| |
| |
| |
F.C. Terborgh
Beelden
I
In zon liggen aan de rand van 't klif.
Beneden slaat dof tegen rots de deining
er hangt een lucht van zout en wier
In de nazomer op de rug zich laten
drijven in de baai, het hoofd half onder
water. Ongewone geluiden bereiken
het oor en een koude stroom raakt het
lichaam daar waar in diepten een bron
uit rotsen opwelt. Later, op het strand,
zacht warmend zand. Er gaat een nauwe-
Na middag in de bovenkamer liggen.
Wind dringt door halfopen blinden, strijkt
over het naakte lichaam en dwaalt verder
door een open deur. Buiten rolt traag
en hortend een kar voorbij. De hoge wie-
len stoten over stenen. Dan wordt niets
Op het terras zitten tegen middernacht.
De zomerwind drukt in de lamp de vlam
neer. Een tjitjak loert op muggen.
Beneden spoelt traag een golf over
het strand. Smalle schuimkammen lich-
Wakker worden in een hard ijzeren bed.
Vliegen hinderen en reeds schijnt hoog
de zon. Een nieuwe hete dag begint.
| |
| |
In middaghitte onderweg. Een cypres
zwart tegen de hemel en boven het asphalt
trilt een haast vloeibare muur
van lucht. Volmaakte stilte. Het uur
waarop een steen barst in gloeiende
Onder het dak van een oude plataan.
Geleund over een lage muur het land
inkijken. Wijnstokken worden er rossig.
In de verte de heuvels al niet meer
scherp in avondlicht. Een blad valt
uit de boom, een tweede. De geur van
Al dit beelden uit een jeugd.
Ongevraagd aanwezig en niet bereikbaar.
| |
| |
| |
II
Een anker horen vallen na middernacht,
en daarna volkomen stilte. Door de patrijspoort
dringt 's ochtends vaal licht. Er
is sneeuw gevallen: over zacht golvende
heuvels, op lage huizen, op de stapel
daken van een pagode. Er hangt een geel-
koperen hemel en het begint weer te
sneeuwen. Langzaam verlaat een zwart
In een trein zitten en door een leeg
bruin landschap rijden. De velden zijn af-
gemaaid. Lage heuveltjes boven de grond,
een strook rood papier op de top: boeren
die op hun land zijn begraven. Rijden tot
tegen middag de hoge stadsmuur wordt
Een zware slagregen horen vallen in
de zomer. Het water lekt door het zinken
dak in negen pannen en in elke pan valt
de druppel in een eigen rhythme en met
een eigen geluid. In de tuin de damp
zien opstijgen als de regen voorbij is.
Op een mat liggen 's nachts, en niet
kunnen slapen. Een oude ventilator kolkt
vochtige lucht door de kamer tot het
ochtendkrieken wat koelte brengt.
| |
| |
Van zee terugkeren en de trein moeten
verlaten, omdat het land is overstroomd.
Hier en daar een dak boven een stagnerende
bruine poel. Een poes zit op een nok, of
twee gieren. De gezwollen romp van een
koe drijft voorbij, of de platte schuit
met een boer die zich niet verroert. De
jonk ploegt twee uren lang door het modderwater.
Volgend jaar zal de oogst
Na zonsondergang in het najaar op de
tuin uitzien. Een buizerd vliegt neer op
het tennisveld, vliegt weer op, maar
raakt verward in traliewerk, verdwijnt
tenslotte naar de Tatarenmuur. Wraak-
geschreeuw van een zwerm zwarte kraaien
wordt gehoord. Zij hebben de buizerd
achterhaald. Na een poos heerst weer
Op een winterochtend langzaam het
steile pad opklimmen tussen naakte stammen.
De lichte mist verdwijnt en boven
in de heuvels wordt de diepe gong gehoord
van een nog niet zichtbare tempel.
