Raster. Jaargang 4
(1970-1971)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |||||||
Isaak Kisch Het advocaten-briefje in het conflict Douwes Dekker-Van LennepInleidingHet advocaten-briefje‘Om nu met de Ruyter’, den uitgever, ‘een kontrakt te kunnen maken, dien ik het bewijs te hebben, dat ik daartoe het recht heb. Noch hij noch eenig uitgever zal natuurlijk drukken, veelmin geld geven, zonder overdracht van 't Kopijrecht, en dat kan ik hem niet overdragen zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed mij een stuk op Zegel (belgisch) te zenden, waarbij gij verklaart mij het kopijregt over het werk getiteld enz.: te hebben afgestaan en daarvoor te zijn voldaan naar uw genoegen. Ik kan dan dat stuk doen inlasschen in de overeenkomst, die ik met de R. maak.’ Aldus de vierde alinea van de brief, door Mr. Jacob van Lennep, rijksadvocaat, en vermaard romancier en dichter, te Amsterdam, op 23 Januari 1860 gericht aan de, nog gans onbekende, eervol ontslagen adsistent-resident Eduard Douwes Dekker, verblijvende te Brussel. Een alinea die in de Multatuli-literatuur haar plaats zal krijgen als het advocaten-briefjeGa naar voetnoot1. Het is op grond van dit briefje dat Dekker, op 25 Januari 1860, Van Lennep de volgende acte toezendt: ‘De Ondergetekende Eduard Douwes Dekker schrijver van het werkje getiteld “Max Havelaar of de Koffij Veilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij door Multatuli”, Verklaart het kopijrecht over gezegd werk te hebben afgestaan aan den Heere Mr. J. van Lennep, zijnde de ondergetekende daarvoor naar genoegen en volkomen voldaan.’ En daarmee is dan de eigendom van het kopijrecht van Dekker overgegaan op Van Lennep. | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
Ter verantwoordingHet advocaten-briefje is reeds vele malen onderworpen aan critische beschouwingen. Door Mr. Feisser in zijn brief van Januari 1863. Door de weduwe in haar uitgave der brieven, deel iv, 1890. Door A.J. (alias L. van Deyssel, alias K.J.L. Alberdingk Thijm) in Multatuli, 1891. Door E. du Perron in Multatuli, Tweede Pleidooi, 1938. Door P. Geyl in een opstel van 1912 en een opstel van 1951, beide thans gebundeld in Van Bilderdijk tot Huizinga, 1963. Ja, Multatuli zelf heeft - vermoedelijk geïnspireerd door zijn raadsman Mr. Faber - reeds een critische aantekening geplaatst op zijn exemplaar van Van Lenneps Open Brief, van Januari 1862. En er is geen commentator die het briefje, na analyse, niet heeft gekwalificeerd als gemeen, als draaierig, als misleidend: Van Lennep had, als kundig jurist en als eerlijk man, moeten vragen niet om een overdracht maar om een volmacht. Waarom dan nadere critische beschouwing? In de eerste plaats omdat het briefje tot dusver, bij mijn weten, niet is geanalyseerd door enig professioneel juristGa naar voetnoot2. En, tweede reden, omdat wij, dank zij de editie-Stuiveling van de Brieven en Documenten, thans over aanzienlijk meer materiaal beschikken dan de vroegere commentatoren, bepaaldelijk over meer materiaal dat strekken kan tot begrip van het advocaten-briefjeGa naar voetnoot3. En nu nog een verdere verantwoording. Het is niet wel mogelijk het briefje te keuren op zijn juridische mérites zonder aanduiding van de context - vroegere gebeurtenissen, latere gebeurtenissen waarin het moet worden gelezen. Hierbij rijst een moeilijkheid. Sommige lezers, zo stel ik mij voor, zijn met deze context volkomen vertrouwd, zodat ik, wat hèn betreft, met de juridische deur in het huis kan vallen. Andere daarentegen, van de context onkundig, zullen, tot goed begrip van de juridische beschouwing, een exposé der gebeurtenissen niet kunnen missen. Ik heb dan gemeend wèl zulk een exposé te moeten bieden, maar dit dan zo kort mogelijk en met weglating van alles wat voor mijn thema zonder belang isGa naar voetnoot4. | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
ExposéVóór het advocatenbriefjeOp 18 November 1859 richt Mr. Jacob van Lennep, onmiddellijk na de lectuur van de Max Havelaar, tot Mr. W.J.C. van Hasselt - die hem, enkele dagen tevoren, ten verzoeke van Dekker, het manuscript ter inzage heeft gegeven - een brief, waarin hij verklaart
Deze brief is bestemd om aan Dekker, die in Brussel verblijft, te worden doorgezonden. Toegevoegd is echter een tweede brief - nièt bestemd voor Dekker, en hier verder aan te duiden als het geheim epistel -, waarin van Lennep o.m. verklaart dat hij getracht heeft, met de eerste brief, een weinig koud water te gieten op Dekkers vuur, om aldus een slag, die hij overigens houdt voor onvermijdelijk, een weinig te neutralizeren, en dat hij heeft overwogen om met Rochussen, de Minister van Koloniën, onderhandelingen te openen: een hoge functie, voor Dekker, bij het bestuur van N.O. Indië, waartegenover dan het boek in portefeuille zal worden gehouden. Op dit geheim epistel zal ik terugkomen bij de analyse van het advocaten-briefje. Op 19 November opent van Lennep de onderhandelingen met Rochussen: een bevredigende betrekking voor Dekker of anders publicatie van het boek. Op 24 November, eerste ontmoeting te Amsterdam, tussen van Lennep en Dekker. Deze ontmoeting leidt tot een wederzijdse waardering, die zich tot het conflict in Augustus 1860, alzo gedurende negen maanden, zal handhaven. Mag men deze waardering een vriendschap noemen? Ja, maar dan nièt op voet van gelijkheid. Want van Lennep fungeert hierbij als de welwillende en zorgzame vader, Dekker als de dankbare en liefhebbende zoon; van Lennep schrijft ‘amice’, Dekker brengt het niet verder dan tot ‘waarde Heer van Lennep’. Doch, wat voor ons thema speciaal van belang zal blijken: sinds de eerste ontmoeting stelt Dekker in van Lennep, de helper, de weldoener, een steeds toene- | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
