Raster. Jaargang 3
(1969-1970)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
J.J.A. Mooij | ‘Vorm of Vent’
| |
[pagina 384]
| |
Allereerst iets over de algemene opzet van het werk. Het overgrote deel van de inhoud is verdeeld in 28 hoofdstukken die weer zijn ondergebracht in acht afdelingen. De eerste twee van die acht afdelingen beschrijven de situatie aan het begin van de te onderzoeken periode (omstreeks 1916) en de eerste nieuwe ontwikkelingen daarna. Hier en daar wordt een terugblik ingelast. Aan de orde komen o.m. Kloos, Verwey, Adama van Scheltema en (het uitvoerigst) Herman van den Bergh, dit alles in meer of minder nauw verband met een viertal tijdschriften (De Nieuwe Gids, De Beweging, De Stijl en Het Getij). Van de latere afdelingen zijn er drie (te weten iii, v en viii) aan literaire tijdschriften en hun voornaamste representanten gewijd. Dit zijn De Stem, met afzonderlijke behandeling van Just Havelaar en Dirk Coster; De Vrije Bladen, met afzonderlijke behandeling van Marsman en Binnendijk; en Forum, met afzonderlijke behandeling van Du Perron, Ter Braak en Vestdijk. Twee van de resterende afdelingen beschrijven nog een aantal figuren en stromingen: in afdeling iv zijn Nijhoff en Van Ostaijen aan de orde, in afdeling vii hoofdzakelijk Bloem, Anthonie Donker, Van Eyck, en verder vertegenwoordigers van katholicisme, protestantisme en socialisme. Tenslotte wordt in afdeling vi de zogeheten Prisma-discussie van omstreeks 1930 behandeld. Deze laatstgenoemde afdeling (uit één hoofdstuk bestaande) is bedoeld als de kern van het boek. Men vindt hier een beschouwing over Binnendijk's inleiding tot zijn bloemlezing Prisma (1930) en over een aantal reacties daarop, speciaal Ter Braak's kritiek ‘Prisma of Dogma?’ (1931). Aan de genoemde acht afdelingen met hun 28 hoofdstukken gaat dan nog een Inleiding vooraf, terwijl het onderzoek besloten wordt met een Konklusie. Behalve een Naamregister bevat het boek een uiterst nuttig Begrippenregister.
Dat aan de Prisma-discussie door de auteur de centrale plaats in de opzet van zijn boek is toegedacht, komt reeds tot uiting in de hoofdtitel. Door een zodanige opzet was volgens hem ‘een overzichtelijke ordening van het feitenmateriaal’ mogelijk (2). Oversteegen's mening dat de wending van De Vrije Bladen naar Forum het meest beslissende moment sinds '80 in de ontwikkeling van wat hij noemt de ‘literaire ideologie’ in Nederland is geweest, zal daarbij ook wel een rol hebben gespeeld; want Ter Braak's aanval op | |
[pagina 385]
| |
Prisma is volgens hem de konkrete uiting van die overgang (7-8). Al te veel betekenis moet men echter aan die centrale plaats in de compositie van het boek niet toekennen. Noch de voorafgaande, noch de latere afdelingen zijn opvallend, laat staan hinderlijk, afgestemd op de Prisma-affaire. De schrijver waagt zich gelukkig ook aan allerlei andersgerichte verwijzingen, vergelijkingen en confrontaties. De vaak verrassende uitkomsten die daarvan het gevolg zijn, behoren tot de meest in het oog springende deugden van dit boek. Men zie bv. Oversteegen's commentaar op begrippen als ‘persoonlijkheid’, ‘vorm’ en ‘toon’, zoals deze bij allerlei critici, en niet alleen bij de protagonisten van 1930, voorkomen. Ook meen ik dat bv. een reeds zo vaak besproken kwestie als de verhouding van Forum en De Stem door dit boek aan duidelijkheid heeft gewonnen, juist omdat de overige alternatieven nu evenzeer aandacht hebben gekregen. Zelfs de verhoudingen binnen het ‘ware’ Forum (Ter Braak en Du Perron) zijn doorzichtiger geworden dank zij de door Oversteegen gemaakte portretten. En velen zullen geboeid worden door de grote hoofdstukken over Van Ostaijen en Van Eyck, niet in de laatste plaats vanwege het licht (of de schaduw) door hun denkbeelden geworpen op die van anderen. Zo zou men een tijdlang door kunnen gaan. Maar Vorm of Vent verdient een gedetailleerde beschouwing. De rijke inhoud van dit boek maakt dat elke afdeling, elk hoofdstuk, op zijn mérites onderzocht zou moeten worden. Dat is mij om meer dan één reden helaas onmogelijk. Wel heb ik mijn best gedaan een aantal gedeelten nauwkeurig te bekijken; dit zijn met name de hoofdstukken over Nijhoff, Binnendijk en Prisma, alsmede de Inleiding en de Konklusie. In het volgende zal ik verslag van mijn bevindingen doen. Ik ben zo vrij daarbij de nadruk te leggen op de gebreken die ik gevonden meen te hebben. In de eerstvolgende paragraaf noem ik een aantal betrekkelijke kleinigheden. Mijn voornaamste bezwaren komen in de paragrafen 3 en 4 aan de orde. Deze bezwaren betreffen tekorten in de nauwkeurigheid waarmee standpunten worden beschreven en geanalyseerd, en in de duidelijkheid van Oversteegen's eigen literair-theoretische inbreng. Deze tekorten lijken mij ernstig, zoals ik reeds zei. Maar ik verzoek de lezer twee dingen in gedachten te houden. Ten eerste waag ik het niet te beoordelen in hoeverre precies mijn bevindingen re- | |
