rest van de wereld.
Walijne's overgang van de wereld van schuldenaren naar die van schuldeisers is niet een uitgesproken handeling van haar kant, maar wordt door Bernard zelf bewerkstelligd. Het feit dat hij haar niet kan behandelen als een kind met wat een kind nodig heeft, maar haar meer behandelt als een miniatuur-kopie van zichzelf, veroorzaakt een toenemend schuldgevoel in hem, dat zijn morele schuld tegenover haar vergroot. Zijn onachtzame uitbuiting van haar knaagt aan zijn zwakke morele waardigheid. Hij voelt zich haar vriendschap onwaardig. Deze toenemende overtuiging van zijn geestelijke minderwaardigheid ten opzichte van zijn ‘gelijken’ staaft het oordeel dat de maatschappij over hem heeft. Door middel van zijn medeschuldenaren velt Bernard een oordeel over zichzelf, dat gelijk is aan het vonnis van zijn tegenstanders. Zo gaat hij verder op een nieuwe koers die hem van de gevarenzone redt, doch alleen door zich helemaal terug te trekken van de mensheid: ‘Hij trok zich stap voor stap terug van de mensheid.’ Bernard's reaktie op zijn schuldeisers ver- | |
| |
andert geleidelijk van verontwaardiging tot schuld. En het is juist deze schuld die hem berooft van de kracht om terug te slaan en van de kracht om te vluchten - een kracht die hij eens in zijn morele superioriteit vond: ‘Trouw noch zelfrespect bezit ik.’ Deze geestelijke wig die de twee onafscheidelijke helften van de Maagdenburger bol opengebroken heeft, wordt ook weergegeven in het ‘voetgangers motief’ van de roman. Heeresma's ontwikkeling van dit motief tekent de verslechtering van Bernard's verhouding tot al zijn medemensen. Terwijl vroeger de benen de gelijkenis tussen Bernard en de kreupele Walijne illustreerden, dienen zij nu om het verschil tussen aan te tonen. De twee voetgangers die zo'n groot kontrast vormden met de grote massa in voertuigen, staan nu in tegenstelling tot elkaar. Terwijl het kreupele meisje doorgaat met lopen, huppelen
en dansen, begint de aan drank verslaafde Bernard te waggelen (‘Het bier had geen enkele uitwerking, maakte alleen de benen zwaar.’) totdat hij zo dronken is dat hij neervalt op het strand - alleen.
De ironische wending van het noodlot die Walijne in het kamp van de schuldeisers heeft geplaatst wordt geholpen juist door de vijand die vader en dochter trachten te ontlopen. De afkeuring van de maatschappij over de slechte behandeling en de verwaarlozing door Bernard van Walijne weerklinkt voor en na bijna elke episode van de filmachtige roman. En elke keer dat het gebeurt, wordt de maatschappij afgebeeld als de beschermer van Walijne, d.w.z. het kind wordt als een deel van de maatschappij beschouwd. De maatschappij ziet Walijne niet als Bernard's metgezellin in de perifere gevarenzone, maar als zijn slachtoffer. Wanneer hij een dergelijk oordeel van de kaartjesverkoper, zijn andere ik, hoort (‘Wat moet je met dat ongelukkige kind, hè. Smeerlap.’) geeft Bernard zich over aan zijn schuldeisers en is wanhopig over zijn verlies aan zelfrespekt: ‘Wat willen ze toch? Is mijn karakterloosheid zo evident dat het van mijn gezicht is te lezen? Is er niets dat hen imponeert? Of heeft iedereen gelijk? Gaat het goede in ieder dan helemaal verloren onder de druk der omstandigheden?’
De fata morgana is een profetisch thema. Zij verdeelt de wereld onevenredig in schuldeisers en een eenzame schuldenaar. Tegen het eind van de roman verplaatst de luchtspiegeling zich van de straten naar het strand, de laatste grens tussen het bewegelijke en het onbewegelijke, de gebrekkigen en de geheel kreupelen, en tussen Carl, Medusa en Walijne aan de ene, en Bernard, de eenzame verschoppeling, aan de andere kant. In laatste instantie vertegenwoordigt de fata morgana een weerspiegeling van een veelsoortige mensheid waarvan Bernard geen deel meer kan uitmaken. Voor Bernard zijn er geen straten meer om in te lopen, geen rollen meer om te vervullen,
| |
| |
geen schuldgevoel meer om te koesteren, geen waardigheid meer om te bewaren. Het dilemma van de ‘moralist’ die zich bewust is van zijn eigen verdorvenheid en alleen staat in een wereld vol fatsoenlijke, gewone mensen die zich niet bewust zijn van hun verdorvenheid, is op tragische wijze opgelost door het afscheid van de held van het leven zelf.
|
|