mend vertrouwen - een vertrouwen dat men, tot goed begrip van het briefje, niet buiten aanmerking mag laten. Hoe verlopen intussen de onderhandelingen? Na enkele weken blijkt dat vraag en aanbod te ver uiteen-liggen: Dekker vraagt niet minder dan een lidmaatschap van de Raad van Indië, Rochussen biedt niet meer dan een honorabele en lucratieve betrekking in de West. Zo leiden dan de onderhandelingen tot niets, en zo staat nu wel vast dat het boek zal uitkomen, en dat Dekker verder zal moeten leven van zijn pen. | |||||||
De uitkeringen IOp 11 Januari 1860 nieuwe ontmoeting, weder te Amsterdam, tussen Dekker en van Lennep: afgesproken wordt dat van Lennep de Max Havelaar zal doen drukken, en dat hij Dekker, gedurende de periode Januari-Juli 1860, maandelijks f 200.- zal uitkeren, alzo f 1200.- in totaal. De kwestie is nu welk rechtskarakter aan deze uitkeringen toekomt, en, bepaaldelijk, in welk verband ze staan tot het advocaten-briefje en de overdracht. Hiertoe allereerst de hypothese dat ze hebben gestrekt tot tegenpraestatie, tot koopsom voor het kopijrecht. Deze hypothese - ofschoon zij min of meer is aanvaard in de, straks te behandelen uitspraken van de Rechtbank en het Gerechtshof te Amsterdam - dunkt mij niet houdbaar: ze is in strijd èn met het spreken van Dekker èn met het zwijgen van van Lennep. Het spreken van Dekker. Vóór het proces, in zijn brief van 12 Oktober 1860, tijdens het proces, in zijn brochure over Vrijen Arbeid, p. 21, en nadien, in zijn Ideeën 287 en 289, verklaart hij met de grootst mogelijke nadruk: ‘Mr. van Lennep, ik heb u den Havelaar niet verkocht.’ En niet minder welsprekend dan het spreken van Dekker is het zwijgen van van Lennep. Noch vóór, noch tijdens, noch na het proces - Dekker heeft er herhaaldelijk op gewezen, en terecht -, engageert hij zich op de toch zo voor de hand liggende term koop en verkoop: het blijft altijd bij de verklaring dat Dekker hem het kopijrecht heeft afgestaan en dat hij hem daartegenover twaalf honderd gulden heeft uitgekeerd. Het verst gaat hij nog in de - lopende het proces, in Januari 1862 gepubliceerde - Open Brief, waarin hij zegt: ‘Ik heb u twaalf honderd gulden betaald voor uw handschrift...’; maar, prompt daarop, verklaart hij: ‘ik heb het boek aan den uitgever weder verkocht.’ Opmerkelijk is dan dat hij de transactie tussen hemzelf en de uitgever wèl, maar de transactie tussen Dekker en hemzelf niét als koop | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
en verkoop aanduidtGa naar voetnoot5. | |||||||
De uitkeringen IIMoet dan worden gedacht aan een geldlening? Deze hypothese laat zich zeer wel inpassen in de psychologie van van Lennep. Hij zal ongeveer aldus hebben geredeneerd: ‘Ik kan de uitkeringen doen zonder al te veel risico, want straks komt de Max Havelaar uit, en als ik er nu maar voor zorg dat mij een winst-aandeel toevloeit, dan kan ik mij daarop verhalen.’ In deze geest ook zijn procureur, Mr. Luber, in de procedure voor het Gerechtshof: ‘De redenen welke (van Lennep) bewogen om een zodanige schikking met (Dekker) te maken, waarbij hij eigenaar werd van het copyrecht, waren... dat hij waarborg zou hebben om, zoo mogelijk, het uitgeschotene terug te bekomen.’ In deze geest ook het in-aftrek-brengen - bij de financiële afwikkeling in October 1863, waarover later - van de f 1200,- door van Lennep. Maar, zo plausibel de geldlening is in de gedachtengang van van Lennep, zo weinig plausibel is ze in de gedachtengang van Dekker. Want omstreeks 7 Januari - dus vier dagen vóór de afspraak met van Lennep - bericht hij Tine dat, naar hij vernomen heeft, Hartsen, van Lenneps schoonzoon, bereid zou zijn f 1000 - voor te schieten op de Max Havelaar, maar dat hij ‘(dit) voorschieten op dat boek al weer heel ellendig (vindt): 't is weer net een beleening op pand!’ Het is moeilijk aan te nemen dat Dekker, in vier dagen, zijn tegenzin zou hebben overwonnen. En dan rest slechts de hypothese dat de uitkeringen, althans door hèm zijn opgevat als ondersteuning à fonds perdu. Hiervoor spreekt noot 8 tot de editie 1875 van de Max Havelaar: ‘De mij aangeboden en eigenlijk opgedrongen ondersteuning, die strekken zou om me zes maanden rust te verschaffen na m'n ellendig omzwerven...’ Verder valt op dat Dekker - ik loop hier even vooruit - in een brief van 12 oktober 1860 van Lennep aanmaant tot restitutie van het kopijrecht met de toevoeging: | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
‘Ik ben zo vrij u dringend te verzoeken mij te zeggen, hoeveel ik u schuldig ben...’ Ware de f 1200.- door Dekker als geldlening beschouwd, dan zou hij, dunkt mij, niet hebben gevraagd hoeveel hij schuldig was, maar vóór alles terugbetaling hebben aangeboden. Ik mag bij deze kwestie niet te lang stil staan, en kom dan tot de slotsom dat de uitkeringen in geen geval als koopsom zijn aan te merken, maar dat zij door van Lennep zijn beschouwd als geldlening en door Dekker als ondersteuning à fonds perduGa naar voetnoot6. | |||||||
Van manuscript tot best-sellerNa de ontmoeting, en de afspraak, van 11 Januari 1860, volgt op 23 Januari het advocaten-briefje, op 25 Januari de acte van overdracht van het kopijrecht, op 4 Februari het contract, waarbij van Lennep, als eigenaar, op zijn beurt het kopijrecht overdraagt aan de boekhandelaar-uitgever de Ruyter, die zich zijnerzijds verbindt om het boek te doen drukken en uit te geven, alsook om aan van Lennep jaarlijks de helft van de netto-winst uit te keren. In de nu volgende maanden belast van Lennep zich met het persklaar maken van het manuscript en met het corrigeren der drukproeven. Hierbij oppert hij - in de correspondentie met Dekker - opnieuw bedenkingen tegen het positivisme van het boek, en tegen het slot; ook proponeert hij wijziging van enkele détails. Met betrekking tot dit laatste geeft Dekker toe, doch in de hoofdzaken weet hij zich te handhavenGa naar voetnoot7. Overigens blijft de toon der correspondentie vriendelijk en gemoedelijk: de hierboven geschetste onenigheden zijn niet meer dan lovers' quarrels. Op 14 Mei wordt de Max Havelaar in de handel gebracht: oplaag 1300 exemplarenGa naar voetnoot8, prijs f 4.-. Aanvankelijk is Dekker met de uitgave zeer ingenomen. Alleen maakt hij zich, in de eerste weken, bezorgd over het gering aantal exemplaren dat naar Indië is geëxpedieerd, over het niet prijken van het boek in de Ruyters étalage, en over de, aanvankelijk geringe, | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