[pagina 386]
| |
presentatief zijn voor de kwaliteit van het gehele werk. (Zie echter mijn slot-alinea). Wellicht dat andere recensenten de moeite nemen dit nader te onderzoeken. Ook op die manier kan Oversteegen's boek een uitgangspunt zijn voor verdere studie. Het is bedoeld als eerbetoon, zij het dan niet als het grootste eerbetoon, wanneer ik beweer dat verdere studie van de Nederlandse literatuurbeschouwing in de door Oversteegen gekozen periode nu eerst een gedetailleerde evaluatie van Vorm of Vent vereist. Het boek heeft allure genoeg om daar aanspraak op te kunnen maken. En dit voert mij dan tegelijk tot mijn tweede opmerking: ik hoop dat de concentratie in het vervolg op de negatieve kanten van mijn reactie de lezer er niet toe brengen zal mijn bewondering te vergeten. | |
2De Inleiding is in hoofdzaak een nadere verklaring en rechtvaardiging van wat Oversteegen zich voorneemt te doen; zij geeft m.a.w. een uitwerking van de ondertitel. Oversteegen dan kondigt om te beginnen aan: ‘De voornaamste vraagstelling van dit boek is dus: welke denkbeelden omtrent de aard van de literatuur treft men in ons land bij de literaire critici aan in de jaren tussen de twee wereldoorlogen, en hoe worden deze opvattingen in verband gebracht - àls dat gebeurt - met de kritische theorie en praktijk’. (2) Aard, en niet functie, van de literatuur zal hem primair bezighouden, hetgeen hem zeggen doet: ‘In dit boek... valt het volle licht op het beeld dat onze auteurs in de besproken periode zich vormden van de wezenlijke eigenschappen van de scheppende literatuur.’ (2) De wetenschappelijke literatuurbeschouwing wordt uitgesloten; de besproken standpunten zullen niet literair-theoretisch worden beoordeeld; en Oversteegen komt daarop tot de volgende karakteristiek: Dit boek ‘wil een beschrijving zijn van de belangrijkste schrijvers-standpunten betreffende de vragen: wat is literatuur, en wat wil de kritiek.’ (6) Iets verderop: Niet de geschiedenis van de kritiek is het onderwerp, maar ‘de verschillende houdingen tegenover het verschijnsel literatuur binnen een afgeperkte periode. Alles wordt door dit centraal plaatsen van, om het met een ruime term te zeggen, de “literaire ideologie” bepaald.’ (6) Geleidelijk aan zijn in deze bladzijden de verhoudingen iets verschoven. Wordt aanvankelijk de indruk gewekt dat de principes en doeleinden der literaire kritiek alleen in verband met een poëtica | |
[pagina 387]
| |
(= geheel van opvattingen over de aard van het literaire werk) behandeld zullen worden, in de latere formuleringen komen beide probleemgebieden op één lijn te staan. Volgens de eerste, beperkte uitleg van de ondertitel zou iemand zonder poëtica, of zonder eigen bijdrage aan de opvattingen dienaangaande van anderen, niet behandeld moeten worden. Oversteegen vermeldt dan ook dat om die reden Victor E. van Vriesland en Frits Hopman (bijna) geheel zijn uitgevallen (9). Maar waartoe bv. het nog niet eens bijzonder beknopte hoofdstuk over Stuiveling? Dat kan alleen op grond van de meer ‘rekkelijke’ formulering worden gerechtvaardigd; er wordt daar immers slechts in het voorbijgaan melding gemaakt van opvattingen over de aard van het literaire werk. Het lijkt mij dat ook alleen op grond van de rekkelijke formulering de uitvoerigheid van het hoofdstuk over Du Perron kan worden gemotiveerd. Zijn poëtica is gauw verteld, en het hele hoofdstuk gaat zelfs sterk in de richting van een hoofdstuk uit een geschiedenis van de kritiek, een soort boek dat Oversteegen beslist niet schrijven wil. Veel bezwaren kan men natuurlijk niet hebben tegen een wat soepele interpretatie van de doelstelling van dit boek. Wel is het verwonderlijk dat Oversteegen niettemin zo weinig genade kent jegens sommigen die met een beetje goede wil toch wel een plaatsje hadden kunnen krijgen. Ik noemde reeds Van Vriesland. Daaraan zou ook A. Roland Holst kunnen worden toegevoegd. Bij de verdediging van zijn beslissing R.H. niet op te nemen verwijst Oversteegen slechts naar diens opstel over Leopold. Uit Zelfbehoud (1938) wordt zelfs niet genoemd. Men zou zeggen dat R.H. in die bundel hier en daar van een eigen en frappante ‘literaire ideologie’ heeft blijk gegeven en daardoor een korte behandeling had verdiend. Een beetje onduidelijk is Oversteegen ook over de vraag wanneer een schrijvers-standpunt nu belangrijk genoeg is om opgenomen te worden. Eenmaal stelt hij dat de opvattingen opvallend of uitzonderlijk werkzaam moeten zijn geweest (9). Verderop heet het dat de keuze niet gebaseerd is op een historische rol maar op het gearticuleerde der uitingen (13), waarmee eerst het criterium der werkzaamheid ongedaan wordt gemaakt en daarna ook dat der opvallendheid wordt vervangen. De onduidelijkheid omtrent eigen doelstellingen staat niet op zichzelf. Zij kan in verband worden gebracht met andere, meer of | |