Op een winteravond bij het vallen van
de duisternis in de tuin staan. Een zwerm
schreeuwende mussen strijkt voor de nacht
neer in een doornenstruik. Buiten de muur
gaat de priester langs en begint geesten
te verdrijven. Korte slagen op een houten
trom: tok, tok-tók, tok. tok, tok-tók,
Dit zijn jaren van ballingschap.
| |
| |
| |
III
Op zware deining zwalken. Het einde
van drie dagen storm. Door een gele streep
avondlucht glijdt het zwart silhouet van
een tegenligger. Geen licht aan boord,
slechts seinen met een zaklantaarn:
‘What ship?’ De naam wordt gegeven.
‘Good night.’ De romp verdwijnt tus-
sen golven. Nauwelijks nog wat schemer
Voor zonsopgang in dikke mist voor
de kust liggen en wachten; men weet
niet: is 't de noorder toegang tot de
baai, of de vaargeul in 't zuiden?
Het trage loeien van een hoorn kan
niet worden thuisgebracht. Beneden het
gerucht van bedrijvige vissers die men
niet ziet. Tot onverwachts, vlak boven
ons, een haan wordt gehoord. Het hart
versteent bij zo grote nabijheid van rots.
Maar dan rukt de wind witte flarden uiteen
en het gevaar is geweken.
Aan dek zitten in een heldere maan-
nacht in Augustus. De Berlenga's zijn dwars
geweest. De mast wiegt zacht tegen een
fonkelende hemel; de hemel schijnt te bewegen.
Vallende sterren; men telt en
telt, urenlang, en denkt niet aan slapen.
In 't Oosten een kust; vaal silhouet in
| |
| |
Op een middag heel dicht langs de kust
varen. Aan de rand van een rossig klif
een vuurtoren, wit met rode kap. In het
huis van de torenwachter, halfopen, een
groen luik, maar niemand te zien. Rondom
het klif klotst diep-blauw water. Niet
eens een meeuw vliegt op tussen rotsen.
Een spookkust op mid-dag.
Vanaf de rotspunt vissersboten zien
uitvaren. De zon staat een palm boven
de kim. Warm avondlicht valt dwars over
het watervlak. De rompen der boten krijgen
een zachte, verzoenende gloed; tot
in wijkend licht nog slechts zwarte
vogels naar den einder streven.
Op een houten dek tussen balen zitten.
Een paars eiland glijdt voorbij. De wind
wakkert aan en water stuift over. De boeg
stoot op golven. Kou verstijft de handen.
Uren later worden de lichten van een
De Bosporus uitvaren tegen namiddag.
De zee, sepia-kleurig, wijkt traag voor
de boeg. De hemel somber en ondoorzichtig.
Later zinkt een gele zon weg achter
| |
| |
| |
IV
Naast een citrustuin overnachten voor
de tocht naar boven wordt ondernomen. In
het donker de zware geur van oranjebloesem.
Een vogel fladdert weg uit een boom.
In de verte het gerucht van een auto over
In de hoofdstad te voet op weg zijn
naar het oudste plein. Rumoer en giftige
gassen van verkeer. Ergens loopt het
asphaltdek wat op, niet meer dan een meter,
en daalt weer na honderd passen: de
grondvesten van een tempelpyramide, die
vier eeuwen niet hebben uitgeroeid.
Over de hoogvlakte rijden naar de pas
in het gebergte waarlangs Cortés is ge-
komen. Aan een bocht in de weg zware
eiken, de schaduw van een heel oude
pijnboom; van een eucalyptusstam
schilfert de slordige bast. In strakke,
wolkenloze hemel de kegel van een vulkaan,
gaaf als de Heilige Berg op Japanse
houtsneden. Op zijn flanken is verse
sneeuw gevallen. Bijen zoemend boven
een struik. Niets rept van het ver-
| |
| |
Boven door de zalen gaan, langs de
gangen en cellen. Zomerhitte dringt
door de ramen; buiten trilt de lucht op
verschroeide velden. De deuren staan
open; er zijn haast geen deuren. In de
zalen geen twee bogen gelijk; nauwelijks
twee ramen. Al wie hier heeft gebouwd
en gemetseld, of in steen gehouwen,
bracht uit zijn eigen klooster een
herinnering mee: zuilen, treden en
nissen, perspectieven, lage zolderin-
gen. Herinneringen aan Spanje. Het
klooster al lang verlaten, maar het
heimwee waart er van wie beneden liggen
Op de balustrade van een smal terras
schiet een hagedis voorbij.