omzet. Van Lennep maant tot geduld: de Indische boekverkopers zijn niet solide, men etaleert alleen boeken waarnaar géén vraag bestaat, en over de omzet valt eerst te oordelen nadat de recensies zijn verschenen. En inderdaad: met ingang van juni verschijnen de besprekingen, eerst in de dagbladen, allengs ook in de week- en maandbladenGa naar voetnoot9. Met inhoud en strekking van het boek zijn sommige recensenten het niet eens, maar állen prijzen het als een uitermate belangrijk betoog over een uitermate belangrijk onderwerp, en als een oeuvre van hoge literaire waarde. En nu maakt de Max Havelaar een opgang als door niemand verwacht; om van Lenneps Open Brief te citeren: ‘Het maakte, toen eens de strekking bekend was, opgang door het land: het werd in alle dagbladen en tijdschriften, zoo hier te lande als op Java, besproken: het werd alom gelezen gelijk in jaren geen boek gelezen was: het ondervond ruimschoots de eer van kritiek en tegenspraak: het werd een onderwerp van diskussiën in 's Lands VergaderingGa naar voetnoot10: in 't kort het verschafte (Dekker) het grootste voorrecht waar een schrijver op bogen mag, dat van zijn werk overal bekend en gewaardeerd te zien...’ | |||||||
Het conflict, buiten de rechtszaalIn de nazomer van 1860 is de eerste oplaag vrijwel uitverkocht en moet een nieuwe oplaag worden overwogen. De Ruyter en van Lennep denken hierbij aan een editie, naar aantal exemplaren en naar prijs gelijk aan de vorige. Maar Dekker wenst een goedkope volks-editie, in duizenden en nog eens duizenden exemplaren. Wat heeft hem tot deze wens aangezet? Van Lennep, in zijn Open Brief, meent dat de roem hem naar het hoofd is gestegen, zulks bovenal door de inblazingen van ‘boekventers’, die zes maanden tevoren geen halve cent voor het boek zouden hebben geboden, en die nu, na de furore, op zijn eigenliefde weten te werken. Dekker daarentegen verklaart - en ik meen dat hij hier geloof verdient - dat hij, luidens het slot van de Max Havelaar, van aanvang af heeft gestreefd naar het brengen van zijn boek tot het grootst-denkbare aantal lezers, hier te lande en in Indië, en dat hij, nu de kans daartoe zich kennelijk heeft geopend, zijn plan niet gedwarsboomd wil zien door te hoge prijs en te geringe oplaag. Maar aan dit oor is de Ruyter doof. En van Lennep, alsnu door | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Dekker aangemaand, geeft hem te verstaan dat wie een huis koopt, het kan verbouwen zonder de verkoper te raadplegen - met andere woorden dat aan Dekker, inzake de wijze van uitgeven, generlei zeggenschap toekomt. Nu wordt ook Dekker scherp. In een brief van 12 Oktober verklaart hij dat hij het kopijrecht niet verkocht heeft, dat de Ruyter zich ten onrechte gedraagt alsof hij de eigenaar ware, dat het belang van de zaak - die van Lennep indertijd tot de zijne heeft gemaakt - een volks-editie eist, en dat, hoe dan ook, het tègenwerken van de strekking van het boek tussen hem en van Lennep nimmer is overeengekomen. Met het ultimatum: ‘Ik ben zoo vrij u dringend te verzoeken mij te zeggen, hoeveel ik u schuldig ben, en mij mijn manuscript terug te geven: Uwe eer vordert dit, geloof ik.’ Geen antwoord. Nu richt zich, op 16 Oktober, Prof. P.J. Veth - daartoe aangezocht door Dekker - tot van Lennep met een brief die, naar de formule van du Perron, voor een meesterstuk van bezadigde uiteenzetting mag doorgaan, en waarin Dekkers grief wordt samengevat in de zinsnede: ‘Gij (hebt) indertijd de uitgave van den Max Havelaar op u genomen om den auteur eene vriendschapsdienst te bewijzen, niet om u te stellen tusschen hem en het publiek.’ Thans antwoordt van LennepGa naar voetnoot11: niemand is bevoegd hem rekenschap te vragen van zijn daden, maar, zou hij die rekenschap moeten geven, dan weet hij geen beter getuige dan Dekker zélf, wien hij van aanvang af heeft voorgehouden dat hij, schoon geporteerd voor een brengen van het boek onder de aandacht van een élite - de machtigen en verstandigen in den lande, zoals hij 't later zal uitdrukken nimmer zou medewerken tot verspreiding onder het, onbeschaafde, grote publiek. Goedschiks is blijkbaar niets te bereiken, en aldus wird die Scene zum Tribunal: op 17 November 1860 dagvaart Dekker van Lennep voor de Rechtbank te Amsterdam. | |||||||
Het conflict, in de rechtzaalOm hier te beginnen met het einde: Dekkers eis wordt eerst, op 29 Mei 1861, afgewezen door de Rechtbank, daarna in appèl, op 22 Mei 1862, door het Gerechtshof. Hoe was deze eis ingekleed, welk verweer is gevoerd, hoe luidden de uitspraken? Uiteenzetting van een en ander, met de daarbij behorende rechtskwesties, zou de grenzen van dit opstel te buiten gaanGa naar voetnoot12: | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