[pagina 388]
| |
minder hinderlijke inconsitenties. Ik noem enkele voorbeelden. Over Nijhoff's ideeën betreffende de dichterlijke scheppingswerkzaamheid verkondigt Oversteegen tegenstrijdige dingen: enerzijds distantieert hij zich van Vestdijk's weergave daarvan (135-136; 137 r. 4-7 v.b.), anderzijds neemt hij die klaarblijkelijk over (132 onderaan; 241 n. 3). Meent en verdedigt Nijhoff nu volgens Oversteegen wel of niet dat de werkzaamheid van de dichter bestaat uit het (zelfstandig) hanteren van de niet-persoonlijke mogelijkheden die in de taal opgesloten liggen? Verwarrend is Oversteegen ook over de kwestie wat er blijvend en wat wisselend is in de literaire ideologie van Van Eyck. Op blz. 312 n. 1 deelt hij mee geen rekening te houden met de ontwikkeling die men bij Van Eyck kan constateren ‘in zijn opvattingen over een begrip als vorm; het permanente is opvallender, en interessanter voor ons, dan het wisselende.’ Eén bladzijde verder lezen wij dat er een gewijzigd levensinzicht nodig is geweest voor een beslissende stap ook in Van Eyck's vormtheorie. Op blz. 321 accentueert Oversteegen weer de eenheid in het denken van Van Eyck, die tot uiting zou komen in de opvatting dat het gedicht is: ‘de tot een zelfstandig organisme geworden vorm waarin het levensgevoel van een dichter zich uitgekristalliseerd heeft.’ Maar in de rest van het hoofdstuk wordt dit levensgevoel geleidelijk vervangen, eerst door algemeen-menselijkheid, later door God en kosmos (328; 333). Tenslotte is er enige discrepantie in Oversteegen's opmerkingen over Du Perron's aanvallen op Coster. Op blz. 24 n. 2 noemt hij het een naïveteit te menen dat Havelaar en Coster niet vanaf het begin Forumachtige bezwaren hebben opgeroepen.Ga naar eind1. Op blz. 388 echter doet hij het op zijn minst voorkomen dat Du Perron in zijn kritiek op de stijl van Coster een voortrekker is geweest. Ik neem aan dat een deel van zulke onduidelijkheden en inconsistenties met enige moeite wel goed te praten is, maar zij maken de zaak voor de lezer toch ondoorzichtiger dan nodig is. Ernstiger (want moeilijker controleerbaar) is het optreden van onnauwkeurigheden in de weergave van standpunten. Ik noemde dat reeds als het eerste van mijn twee hoofdbezwaren. Dit bezwaar zal worden toegelicht aan de hand van de hoofdstukken over Nijhoff, Binnendijk en Prisma. | |
[pagina 389]
| |
3Om te beginnen meen ik een cluster van vergissingen te zien op de bladzijden 131-133, een centraal deel van het Nijhoff-hoofdstuk. In de voorafgaande pagina's heeft Oversteegen uitvoerig Nijhoff's vormtheorie geciteerd zoals die voorkomt in een bespreking van de poëzie van Herman van den Bergh (1925). Volgens die opvatting heeft ‘grotere kunst, om het nu maar eens ruw-weg te zeggen, eigenlijk één vorm en twee inhouden: een levensinhoud, een vorm daarvoor, en een geestelijke inhoud weer van die vorm...’. Vooral de moderne dichters, van omstreeks 1920 af, hebben zich op de werking van die vorm toegelegd: de Tachtigers nog brachten de natuur samen met haar expressie (eerste inhoud en vorm), de jongere dichters streven naar een samenvallen van vorm en tweede inhoud. ‘Het is, voor hen, de vorm zelf welke terstond creatief moet zijn, welke terstond een geestelijk lichaam wordt waarin de ziel zich vertastbaart.’ Verspreid in dit stuk karakteriseert Nijhoff die tweede inhoud nog als ‘goddelijke aanduiding’, ‘hoogste geestelijk besef’, ‘bovenwerkelijkheid’, e.d. Oversteegen merkt op dat dit allemaal niet zo duidelijk en overzichtelijk is, en dat wij andere citaten nodig hebben om Nijhoff's beweringen zo veelzeggend te vinden als zijn tijdgenoten. Hij citeert dan uit de tekst van een door Nijhoff gehouden lezing (1935). Niet zo erg is dat in dit citaat twee kleine onnauwkeurigheden voorkomen, en dat het niet waar is wat Oversteegen stelt: dat N. zijn vroegste kennismaking met de poëzie van zijn eigen tijd beschrijft (hij beschrijft de hernieuwde kennismaking bij het voorbereiden van zijn lezing). Zelfs wil ik er niet over vallen dat het citaat gekozen is uit een fragment dat door Nijhoff zelf in het manuscript is doorgehaald (iets wat in elk geval vermeld had moeten worden), terwijl de hele lezing bij zijn leven nooit is gepubliceerd. Mijn grootste bezwaren betreffen het commentaar. Terecht merkt Oversteegen op dat in het citaat de zelfwerkzaamheid van de vorm ontbreekt, maar dat daarentegen het gedicht in zijn karakter van taal-voorwerp optreedt. Zonder een spoor van bewijs laat hij daar dan op volgen dat men mag aannemen dat het deze ‘objectiviteit van het gedicht als ding’ is, waarin de creatieve vorm terug te vinden is. ‘Blijkbaar werkt de taal in het (moderne) gedicht op een wijze die door Nijhoff als “kreatief”... beschouwd wordt’, meent Oversteegen (131). Deze creativiteit van de taal wordt als een nadere verklaring van de creativiteit van de vorm | |