Over de pas naar het Zuiden rijden.
Er is regen gevallen, de weg is nat.
Boven de berg hangt een zwart onweer.
Een bliksem slaat kletterend neer,
vlak achter ons. Groen licht op vale
gezichten. De banden zoemen over het
Steile treden in zomerhitte naar boven
klimmen, naar de leegte van geschonden
tempelmuren, en moeizaam door klam half-
duister weer even diep dalen naar een
open graf. Strakke Maya-koppen in rots
gegrift, verstoorde dodenrust. Vocht
doet er zijn ontbindend werk.
In fel licht weer herademen. Zware
oerwoudtakken reiken rondom als giftig-
groene polypen naar het metselwerk,
vergetelheid herstellend.
| |
| |
Heel vroeg in de ochtend naar boven
rijden, de brede trap opgaan naar het
grasveld, omringd door lage pyramiden.
Sobere, statige vormen, door wind en
eeuwen verweerd, nog half door zand be-
In de dalen en Zuid en Oost drijven
laag de nevelen weg. Stilte uit oer-
Dit zijn hoge oorden. Oorden waar
goden hebben gezeteld; en hun aanzijn
| |
| |
| |
V
Op een veld buiten Warschau landen.
Decemberwind jaagt droge sneeuw over
een vlakte, bruin en leeg, zoals ver
in 't Oosten onder de Grote Muur.
Aankondiging van steppen.
Een auto rijdt mij naar de stad waar
natte sneeuw door schoenen tot op
gangen en trappen wordt gesleept.
Op de vernielde brug staan kijken,
stroomop. De rivier is dichtgevroren,
de oeverlijn nauwelijks meer te zien;
ijs en grond begraven onder een dikke
laag sneeuw. De hemel heeft de grijze
kleur van de borst van duiven. Een
onverbiddelijke wind veegt in brede
's Nachts naar huis gaan. De straten
zijn leeg. Lantaarns werpen een cirkel
zwak licht op de grond; daarbuiten zijn
het schimmen. De sneeuw knarst onder
de schoenen. Door dichtgevroren ven-
sters valt wat rossig licht, soms tin-
telend als een ster, als een gat in het
ijsvlies is gedooid. De kou kruipt langs
voeten en knieën tot in de dijen. Ook
| |
| |
Moe en terneergeslagen naar bed gaan
en in zware slaap vallen. Laat in de vol-
gende ochtend schijnt zon door het raam.
De hemel is een ongerept blauw. Er zijn
vier palmen sneeuw gevallen en de bouw-
vallen aan de overkant van 't veld, de
muren van leeggebrande huizen, hebben
een onverwacht, haast vriendelijk aanzien.
Langs een bosrand lopen. Er staan de
zwart-witte stammen van berken met ranke
takken en donkere dennen onder zware
pakken sneeuw. Karresporen zijn te zien,
of het spoor van een slee. De stand van
de zon is slechts te raden. De lucht
lijkt van metaal: een zilverachtig groen.
Door een park lopen in zwakke namid-
dagzon. De weinige overgebleven bomen
zijn gehavend. Een stenen voetstuk waarop
geen beeld meer staat. Een ingesneeuwde
bank. Drie treden geven aan waar bloem-
bedden zijn geweest. Over drie maanden
Uitrijden langs een straatweg tussen
bomen. De hemel is betrokken; loodkleu-
rige wolken boven ons. Droge dunne sneeuw
begint te vallen; wind veegt hem het veld
in. Rondom een stuk hout op de weg
blijft hij liggen en groeit langzaam, hard-
nekkig. Enkele uren later, op de terug-
weg, moeten wij met schoppen er een weg
banen, in het schijnsel der koplampen.
Lege vlakten waarop door de wind
elk spoor wordt uitgewaaid.
|
|