ik moge mij beperken tot aanduiding van de betekenis die, in het proces en de uitspraken, aan het advocaten-briefje is gehecht, en aan de, daarop geïnspireerde, acte van overdracht. Dit nu laat zich, meen ik, kort samenvatten. Dekker had zich wellicht op het standpunt kunnen stellen dat de acte van overdracht nietig was, doordat ze berastte op een misleiding - het advocatenbriefje -, en dat mitsdien de eigendom van het kopijrecht niet van hèm was overgegaan op van Lennep, en niet van van Lennep op de uitgever: hij had dan de Ruyter kunnen aanspreken tot restitutie van het kopijrecht. Maar dit standpunt heeft hij, of liever zijn raadsman Mr. J.G.A. Faber, kennelijk niet aangedurfd. Dekker erkent dan de overgang van de eigendom. Doch, zo zegt hij, deze eigendom was door van Lennep niet verkregen op de wijze waarop de koper een goed verkrijgt maar met een speciaal doel, namelijk - en hier citeert hij het advocaten-briefje - ‘om met de Ruyter een kontrakt te sluiten’: het was dus geen eigendom, bestemd om, zoals gebruikelijk, bij de verkrijger voort te duren, maar een eigendom die weer op een derde moest overgaan, een eigenom ad hoc. En de rechtsbetrekking tussen hem en van Lennep is dan niet de verhouding verkoper-koper, maar veeleer de verhouding lastgever-lasthebber, weswege hij het recht kan uitoefenen dat elke lastgever tegenover zijn lasthebber toekomt, het recht om van de lasthebber rekening en verantwoording te vragen: van Lennep moet dan de van de Ruyter ontvangen gelden - het bedongen aandeel in de nettowinst - aan hem, Dekker afdragen. Deze constructie, de verhouding lastgever-lasthebber, was tot op zekere hoogte verdedigbaar. Maar ze moest afstuiten op een - door van Lennep aangevoerd, eti door Rechtbank en Hof aanvaard - tegen-argument: was hier sprake van lastgeving, waarom was dan de eigendom aan van Lennep overgedragen? Die vraag was inderdaad moeilijk te beantwoorden. Want de normale situatie bij de lastgeving - A stelt een goed in handen van B, met opdracht om het over te dragen aan C - is niet dat B nu eigenaar wordt, maar veeleer dat hij, als gevolmachtigde, slechts wordt aangesteld als bezitter, of, zoals de technische term luidt, als houder. De eigendoms-overgang op van Lennep - aldus hijzelf, aldus de Rechtbank en het Hof - indiceert dan niet lastgeving maar verkoop. En een verdere indicatie hiervoor is de uitkering van f 1200 - die dan als koopprijs kan worden beschouwd. Zo heeft dan Dekker zijn constructie - de lastgeving - niet kunnen waar maken, en, zo is dan zijn eis afgewezen in eerste en in tweede instantie. | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
De afwikkelingOm de lezer het dénouement niet te onthouden, ofschoon het voor het advocaten-briefje van weinig belang is, vermeld ik nog dat van Lennep - die door niemand, ook niet door Dekker, ooit sérieus is beticht van ‘winzucht’ - reeds vóór, en ook tijdens het proces, had doen weten dat hij bereid was de ‘overgewonnen gelden’ uit te keren. Maar dit dan steeds onder het beding van een verklaring dat hij daartoe niet verplicht was. Begrijpelijk, want met het erkennen van een verplichting zou hij Dekkers these - rekening en verantwoording - hebben aanvaard. Daartegenover kon Dekker het onverplichte karakter van de afdracht niet toegeven zonder zijn these te laten vallen. Doch op 1 October 1863 gaat hij - gedreven door de nood waarin zijn gezin verkeert - door de knieën: hij verzoekt van Lennep om de ‘overgewonnen gelden’, verstrekt het gewenste testimonium, en ontvangt alsnu alle de door de Ruyter uitgekeerde winst-aandelen, verminderd met de hierboven behandelde som van f 1200.-. Men ziet: ware hij in 1860 gecapituleerd, dan zou het proces achterwege zijn gebleven, en in zover heeft dan van Lennep gelijk, wanneer hij zegt, bij de afwikkeling, dat gevochten is niet ‘om de knikkers, maar om de gerechtigheid van het spul’. En thans terug naar het advocaten-briefje. | |||||||
AnalyseDe misleidende propositieEn dan meteen de vraag: waardoor werkt het briefje misleidend? Het bevat, welbeschouwd, drie proposities. De eerste is dat geen uitgever ‘zal drukken, veel min geld geven, zonder overdracht van het Kopijrecht’. Over deze propositie straks meer. De tweede propositie is dat Van Lennep het kopijrecht niet kan overdragen zonder de uitgever te kunnen aantonen dat hij het bezit. Hier schuilt de misleiding. Want wat van Lennep moet kunnen aantonen is niet dat hij het recht bezit, maar dat hij bevoegd is er over te beschikken. En - daarover zijn alle commentatoren het eens - deze beschikkingsbevoegdheid had kunnen worden verleend per volmacht. De derde propositie, dat Dekker een acte moet opstellen waarbij hij het kopijrecht afstaat, alzo een acte van overdracht, behoeft dan geen verdere beschouwing; ze vloeit uit de tweede, de misleidende propositie voort. En wat deze misleidende propositie nu nog suspecter maakt, dat is dat van Lennep, bij het verantwoorden van zijn beleid, haar voor- | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
stelt als sprekende voor zichzelve. Aldus in de Open Brief: ‘Dat ik de acte van cessie,’ gezegd overdracht, ‘gevraagd heb, om met een uitgever een kontrakt te kunnen sluiten, dat is volkomen waar, en, voeg ik erbij, volkomen natuurlijk.’ Neen, niet volkomen natuurlijk; van Lennep moest weten wat elk jurist, ja, wat elke leek weet: dat hier een acte van volmacht zou hebben volstaan. | |||||||