[pagina 390]
| |
opgevat, Erg gemakkelijk zou het gevraagde bewijs m.i. niet te leveren zijn. Er is nauwelijks enige bovenzinnelijkheid in het fragment van 1935, juist kenmerkend voor de tweede inhoud van 1925. Maar zelfs de creativiteit van de taal zit er niet in, hoe men Oversteegen's citaat ook wendt of keert. ‘De taal, de stijl van elk dichter drukte niet zijn persoonlijkheid uit, maar was een noodbrug om tot de verstaanbaarheid van de ook de dichter zelf obsederende dingen te geraken.’ Het is een flagrant geval van ‘hineininterpretieren’ hierin Nijhoff's mystieke taalopvattingen te lezen die trouwens meer de vermogens van het woord betreffen dan die van de taal in het algemeen.Ga naar eind2. Ook in de rest van de ten dele door Oversteegen geciteerde alinea komt er niet veel uit de bus dat diens commentaar zou kunnen ondersteunen. ‘De persoonlijkheid van de dichters scheen voldoende onderwerp te vinden in het gewaarworden niet van zichzelf als dichter, maar als mens... In onze dagen is het belachelijk een dichter te zijn, men moet in het leven staan. En dan worden de noodbruggen geslagen.’ Etc. Opvallend is dat Nijhoff twee bladzijden eerder (vw 2, 1170) wel letterlijk over de vorm spreekt op een manier die herinnert aan wat hij in 1925 gezegd heeft. Hij heeft het dan over het ‘verleggen van de inhoud naar de vorm.’ In dat verband ook komt er iets bovenzinnelijks te voorschijn (poëzie als ‘de geëigende uitdrukkingsvorm voor het evenwicht tussen heelal en op een voorwerp, figuur of emotie geconcentreerde aanschouwing.’) Maar N. komt op dit alles via een paar opmerkingen over de compositie van Ulysses, hetgeen niet wijst in de richting van een gelijkstelling van vorm en taal.Ga naar eind3. Geeft men Oversteegen inzake de interpretatie van het door hem geciteerde fragment ‘the benefit of the doubt’, dan staat een nieuwe verrassing de lezer te wachten. Want nu wordt hij in één adem doorverwezen naar weer een stuk van 1925, waar N. betoogt dat Martien Beversluis zijn Ballade van de Vleermuis als sonnet had moeten schrijven i.p.v. als lied in veertig strofen, Over enige creativiteit van de taal wordt niet gerept; de vormen waarover wèl gesproken wordt zijn dichtvormen. En zo mogelijk nog bonter maakt Oversteegen het in zijn direct daarop volgende aanhaling. Daar is weliswaar sprake van een creatieve vorm, maar slaat men het na (in een stuk over Marsman van 1939) dan dringt zich de conclusie op dat wat hier staat noch met de stukken van 1925 | |
[pagina 391]
| |
noch met dat van 1935 veel te maken heeft. De creativiteit van de vorm heeft hier betrekking op een toekomstbeeld. Oversteegen is het slachtoffer geworden van een bedriegelijke terminologie. Zie ik het goed dan is hij dat ook in zijn opmerkingen over Nijhoff's artikel over Het Wilhelmus (1926). Oversteegen schrijft: ‘“Onpersoonlijk”, bij de meeste critici vrijwel een scheldwoord, is bij Nijhoff een lovende karakteristiek... Alleen bij dit uitgangspunt kan, tot ergernis van velen, van een versregel bewonderend gezegd worden dat de woorden ervan zijn “losgezongen van hun betekenissen”. Aangezien dit niet van Vera Janacopoulos gezegd werd, maar van het Wilhelmus, mag de lezer wel aannemen dat hier niet bedoeld wordt: “zonder betekenis”, maar juist: “los van de aanleiding, en daardoor vol van een nieuwe betekenis”. De woorden betekenen meer dan zij betekenen, zou men kunnen zeggen, met een variant op een uitlating van, natuurlijk, Nijhoff.’ (132-133). Het artikel is ondoorzichtig genoeg, maar op zijn minst is duidelijk dat het zich-los-zingen niet met bewondering wordt vastgesteld.Ga naar eind4. Nijhoff constateert eenvoudig het feit dat de woorden van de eerste strofe van het Wilhelmus ‘voor de huidige Hollander eigenlijk bitter weinig betekenis hebben’. Dit is een gevolg van een historisch proces dat op zichzelf nog niets met de grote poëtische waarde van het gedicht te maken heeft; het is iets dat goede en slechte gedichten kan overkomen. ‘Inderdaad,’ zegt Nijhoff, ‘ik ken weinig versregels in onze poëzie, waarin de woorden zich zodanig hebben “losgezongen van hun betekenissen” en die in zo absolute zin toch poëzie zijn.’ (Toch, niet: ‘juist daarom’ of iets in die geest, op deze plaats.) Ik denk dat Oversteegen e.v.a. deze passage steeds te veel hebben gelezen met andere uitingen van Nijhoff (bv. het gedicht ‘Tweeërlei Dood’ in Vormen) voor ogen, en het zou dwaasheid zijn te ontkennen dat daarop gezinspeeld wordt. Maar het zelf-citaat van Nijhoff is een citaat-tussen-aanhalingstekens, om zo te zeggen. Het kan onmogelijk ernstig zijn bedoeld. Kennelijk is Nijhoff wel van mening dat het behouden blijven van de bezielende werking ondanks het gedeeltelijk wegvallen der betekenis de poëtische waarde van het Wilhelmus bewijst. Maar dat houdt beslist niet in dat dat wegvallen hier als een positieve kwaliteit van het gedicht wordt aangemerkt, als iets dat door de dichter of het gedicht tot stand wordt gebracht. Nijhoff prijst trouwens | |
[pagina 392]
| |
diegenen die ervoor zorgen dat de zin der woorden van het Wilhelmus niet geheel verloren gaat. Er is dus wat te redden. Oversteegen heeft dat ook beseft en volgens hem moet N. met zijn befaamde uitdrukking bedoeld hebben: ‘los van de aanleiding, en daardoor vol van een nieuwe betekenis.’ (Ik laat nu maar in het midden waarom dat vlg. Oversteegen niet van Vera J. gezegd zou kunnen worden.) Inderdaad komt Nijhoff tot zoiets als de bepaling van een nieuwe betekenis (de even regels van de eerste strofe kunnen door het volk worden overgenomen), die de grote waarde van het Wilhelmus als volkslied uitmaakt. Is dat los van de aanleiding, dus los bv. van het begin van de opstand en het optreden van Willem van Oranje? Het lijkt mij wel heel twijfelachtig dat Nijhoff dàt bedoeld heeft. (N. spreekt laatdunkend over ‘betrekkelijk persoonlijke aanleidingen in dichter en volk’ en waarschijnlijk zou Oversteegen het woord ‘aanleiding’ wel zo beperkt kunnen definiëren dat hij gelijk krijgt. De moeilijkheid is, dat in die zin ook een proefschrift, een flora, een doe-het-zelf handleiding veelal los van de aanleiding en vol van nieuwe betekenis zullen zijn!) Tot zover over de bladzijden 131-133. Ook elders in hetzelfde hoofdstuk rijzen nog vragen op beslissende punten. Zo op blz. 140 n.a.v. de verdere behandeling van Nijhoff's taaltheorie. Oversteegen heeft dan een fragment geciteerd uit een artikel van 1924 (over Marsman). Dit fragment mondt uit in de stelling dat de poëzie weer het verzonken woord voelbaar maakt, het ding van het woord, van vóór het uitdrukkingsmiddel geworden was. Voorzover dit stuk begrijpelijk is (en Oversteegen zegt dat het dat is) staat er dat de dichter terug moet naar het stadium waarin woorden louter dingen waren, met magische vermogens, maar zonder betekenis blijkbaar.Ga naar eind5. Oversteegen meent zelfs dat dit wel een te verdedigen standpunt is, ‘als men iets andere woorden kiest’. Maar zijn parafrase is ten dele niet te beoordelen, ten dele met de opvattingen van Nijhoff in strijd. Te beoordelen zou zij eerst worden wanneer verklaard zou worden wat de mate van directheid van een woordbetekenis is. En m.i. wijst niets in het betreffende stuk van Nijhoff in de richting die Oversteegen uit wil, nl. de bevordering der meervoudige waarde van woorden, hun poly-interpretabiliteit. Waarom zou het streven om aan het woord zijn elementaire, lichamelijke kracht terug te geven op hetzelfde neerkomen als het streven aan bij-betekenissen alle kansen te geven? | |
[pagina 393]
| |
Minder bezwaren heeft het hoofdstuk over Binnendijk bij mij opgeroepen. Binnendijk's terminologie is uiterst onduidelijk en daarbij, zeker naar huidige maatstaven, nogal overspannen, maar in grote lijnen lijkt Oversteegen mij wel geslaagd in zijn pogingen er enigszins vat op te krijgen. Sympathiek is ook het streven juist Binnendijk volledig tot zijn recht te laten komen, door ook diens publikaties van na 1940 te beschouwen. Toch rijzen hier ook wel problemen. Wat Oversteegen zegt over de kern van Binnendijk's poëtica is onbevredigend. Aan de ene kant kiest hij ‘ont-tijdelijking’ als sleutelwoord (235; vgl. 232), aan de andere kant ‘ont-persoonlijking’ (242, 244). Stilzwijgend wordt de indruk gewekt dat beide op hetzelfde neerkomen. Het is natuurlijk al de vraag of dit inderdaad het geval is. Als Oversteegen zelf bv. beweert dat Binnendijk uitgaat van de stelling ‘dat in poëzie toevallige menselijke ervaringen een blijvende... gestalte krijgen’ (232), dan wijst dit op ont-tijdelijking maar beslist niet op ont-persoonlijking. Bovendien lijkt het mij twijfelachtig of B. werkelijk zozeer ont-persoonlijking voorstond als Oversteegen doet voorkomen. Het bestrijden van ‘al te persoonlijke elementen’ in poëzie is natuurlijk nog