Van Lenneps toelegWanneer van Lennep dus niet het natuurlijke procédé van de volmacht heeft gevolgd maar het niet natuurlijke procédé van de overdracht, wat kan daarbij dan zijn toeleg zijn geweest? Het antwoord ligt voor de hand. Van Lennep wilde de verspreiding van de Max Havelaar tegen gaan, wenste zich - naar de formule van Veth - te stellen tussen de auteur en het publiek. Dit doel kon hij bereiken alleen als eigenaar, en niet als gevolmachtigde. En de wens om zich te stellen tussen de auteur en het publiek wordt dan door van Lennep zelf uitdrukkelijk erkend. In de Open Brief zijn er twee pagina's aan gewijd. Dat is te veel om hier weer te geven, maar ik meen te kunnen volstaan met de volgende passages: ‘Ik had u... gezegd... dat ik uw bondgenoot wilde wezen in al wat strekken kan, om bestaande misbruiken ter kennisse te brengen van de Regeering en van dat Publiek 't welk tot oordeelen bevoegd en in staat is; maar dat ik u nimmer zou ter zijde staan, waar 't handelingen gold, die onrust, ontevredenheid, oproer konden verwekken...’ En: ‘Heb ik het mijn plicht als Nederlander geacht, uw boek ter kennis te brengen van de machtigen, de verstandigen en beschaafden onder onze Natie, hier en in Indiën, ik zou rekenen dien plicht overtreden, ja verraad jegens mijn Vaderland gepleegd te hebben, indien ik uw boek had doen strekken, om 't schuim der Natie, hier en in Indiën, in beweging te brengen, om den moorddolk te doen wetten en de fakkel der vernieling te doen zwaaien en rampen zonder tal over het land mijner geboorte te storten.’ | |||||||
De toeleg van aanvang afRest nog de vraag op welk tijdstip, bij van Lennep, de toeleg om de Max Havelaar te ‘smoren’ - het woord is van Multatuli - kan zijn ontstaan. Op z'n minst, zo zal men zeggen, ten dage van het advocatenbriefje, dat immers strekken moest om hem de eigendom van het kopijrecht te verzekeren, en daarmee het zeggenschap over de verbreiding van het boek. Maar misschien reeds eerder? | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
In deze zin spreekt de zojuist onvolledig geciteerde, maar thans aangevulde passage uit de Open Brief: ‘Ik had u reeds van den aanvang onzer kennismaking af gezegd, en 't later menigwerf in onze gesprekken en in mijn brieven herhaald...’ In deze zin ook spreekt van Lenneps reeds geciteerde antwoord op de brief van Prof. Veth: ‘Dat hij (Dekker)... zich... onze gesprekken herinnere...Ga naar voetnoot13 zoo zal hij zich overtuigen, dat ik hem op het punt van den M.H. nimmer heb misleid, dat de wijze van uitgeven zoo als die plaats heeft geene andere is dan die ik hem van den aanvang af als de eenige wenschelijke en gepaste heb voorgehouden...’ Maar, ten bewijze dat de toeleg heeft bestaan van aanvang af, nog vóór de ontmoeting tussen de beide auteurs, daarvoor kan men nog verder teruggaan. De lezer zal zich herinneren dat aan de lovende brief van 18 November 1859 - gericht aan Mr. Van Hasselt, bestemd voor Dekker - nog een geheim epistel is toebevoegd. Welnu, in dit geheim epistel - het is speciaal du Perron die daar op heeft gewezen - komt reeds de toeleg tot uiting. Want wat schrijft van Lennep? ‘In nevensgaande brief (de brief die Dekker mag lezen) heb ik getracht een weinig koud water op zijn vuur te gieten en, zoo 't wezen kan, een slag, dien ik toch voor onvoormijdelijk houde, een weinig te neutralizeren.’ Van Lennep houdt alzo, reeds aanstonds na de lectuur van de Max Havelaar, het verschijnen van het boek voor een ‘slag’Ga naar voetnoot14. En zo vraagt hij dan - na de mogelijkheid te hebben overwogen om Dekker door toedeling van een hoge functie bij het N.O. Indisch bestuur tot zwijgen te brengen - aan het eind van het epistel: ‘Weet gij een ander middel om den slag te keeren?’ Het beleid van van Lennep ligt nu wel open voor ons. Hij heeft van aanvang af zo al niet de uitgave dan toch de verspreiding-op-groteschaal van de Max Havelaar willen tegengaan. En de gelegenheid daartoe heeft hij gevonden in het lanceren van de misleidende propositie in het advocaten-briefje. | |||||||
De uitgever en het kopijrechtIs de lezer aldus tegen van Lennep gewaarschuwd, dan gaat hij allicht aan álles twijfelen. Ook aan de eerste propositie, in het advo- | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
caten-briefje vervat: is het wel waar dat geen uitgever zal ‘drukken, veelmin geld geven, zonder overdracht van 't Kopijrecht’? Ik heb gemeend deze kwestie te moeten onderzoeken. En ik ben daarbij tot de bevinding gekomen dat althans op dit punt van Lennep geen onwaarheid heeft gesproken. De wet van 25 Januari 1817 - eerst in 1881 vervangen door de wet tot regeling van het auteursrecht - opent weliswaar de mogelijkheid voor de auteur om zich, tegenover de uitgever, het kopijrecht voor te behouden. Maar in de praktijk wordt, misschien door gebrek aan initiatief bij de schrijvers, maar zèker door onwil bij de uitgevers, dit voorbehoud zelden of nooit gemaakt. En dan geldt de regel dat het kopijrecht - zelfs zonder enige daad van overdracht - op de uitgever is overgegaan. Aldus de doctrine, adus de rechtspraakGa naar voetnoot15. Wanneer dan van Lennep beweert dat de uitgever zal insisteren op de eigendom van het kopijrecht, dan mag men hem op dit punt geloven. Zulks ter eerder omdat hij reeds veel vroeger had doen blijken van speciale deskundigheid op het gebied van het kopijrecht. In een met de hand geschreven advies van 6 Februari 1843Ga naar voetnoot16 komt hij - waarlijk niet bevroedend dat hij, zeventien jaar later, zèlf in een kopijrecht-kwestie zal worden verwikkeld - tot de constatering dat, bij een ouder decreet van 1796, ‘de rechten des Auteurs geheel verwaarloosd of ter zijde gesteld zijn’, en dat de wet van 1817, en de daarmee samengaande praktijk - die hij overigens betreurt -, hierin nauwelijks wijziging hebben gebracht. Zelfs Dekker kon weten dat de praktijk de auteur geen mogelijkheid gunde zich het kopijrecht voor te behouden. In September 1859 onderhandelende met Mr. van Hasselt - nu niet over de Max Havelaar, die nog moest worden geschreven, maar over zijn toneelstukGa naar voetnoot17 - verneemt hij het volgende: ‘Ik sprak heden iemand die vermeende dat het best zou zijn Uw stuk aan de directie van eenige schouwburg aan te bieden, en een zekere som van elke uitvoering te bedingen. Men zou het stuk alsdan aan zodanige onderneming in eigendom moesten afstaan.’ Zo theater-directeur, zo uitgever: geen praestatie zonder eigendom van het kopijrecht. | |||||||
Het contract van Lennep-de RuyterGoed, zo zal men nu zeggen, aan de overdracht van het kopijrecht | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
op de Ruyter was blijkbaar niet te ontkomen. Maar het feit dat van Lennep vraagt om een overdracht op zijn persoon, wetende dat een volmacht genoeg is, blijft dan toch bestaan. Toegegeven. Maar waartoe moet die overdracht dienen? Naar het oordeel van alle commentatoren: tot het verzekeren, aan van Lennep, van een zeggenschap waardoor hij uitvoering, prijs, en in het bizonder oplaag mede kon bepalen. En nu een verrassing. Toen, in 1960, deel x van de editie-Stuiveling verscheen, heb ik allereerst gekeken naar het contract van Lennepde Ruyter, van 4 Februari 1860, zulks in de gedachte dat hierin zéker een beding zou zijn te vinden waarbij van Lennep mocht meedokteren aan de eerste uitgave, en aan volgende uitgavenGa naar voetnoot18. Maar neen. Artikel 1 betreft de overdracht van het kopijrecht aan de Ruyter. Artikel 2 diens verplichting tot uitgave van het boek. Artikel 3 de winstverdeling. Artikel 4 de eventuele latere uitgaven. Artikel 5, 6 en 7 de financiële consequenties van een vertaling. Artikel 8 de afrekening in het geval dat de uitgever het kopijrecht verkoopt aan een derde. Artikel 9 een scheidsrechterlijk beding. In alle deze artikelen - behoudens één uitzondering, waarover aanstonds - is de uitgever de vrije hand gelaten. Artikel 1 bevat niet, gelijk men toch zou verwachten, enige restrictie van de eigendom. Artikel 2 bevat niet, gelijk men alweer zou verwachten, enige restrictie inzake de modaliteiten der uitgave; de Ruyter verbindt zich het ‘werk te zijnen koste te doen drukken en uit te geven op zoodanige wijze en in zoodanig formaat als hem geschikt zal voorkomen’. Artikel 4 verleent hem dezelfde onbesnoeide vrijheid ‘voor alle volgende drukken.’ Is dan wellicht de gedachte aan enige restrictie bij van Lennep in het geheel niet opgekomen? Toch wel. Want artikel 5 bepaalt: 'De tweede ondergeteekende (de Ruyter) of zijn Rechtverkrijgenden zullen geene vertaling in eenige vreemde taal van het meer genoemd werk mogen doen vervaardigen, veelmin uitgeven, noch het recht daartoe aan een derde vergunnen, zonder uitdrukkelijke toestemming van den Eerst ondergeteekende (van Lennep).’ Aldus is van Lenneps fiat vereist, en zijn veto effectief, ter zake van de vertaling. Ziet hij in deze vertaling - aangekondigd in het slot van | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
de Max Havelaar - een speciaal gevaarGa naar voetnoot19? Misschien. Maar zelfs dàn moet, in de hypothese van de toeleg, zijn primaire beduchtheid toch zijn gericht op de verspreiding van het boek, ‘hier te lande en in Indiën’. Waarom dan géén restrictie op het stuk van eerste uitgave en volgende uitgaven? | |||||||
Van Lenneps toeleg herzienBezint men zich op deze vraag, dan begint de theorie van van Lenneps toeleg te wankelen. Want was het hem te doen om mee te dokteren, om de verspreiding van het boek tegen te gaan, om te knevelen, te breidelen, en te smoren, dan lag hier zijn grote kans. En heeft hij die kans niet benut, dan kan men, bij een man van zijn vernuft, de toeleg nauwelijks meer onderstellen. Jawel, zo zal de lezer nu zeggen, maar een getuigenis voor die toeleg blijft dan toch het geheim epistel aan van Hasselt. Alvorens deze opmerking te beantwoorden, ben ik de lezer een bekentenis schuldig: het geheim epistel is mij niet recht duidelijk. Ik begrijp dat van Lennep aanvankelijk twijfelt - zijn twijfel zal overigens één dag later reeds zijn overwonnen - of hij Rochussen het ultimatum zal voorleggen: een hoge fuctie voor Dekker, anders uitgave van het boek met alle politieke consequenties van dien. IK begrijp ook wat bedoeld moet zijn met de poging om ‘een weinig koud water op (Dekkers) vuur te gieten en de - voor onvermijdelijk gehouden - slag een weinig te neutralizeren...’ Dat kan alleen betrekking hebben op de bezwaren, geopperd in de voor Dekker bestemde brief, tegen het positivisme en het sluitstuk. Maar ik begrijp niet wat bedoeld kan zijn met de slot-alinea: ‘Weet gij echter een ander middel om den slag te keeren? - Ik zal het gaarne vernemen; doch valde dubito. Beter nog dan het boek hier uitkome dan dat Multatuli zijn bedreiging uitvoere.’ Welke bedreiging? In de brief wordt gesproken over twee eventualiteiten, verschijning van het boek en onderhandeling met Rochussen. Hier wordt echter een tertium ondersteld. Valt hier weer aan de vertaling te denken? Ditmaal, dunkt mij - wij schrijven November 1859, en tot de Nederlandse uitgave moet nog worden besloten -, ligt deze gedachte wel zéér ver, want zelfs Dekker heeft, aan het slot van de Max Havelaar, de vertaling ondersteld als posterieur aan de Nederlandse editie, en niet als anterieur. Met deze slot-alinea van het geheim epistel weet ik dan geen weg. | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Maar één ding staat voor mij vast: ze kan niet betrekking hebben op een - toen reeds gekoesterd - plan om Dekker het kopijrecht afhandig te maken en aldus de Havelaar te ‘smoren’. Want had dit plan van Lennep voor de geest gestaan - van Lennep, die in de ándere brief reeds de gedachte oppert aan een, hem te verlenen, carte blanche -, dan zou hij niet hebben gevraagd om een ‘ander middel’; veeleer zou hij dan hebben verklaard dat hij, in die carte blanche, wel het middel zou vinden om de ‘slag’ zo al niet te keren, dan toch te ‘neutralizeren’. Ook na deze analyse blijft - ik geef 't toe - het geheim epistel een getuigenis van Van Lenneps neiging om de ‘slag’, de publicatie te keren. Doch kennelijk heeft hij - dit wordt ook erkend door du Perron, p. 112 v. -, in de nu volgende periode, deze neiging volkomen verdrongen, gelijk hij, omgekeerd, zijn Abneigung om met Rochussen te onderhandelen aanstonds heeft onderdrukt (brief aan van Hasselt van 19 November 1859). | |||||||