heel iets anders. Binnendijk wekt i.h.a. niet de indruk dat hij in de poëzie iets tegen een persoonlijke levensvisie, tegen iemands wezenlijke aard en ‘eigen toon’ heeft. Oversteegen's beroep op Binnendijk's opstel over Keuls (1925) bewijst in feite dan ook weinig of niets omdat (in strijd met wat Oversteegen suggereert) het ‘onpersoonlijke’ van Keuls' dichtwerk daar alleen maar als karakteristiek dienst doet en niet als waardecriterium; met die onpersoonlijkheid blijken zelfs gevaren samen te hangen waaraan Keuls niet steeds ontkomen is. Onpersoonlijke poëzie is voor B. in dit stuk kennelijk een bepaald soort van poëzie die dan nog geslaagd of mislukt kan zijn. In laatste instantie berust Oversteegen's gelijkstelling van ont-tijdelijking en ont-persoonlijking op twee citaten over ‘de soortelijke gelijkheid van poëtische en mystieke aandoeningen’ (235). Het eerste is in hoge mate misleidend omdat het gelicht is uit een zin waarin Binnendijk de inhoud van een door hem gelezen hoofdstuk samenvat. Uit het gehele artikel in kwestie is moeilijk op te maken in hoeverre B. de door hem weergegeven zienswijzen deelt en op alle poëzie toepasbaar acht. (Die zienswijzen doen trouwens nog altijd beroep op een ‘tweede zelf’.)Ga naar eind6. Weliswaar beschrijft Binnendijk een paar eigen ervaringen van ont-persoonlijking, maar er | |
[pagina 394]
| |
wordt daarbij geen verband met de poëzie gelegd (Zin en Tegenzin, 168-176). Het tweede citaat bewijst eenvoudig het tegendeel van wat Oversteegen verdedigt. De mystieke ervaring wordt er als psychisch verwant aan de schoonheidsontroering beschreven, maar wordt juist onderscheiden van het gebied van kunst en kunstenaarschap, poëzie en scheppingskracht. Voor zijn betoog maakt dat bepaald een essentieel verschil. Verder is er in dit hoofdstuk een minder gelukkige aantijging op blz. 246. Oversteegen constateert daar dat Binnendijk een schakel nodig heeft tussen zijn poëtica en een kritische theorie. Ik ben het met Oversteegen eens als hij verder in dit hoofdstuk betoogt dat bij Binnendijk die schakel ontbreekt. Maar ik vraag mij ernstig af of hij gelijk heeft als hij stelt dat Binnendijk tot 1947 ‘zonder veel nadenken een identiteit tussen schrijversbedoeling en lezerservaring aannam’. Dit wordt toegelicht met twee citaten. Het eerste is uit een stuk van 1930 (over Van Vriesland). Binnendijk gewaagt hier van het zingend meetrillen waarin wij de openbarende macht van het woord van de dichter ervaren. Maar bij naslaan blijkt dat Binnendijk het hier heeft over het aanvaarden c.q. het verwerpen van een dichter als dichter, over het vellen van een oordeel (‘dit is poëzie’ of ‘dit is geen poëzie’). Van een schrijversbedoeling, laat staan van een identieke reproductie daarvan, wordt niet gesproken. Bovendien blijkt Binnendijk van mening te zijn dat de geschetste situatie slechts ‘gewoonlijk’ intreedt en hij maakt voor Van Vriesland, wiens werk hij bespreekt, zelfs een uitzondering! Van gedachteloosheid lijkt dus al helemaal geen sprake te zijn. Het tweede citaat bewijst zo mogelijk nog minder. Er wordt iets gezegd over de toewijding die het kunstwerk zowel van de kunstenaar als van de kunstgenieter verlangt, en over de ethische waarde van de estheticus (waarmee weer bedoeld zou zijn: kunstenaar zowel als kunstgenieter). Het is mij een raadsel hoe Oversteegen hieruit het idee van de door hem aan de orde gestelde identiteit kan puren. En ook bij het nalezen van diverse stukken van Binnendijk heb ik beslist niet de indruk gekregen dat deze regelmatig uitgaat van het postulaat dat hem in de schoenen wordt geschoven. Wel heeft Oversteegen gelijk als hij zegt dat Binnendijk in zijn critieken dikwijls bezig is de schrijver achter zijn gedichten te situeren en diens ‘voorafgaande gevoelens en gedachten’ (250) te beschrijven. Toch blijft hij lezer, toeschouwer; vaak oppert hij | |
[pagina 395]
| |
uitdrukkelijk alleen maar onderstellingen. Van een naïeve identificatie is dus geen sprake. En als het oordeel wordt geveld zijn de bedoelingen van de schrijver, voorzover ik zie, in principe irrelevant geworden.Ga naar eind7. De onjuiste lezing van de fragmenten van vóór 1947, i.h.b. dat uit het stuk over Van Vriesland, voert m.i. ook tot onvoldoende gemotiveerde gevolgtrekkingen over een verandering in Binnendijk's opinie. Net als in 1930 poneert Binnendijk ook nog in 1947 de stelling dat het oordeel van de criticus geen zaak is van verstandelijke argumentatie, maar vooral van een intuïtieve reactie op het werk. Ik heb de indruk dat in dit opzicht Binnendijk's opinie in wezen niet veranderd is. Wel is hij klaarblijkelijk de consequenties daarvan duidelijker gaan zien.Ga naar eind8.