De hypothese van de volmachtAldus geen toeleg, althans geen bewijs voor toeleg, ab initioGa naar voetnoot20. En, gelijk hierboven uiteengezet, bij het contract met de Ruyter, deze enige gelegenheid, geen verwerkelijking van toeleg. Maar waarom dàn, in het advocaten-briefje, om overdracht van het kopijrecht gevraagd, en niet om volmacht? Alvorens op deze kwestie in te gaan moge ik de lezer verzoeken zich voor te stellen - geen der commentatoren heeft zich tot dusver die moeite getroost - wat het verloop van zaken zou zijn geweest wanneer van Lennep ware aangesteld nu niet als eigenaar van het kopijrecht maar als gevolmachtigde. Dit had schijnbaar tweeërlei verschil opgeleverd. In de eerste plaats zou dan van Lennep niet krachtens eigen recht, als eigenaar, doch als beschikkings-bevoegde, als gemachtigde van Dekker, het kopijrecht aan de Ruyter hebben overgedragen. Maar welk practisch verschil levert dit op? In een korte tussenperiode - van 25 Januari tot 4 Februari - zou de rechtspositie van van Lennep een andere zijn geweest, maar uiteindelijk, zo bij volmacht als bij afstand van het kopijrecht, zou de Ruyter tòch eigenaar zijn geworden. | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Vertrouwen en contractIn de tweede plaats ware, in de hypothese van de volmacht, niet van Lennep de mede-contractant van de Ruyter geworden, maar - door bemiddeling van van Lennep - Dekker. Zou dit nu verschil hebben opgeleverd? Ik geloof het niet, gezien èn Dekkers vertrouwen in van Lennep èn de termen van het contract. Het vertrouwen in van Lennep. Hoe groot dat vertrouwen was, blijkt uit Dekkers brieven, van November 1859 tot de maand van het conflict, Augustus 1860. Het blijkt óók uit een aantekening van Dekkers weduwe tot de processen Dekker contra van Lennep. Hiertoe even een excursie. Op 7 April 1860 schrijft Dekker aan van Lennep: ‘Het boek behoort u toe. Mag ik het vertalen?’ Deze passus nu wordt in het proces en in de Open Brief aangevoerd als bewijs voor de overgang van het kopijrecht op van Lennep. Daarbij tekent de weduwe het volgende aan: ‘Ik, die Multatuli zoo goed kende in de exuberantie van zijn indrukken en uitingen, kan me denken hoe hij in April '60, toen nog in de overmaat van zijn dankbaar en hartelijk gevoel voor van Lennep, die vraag stelde met kinderlijk genot. Zeker, daar was een toespeling in op dat bewijsje van cessie dat hij gegeven had zonder erg. Ook deze vraag was spelerij. Een deftig toestemmend antwoord zou hem zeker wakker hebben gemaakt, maar nu... hij vond het prettig alle eigendom weg te werpen. Wat kwam er ook op aan wien dat boek behoorde? Aan dien flinken vriend, aan dien trouwen helper van Lennep, of aan hem, of aan beide? Wat deed het er toe? Was het niet gelijk? Ja, was 't niet heerlijk dat boek, zijn boek, de eindvorm van zijn gedragen leed zijnen trouwen bondgenoot toe te werpen als behoorde het hem?’Ga naar voetnoot21 Men kan hier slechts met de weduwe instemmen, en zich er over verbazen dat de rechters een in emotie neergeschreven woord als bewijs hebben aanvaard. Maar dat doet hier niet ter zake. Wèl valt echter uit de aantekening der weduwe te concluderen - zo men wil: ten overvloede - dat van Lennep, ten tijde van het contract met de Ruyter, Dekkers volle vertrouwen genoot, dat Dekker hem gaarne alles over liet, dat hem volledig carte blanche was toegedeeld. Van Lenneps apostrofe, in de Open Brief: ‘Hadt gij het toen - bij het openmaken van de acte - noodig geoordeeld, omtrent een of ander punt, b.v. dat der wijze van uitgave, eenig voorbehoud te maken, niemand had het u kunnen beletten;’ is dan ook niets dan rethorica; van Lennep wist maar al te wel dat | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Dekker er niet aan dácht in zijn gestie in te grijpen. Wat zou er dan veranderd zijn bij de hypothese der volmacht? Ja, Dekker zou mede-contractant zijn geworden. Maar mede-contractant bij precies dezelfde overeenkomst als waarbij nù van Lennep partij is geworden. Want welke reden zou van Lennep hebben gehad om - thans fungerend als gevolmachtigde - voor Dekker restricties te bedingen die hij niet eens bedingt voor zichzèlf? En Dekker zou dan, ter zake van de modaliteiten der uitgave, tegenover de Ruyter even zo machteloos hebben gestaan als... van Lennep. Immers, stel eens dat van Lennep de volksuitgave had gewenst, en de Ruyter zich daar tegen had gekeerd, had van Lennep dan de macht gehad zijn wens te doen zegevieren? Wie het contract heeft gelezen, moet die vraag ontkennend beantwoorden. Maar dan maakt het ook niet uit of van Lennep als mede-contractant fungeert dan wel Dekker. Mag ik hier een mogelijke tegenwerping alvast opvangen? Misschien, zo zal men zeggen, was het voor van Lennep niet nodig enig medezeggenschap te stipuleren; misschien stond de Ruyter zodanig onder zijn invloed dat hij, van Lennep, het ook zonder schriftelijke restricties voor het zeggen had. Ik mag dit niet uitgesloten achten, maar ik heb er geen indices voor kunnen vinden. En waarom dan wèl schriftelijke restricties inzake de vertaling? | |||||||
Van Lenneps motievenMet het voorafgaande meen ik te hebben aangetoond dat van een verlangen, door van Lennep reeds in November 1859 gekoesterd, om de Havelaar te ‘smoren’, niet, althans niet duidelijk, blijkt - waarbij nog in aanmerking te nemen is, dat de toeleg, om een volks-editie te onderdrukken, voor-onderstelt dat van Lennep de machtige opgang van de Max Havelaar zou hebben voorzien: hiertoe ontbreekt echter elke aanwijzing; dat - gezien het contract met de uitgever - van een zodanig verlangen, nu gekoesterd in Januari 1860, óók niet, althans niet duidelijk, blijkt; dat de misleiding in het advocaten-briefje - overdracht van volmacht - niet te verklaren is uit de beweerde toeleg, omdat volmacht en overdracht tot één en hetzelfde resultaat leiden. Ondertussen laat zich de misleiding niet loochenen. En énige zin moet ze toch voor van Lennep hebben gehad. De vraag is dan: welke zin? Het antwoord op deze vraag meen ik te vinden niet in de Open Brief - waarin van Lennep de zaak afdoet met een ‘natuurlijk’, dat niet overtuigt maar in de proces-stukken. In de memorie van ant- | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