Een groot deel van de voorafgaande kritiek komt erop neer dat Oversteegen passages te veel uit hun verband heeft gerukt. Ook in diverse andere hoofdstukken is dit soms hinderlijk.Ga naar eind9. Wellicht had hij zich dus beter iets kunnen beperken, door bv. per portret een beperkt aantal opstellen te kiezen en die volledig en systematisch te analyseren. In dit boek komt hij daar te zelden aan toe, en zelfs niet in het hoofdstuk dat uitsluitend over de Prisma-discussie gaat. Men zou zeggen dat nu toch om te beginnen Binnendijk's inleiding van a tot z bekeken zou moeten worden. Maar dat gebeurt niet. Oversteegen geeft weliswaar een groot aantal citaten, maar hoe de Inleiding in feite in elkaar zit (met een afdeling over de poëzie van ong. 1918-1923, een afdeling over tweeërlei expressionisme, een afdeling over de poëzie sinds 1923) verneemt de lezer niet. Alleen al Ter Braak's bewering, dat de poëzie volgens Binnendijk stil staat (Ter Br., vw, 1, 355), had op die manier gemakkelijk bestreden kunnen worden. A fortiori onderzoekt Oversteegen niet of en in hoeverre Binnendijk's twee soorten expressionisme samenhangen met Van Ostaijen's tweedeling (163-166). Bovendien geschiedt het citeren hier en daar wat hardhandig. Op blz. 262 citeert hij vlak achter elkaar twee gedeelten die in het origineel 14 bladzijden van elkaar zijn gescheiden. In het tweede gedeelte komt de uitdrukking ‘deze vormkracht’ voor die bij Binnendijk terugverwijst naar een zin die niet geciteerd wordt. Oversteegen wekt de indruk dat de uitdrukking slaat op de scheppende kracht van 14 bladzijden tevoren. Dit zou op hetzelfde kunnen neerkomen, maar het had toch tenminste moeten worden geadstrueerd. | |
[pagina 396]
| |
In elk geval gaat het op blz. 19 om een inwendige, organiserende kracht, die samenhangt met de aanwezigheid van ‘gebondener vormen’ en ‘uitwendige verfraaiing’.Ga naar eind10. Op blz. 5 is dat nog maar de vraag.Ga naar eind11. Deze kwestie is slechts een begin. De tekst vertoont schier hopeloze knopen. Er is bv. de ‘(magische) scheppingskracht’ van dichters (18, 22) waarmee zij erin kunnen slagen een ‘wonderlijkmakende en onbegrijpelijk verlossende toon’ tot stand te brengen (18), maar die toon zelf kan ook weer creatief zijn! (11, 17). Dan gebruikt Binnendijk op zijn minst twee begrippen ‘poëzie’: ‘poëzie’ in de zin van de verzameling der gedichten (maar ik neem aan dat ook dit woord dubbelzinnig is), en ‘poëzie’ in de zin van een kracht die in die gedichten moet werken. Ik zal het niemand kwalijk nemen wanneer hij er niet uit komt. Wel neem ik het Oversteegen kwalijk dat hij dit opstel in het hart van zijn boek heeft geplaatst en dan doet of er geen knopen te ontwarren zijn. Want dit is het vreemdste: terwijl de schrijver eerder moeite had gedaan de diverse invloeden op Binnendijk (van Nijhoff, Marsman, Van Ostaijen, Van den Bergh, Verwey) na te gaan of minstens te signaleren, neemt hij zonder enig bewijs aan dat de belangrijkste figuur achter de Prisma-inleiding Nijhoff is (269, 275, 276; vgl. ook 382 en 386). Nu zijn er inderdaad passages die sterk aan Nijhoff herinneren (bv. over het vers dat zelf een lichaam wil wezen). Maar Nijhoff's tweede inhoud ontbreekt, dus ook zijn creatieve vorm, en er is geen spoor van de ‘goddelijkheid’ der poëzie (ook hier zegt Ter Braak meer dan hij zou kunnen verantwoorden).Ga naar eind12. Daarentegen wordt er wel gesproken over het ritme als de scheppende geest van het kunstwerk, en bij wat Oversteegen de beruchtste zin uit de Prisma-inleiding noemt (die over de poëzie als een losgeraakt gewas) had hijzelf eerder, en terecht, reeds terugverwezen naar Van Ostayen (231). Meer in het bijzonder doet Oversteegen het voorkomen alsof pas in Binnendijk's repliek Nijhoff's creatieve vorm en Marsman's vormkracht elkaar voor de voeten gaan lopen (276). In feite is ook al in de Inleiding de echo van Marsman onmiskenbaar. (Zo vreemd was de opinie van Du Perron nu ook weer niet.) Men zie bv. de karakterisering van dichten als het ver-beelden, vormen van een stof (9, 1e al.), de opmerking over Slauerhoff's ‘zuiver scheppende stofbehandeling’ en ‘ongehoord gespannen scheppingskracht’ (11), en die over de vorm als een ferment (19). Over- | |
[pagina 397]
| |
steegen doet zelfs geen poging zijn standpunt inzake het karakter van Binnendijk's Prisma-creativiteit met argumenten te verdedigen. De zaak is echter allesbehalve evident, en het is en blijft bijv. een open vraag hoe ver men met het aannemen van alleen Marsman en Van Ostaijen als inspirerende figuren zou kunnen komen. Oversteegen's bewering dat in de Prisma-inleiding met creativiteit zonder twijfel de nijhoviaanse zelfwerkzaamheid van de vorm = taal wordt bedoeld (276) is een slag in de lucht.
Laat ik proberen tot een soort van samenvatting inzake de drie onderzochte hoofdstukken te komen. Er is natuurlijk veel waar men als lezer erkentelijk voor moet zijn: veel materiaal, veel nuttige opmerkingen, veel nuttige onderscheidingen ook (zoals het onderscheid tussen het perspectief van de schrijver en dat van de lezer). Maar er is tevens een tekort aan zorgvuldigheid. In de grond van de zaak verschaft Oversteegen weinig steekhoudend commentaar juist bij zulke essentiële kwesties als de strekking van Nijhoff's vorm-‘theorie’,Ga naar eind13. de verhouding tussen die vorm-‘theorie’ en zijn taal-‘theorie’, de kern van Binnendijk's poëtica, en de achtergronden van diens Prisma-inleiding. N.'s vormtheorie wordt praktisch niet geanalyseerd, de gelijkstelling vorm = taal wordt in een handomdraai tot stand gebracht, evenals die van ont-tijdelijking en ont-persoonlijking bij Binnendijk, en ondanks veel citaten uit de Prisma-inleiding wordt in hoofdzaak Ter Braak's interpretatie daarvan zonder argumentatie overgenomen. Het stemt melancholiek dat de schrijver, die zich heeft ontpopt als veruit de beste kenner van de 20e eeuwse Nederlandse literaire kritiek, zijn meesterschap niet ook in een betrouwbare en goedgeargumenteerde expositie van het materiaal heeft getoond. De wetenschappelijke waarde van de besproken hoofdstukken is nu helaas geringer dan men zou verwachten. | |
4Tenslotte iets over de Konklusie. Ook daarop is volgens mij nogal wat aan te merken. Niet zo erg is dat Oversteegen ook hier niet goed weet wat hij wil doen. ‘Wat leren wij uit al die [beschreven] positiekeuzen omtrent het wezen van het literaire werk, en wat is de konsekwentie daarvan voor de literatuurwetenschap, dat is de toegespitste vraag van dit slothoofdstuk.’ (478). Aldus de aankondi- | |
[pagina 398]
| |
ging. Wat hij doet is veeleer het plaatsen, verklaren en evalueren van al die positiekeuzen vanuit een theorie omtrent het literaire werk. Zij leren Oversteegen heel wat minder dan dat zij bevestigen wat hij al lang wist, of meende te weten. Maar juist dit laatste blijkt verward en onduidelijk te zijn. Zijn theorie hangt op het onderscheid tussen twee polaire eigenschappen van het literaire werk. In termen daarvan kan men volgens hem de tegenstrijdige positiekeuzen, die zich in de loop van de geschiedenis en ook omstreeks 1930 hebben voorgedaan, begrijpen en een meer of minder betrekkelijk gelijk toekennen. Er is immers enerzijds een levensbeschouwelijke poëtica in allerlei varianten, anderzijds een autonomistische poëtica in allerlei varianten; enerzijds een ideologische (of psychologische) kritiek, anderzijds een ergocentrische kritiek; enerzijds engagement, anderzijds ‘l'art pour l'art’. Dat komt dan omdat de literatuur in het algemeen en de poëzie in het bijzonder niet alleen een vorm van taalgebruik is met een geheel eigen karakter, maar ook een (zij het indirecte) uitspraak over het bestaan. Dit laatste mogen de autonomisten volgens Oversteegen nooit vergeten en het is en blijft de verdienste van Forum daarop de aandacht te hebben gevestigd, al hadden zij een verkeerde poëtica. Ik wil niet zeggen dat hieruit niet een zekere verheldering kan resulteren. Maar dan zou Oversteegen zijn bedoelingen toch wat duidelijker moeten maken. Wat in dit verband een ‘uitspraak over het bestaan’ is, blijft onopgehelderd. ‘Bestaan’ zal wel ‘menselijk bestaan’ betekenen, maar is ‘uitspraak’ bedoeld in de zin van ‘feitelijke bewering’ of in die van ‘(aanvaardend of verwerpend) oordeel’? Kunnen gedichten ook uitspraken over het bestaan bevatten, behalve in hun geheel zo'n uitspraak te zijn? Zo ja, is Henriëtte Roland Holst's ‘De zachte krachten zullen zeker winnen / in 't eind’ een voorbeeld? Zo ja, waarom is die uitspraak indirect (of verhuld)? Geven zulke gedichten als Adriana de Buuck of zelfs Columbus (om nog binnen de sfeer van Forum te blijven) werkelijk uitspraken over het bestaan? Is het doen van indirecte uitspraken over het bestaan niet ook buiten de literatuur mogelijk, en misschien zelfs gebruikelijker dan het doen van directe uitspraken daarover? Dus wat zegt het adjectief precies? Helemaal mysterieus wordt het als blijkt dat Oversteegen de term ‘uitspraak over het bestaan’ te hooi en te gras door andere vervangt, zoals ‘uitspraak over de werkelijkheid’, ‘communicatie’, ‘rationele | |
[pagina 399]
| |
communicatie’, en ‘vorm van bewustwording van de werkelijkheid’. Dit is bepaald ergerniswekkend. De stilzwijgende aanname dat al deze uitdrukkingen betrekking hebben op één eigenschap van het (het?) literaire werk, doet een te groot beroep op de goedgelovigheid van de lezer. En dat er in totaal in Oversteegen's theorie niet meer dan twee eigenschappen worden onderscheiden zal dus nog moeten worden waargemaakt. Kortom, de theoretische basis van waaruit Oversteegen opereert is zwak. Dat wreekt zich ook in andere delen van het boek, met name in de laatste sectie van het Prisma-hoofdstuk, waar eveneens een te vlotte vereenzelviging plaats heeft van uiteenlopende anti-‘l'art-pour l'art’ tendenzen.Ga naar eind14. Ik meen trouwens, dat in de voorafgaande paragraaf reeds gebleken was hoe luchtig Oversteegen met begrippen en standpunten kan omspringen. Zelfs Van Ostaijen's ‘ethos’-idee, ofschoon vanuit de Konklusie bezien in de hoogste mate relevant, wordt in het betreffende hoofdstuk weliswaar enthousiast maar niet erg aandachtig bejegend. Mogelijk zou een andere opzet, nl. tot het schrijven van een geschiedenis van de literaire kritiek in de zin van ‘een historisch overzicht van de “reasoned exercise of Literary Taste”’ (6), een overtuigender resultaat hebben gehad. Een aanwijzing lijkt mij dat de hoofdstukken over Du Perron en Ter Braak tot de beste van het boek behoren: er is hier relatief weinig te theoretiseren en relatief veel te zeggen over persoonlijke attitudes, ontwikkelingen, reacties en voorkeuren. Maar zelfs als dit waar is, dan nog past het een lezer (en ook een kritische lezer) van Vorm of Vent niet om ondankbaar te zijn. |
|