woord, voor het gerechtshof te Amsterdam, verklaart Mr. Luber, de procureur van van Lennep, namens zijn cliënt het volgende: 'De redenen, welke den geïntimeerde (van Lennep) bewogen om een zoodanige schikking met den appelant (Dekker) te maken, waarbij hij eigenaar werd van het copyregt, waren:Ga naar voetnoot22
Dit is de aanleiding tot het maken der acte van 25 Januari 1860...’ Drie motieven voor één; ik moge ze elk afzonderlijk in nadere beschouwing nemen. | |||||||
De motieven nader beschouwd
| |||||||
[pagina 57]
| |||||||
| |||||||
Een laatste kwestieEn nu een laatste kwestie. Van Lennep had het zich zo gemakkelijk kunnen maken. Op de vraag: ‘waarom geen volmacht?’ had hij kunnen antwoorden met vermelding van de motieven sub 2 en sub 3, en hij zou daarvoor, dunkt mij, bij een ieder begrip hebben gevonden. En op de vraag: ‘waarom geen volks-editie?’ had hij kunnen antwoorden door overlegging van het contract met de Ruyter, waaruit aanstonds ware gebleken dat hem ten deze geen recht en geen macht toekwamGa naar voetnoot24. Maar neen. Als men hem vraagt: ‘waarom geen volmacht?’ maakt hij zich - onnodig - suspect door de overdracht te verklaren voor ‘natuurlijk’. En als men hem vraagt: ‘waarom geen volks-editie?’, dan verwijst hij, in de Open Brief, weliswaar twee maal naar de Ruyter, door te betogen: ‘Van het ogenblik af, dat dit kontrakt - met den uitgever - gepasseerd was, had er eigenlijk geen twist meer behoeven te bestaan tussen u en mij over den eigendom van het boek... de Heer de Ruyter was eigenaar’; en, even verder: ‘Ik had het boek met uw voorkennis en goedvinden, aan den Heer de Ruyter verkocht: niet ik, maar hij, had den prijs te regelen: niet ik, maar hij had voor de verspreiding te zorgen’. Maar, in plaats van nu de zaak vàn zich te schuiven als hem niet meer aangaande, en naar het contract met de Ruyter te verwijzenGa naar voetnoot25, begeeft hij zich in een even overbodig als wijdlopig en rethorisch betoog - waar niemand hem om heeft verzocht - over wat hij zòu hebben gedaan, in de onderstèlling dat hij op de wijze van uitgave enige invloed zou hebben gehad. Waarom maakt hij het zich zo moeilijk? | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
Van Lenneps blufIk kan dit alleen verklaren uit een logificatio post festum, uit de begeerte om te gelden als de man die, van aanvang af, heel de verdere ontwikkeling heeft voorzien, en, van aanvang af, dienovereenkomstig heeft gehandeld. In werkelijkheid heeft Van Lennep niets voorzien, bepaaldelijk niet de machtige opgang van de Max Havelaar, noch ook de rilling die door het land zou gaanGa naar voetnoot26. Maar, zo stel ik mij voor, hij is door zijn vrienden en bekenden - waaronder allicht ook belanghebbenden bij de rustige rust in N.O. Indië - à faire genomen voor de medewerking die hij had verleend aan het verschijnen van het kwalijke boek. Dat heeft hem gestoken, en toen, in de zomer van 1860, meer en meer verwijten tot hem zijn gericht, toen heeft hij alles gezet op de verdediging van de these dat hij niet mèdewerker was geweest maar tègenwerker, ab initio, en dat het smoren, het beteugelen, het breidelen, het knevelen van de Max Havelaar alleen aan hèm was te danken. Zo heeft hij zich, enkel uit bluf, enkel uit geldingsdrift, slechter gemaakt dan hij was. En zo heeft hij - om terug te komen tot ons uitgangspunt -, meer dan iemand anders, zich zèlf suspect gemaakt, als te werk gaand met de list der slang. | |||||||
Het laatste woord aan MultatuliDeze theorie - die niet meer wil zijn dan een hypothese - heb ik niet eerder horen verkondigen, en ik meen haar daarom onder de aandacht te mogen brengen van wie belangstelling koesteren in de vaderlandse literaire aangelegenheden. Ze heeft, gelijk de lezer zal hebben begrepen, niet de bedoeling van Lennep te déchargeren: vast staat, ook voor mij, dat het geheim epistel getuigt van ambivalentie: enerzijds moet het ‘bl... mooie’ boek verschijnen, anderzijds is dit verschijnsel ‘een slag’. Ik meen dan echter dat, tot Augustus 1860, de wens om tot de uitgave mee te werken, dominant is geweest, en de wens om de slag te keren, recessief. Nadien heeft dan van Lennep, naar ik meen, meer gezondigd uit ijdelheid en kinderachtigheid, wanting to please too much, dan uit slechtheid of sluwheid. Eén correctie heb ik dan nog aan te brengen. Een theorie, niet eerder verkondigd? Tòch wel. En dan blijkt weer eens hoe de geniale mens, dikwijls argeloos, dikwijls bedrogen, tóch intuïtief, zónder kennis van de gegevens die eerst lateren bekend zullen zijn, de psychologie | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
van zijn mede- en tegenspelers doorgrondt. En het is dan, voor dit opstel, een passend slot Multatuli sprekend in te voeren naar zijn brief aan Conrad Busken Huet, van 4 September 1866Ga naar voetnoot27: ‘Het woord fatsoen kan ik niet hooren zonder te denken aan de overgroote fatsoenlijkheid waarmee v.L. mij bedrogen heeft. Toen echter was hij 't niet van plan. Eerst later heeft hij, om zich te dekken tegen verwijten van Amsterdamsche patriciërs, gezegd dat het boek zijn eigendom was, en dat hij ‘zich daarvan had meester gemaakt om het te smoren. Hij heeft zich niet geschaamd dit te publiceren. Maar hij loog. Hij wou liever doorgaan voor scherpziend valsch, dan naïf kortzichtig...’ |
|