| |
| |
| |
Lidy van Marissing | Blinde vlekken
Met zijn rechter wijsvinger trekt hij zijn bovenlip
op. Het blaasje in het tandvlees is weer groter
geworden. Langdurig bekijkt hij het witte kopje.
De spiegel slaat aan. Langs zijn onderlip kruipt
een straal mondwater. Hij slurpt het haastig op,
slikt. Terwijl hij zijn hand aan de gebloemde
gordijnen afveegt, sputtert hij: verdomme, die
verdomde, die goed lullige rotzooi -
Door het raam ziet hij hoe beneden de schemer in
de tuinen hangt. Een kat springt over de gevlekte
schuurtjes. Aan de overkant gilt plotseling een
jongen. Een vrouw rukt een keukendeur open,
verschijnt op het balkon en trekt het kind naar
binnen. Niet achter alle ramen is het licht aan.
Hij bemerkt het zwarte blok achter zijn rug.
Duisternis tot aan het plafond. Met de punt van
zijn tong glijdt hij nog eens bedachtzaam,
gespannen, over het blaasje. Hij trekt de gordijnen
dicht, de ringen rammelen over de rails. Met zijn
handen voor zich uit zoekt hij de deur. Als een
blinde. Op de gang is een blauw schijnsel tegen
de muur gekropen, de weerkaatsing van de lamp
beneden. Hij hoest en gaat de trap af/
Een grijns aarzelt bij haar mondhoeken, terwijl
ze de spin met de driftige pootjes aandachtig
volgt. Ze zit op de rand van het bed. Haar rok
opgetrokken, de dijen bloot. Enigszins achterover
leunend alsof ze bang is voor wat daar gebeurt.
De zwarte stip loopt snel langs de binnenkant
van haar bovenbeen, trekt een teer spoor over
haar huid. De tinteling kruipt omhoog in haar
lijf, groeit in haar buik tot een cirkel. Gespannen
| |
| |
volgt ze de spin. Ze ziet hoe hij aarzelt, afbuigt,
even doortrippelt en stopt. Gaat hij terug naar
haar knie? Ze durft de weggezakte rok niet
omhoog te schuiven. Krampachtig houdt ze de
stang van het bed vast. De spin zet zich weer in
beweging. Razendsnel gaan de pootjes op en
neer. Ze huivert, haar mond een beetje open.
Plotseling hoort zij de man aan de andere kant
van de muur. Gordijnringen rammelen. Ze
schrikt, voelt zich betrapt. Ruw slaat ze de spin
van haar dij, staat op en legt met wapperende
handen haar rok in de plooi. De betovering is
verbroken. De deur van de andere kamer wordt
geopend. Hij gaat weg. Ze luistert hoe hij de trap
afgaat, ze hoort zijn droge hoest. Dan merkt ze
hoe de schemer als een schimmel de muren heeft
bedekt. Haastig doet ze de lamp aan. Over de
vloer ziet ze de spin onverstoorbaar een lijn
trekken. Met een kort gebaar van haar voet breekt
ze de beweging af, vertrapt hem. Een vochtige
gifstip blijft achter. Ze kijkt geschrokken, slaat
een vuist voor haar mond, likt de vingerknokkels
en begint heel zacht te giechelen. Vreemde hoge
tonen borrelen in haar borst en ontsnappen in een
korte golfbeweging door haar mond. De schorre
ademgeluiden van een gek geworden orgel.
Enkele minuten giegelt ze, nauwelijks hoorbaar,
Beneden is niemand te zien. Er hangen jassen
aan de kapstok. Achter een deur klinkt de metalen
stem van de televisie. Tot in de wc hoort hij de
holle klanken: ...ondanks de rede van de
president... gering voor gewone man... hoewel
hij... welvaartspeil daalt... ...om de oorlog...
vrede te... internationaal... nauwelijks geloof-
waardig... revolutie?... met gerechtvaardigde
trots... ofschoon aarzelend dit toch/ Hij trekt
door, het watergeraas overspoelt de stem. In de
gang knoopt hij zijn broek dicht. Buiten is niets
te zien. In de hoge straat is de duisternis volledig.
| |
| |
Hij steekt zijn handen uit en voelt de muur, de
baksteen raspt langs de binnenkant van zijn hand.
Tastend gaat hij verder. Het hout van deuren is
warmer dan steen. De ramen zijn kil, hij schrikt
van het nietszeggend glas. De stam van de bomen
op de stoep laat hij langzaam los. Soms legt hij
een wang tegen het houten vel en blijft even staan.
Aan het eind van de straat is het lichter. Aan de
rand van de stad is ruimte voor de maan. Hij volgt
de grensweg. Zonder geluid te maken trekt hij
zijn schaduw achter zich mee als een spoor.
Bij de bocht kan hij de vlakte overzien. Hij gaat
zitten op een paaltje en kijkt strak voor zich uit,
de handen steunend op zijn knieën. Zijn hoofd
suist, zijn voeten kloppen. Hij knijpt zijn ogen half
Ze voelt het slaan in haar hals. Onder haar vest
hangen twee borstjes met kippevel. Ze wil niet
bang zijn (niet bang zijn) en begint zacht wiegend
in het rond te lopen. Met haar handen verwarmt
ze de borstjes. Ze denkt krampachtig aan de
konijnen (hun pluizig lijf, het wollen kontje),
maar het geeft geen troost. Ze staat stil en luistert
(hij is weg). Het schemert op de gang. Beneden
krijst een vrouw. Ze scharrelt naar zijn deur,
aarzelt, mompelt losse klanken. Als ze binnen-
sluipt, kraakt de vloer. Ze zoekt het licht, een
schakelaar. Weer mummelt ze bang (kom terug).
Dan klikt een stroeve knop tussen haar duim en
wijsvinger: neonflitsen, twee korte en één lange,
verlichten de kamer als bliksem (bliksem).
Onmiddellijk draait ze de knop weer om, stapt
achteruit en schiet terug in haar kamer. Ze loopt
weer een rondje, haar handen tegen haar buik
gedrukt alsof ze pijn heeft. Dan laat ze zich voor
het bed op de grond zakken, rolt zich op, krimpt
in en knijpt haar ogen dicht (niet bang zijn).
Licht flitst tussen haar slapen/
Het gerinkel van melkflessen achter de eerste
huizenrij. Hij herkent het teken. Hij is op tijd
| |
| |
terug. Zijn schoenen hebben vochtvlekken. Zelfs
zijn baard is nat. Toch heeft het niet geregend.
Er ritselen harde bladeren in de portieken. Een
hond pist snel tegen een muur. De straat wordt
langzaam wit. Het is stil in huis. Hij houdt zijn
jas aan en loopt de smalle trap op. Boven aarzelt
hij. Haar kamerdeur staat open. Hij veegt de
druppels uit zijn baard. Nadenkend glijdt hij met
zijn tong over het blaasje (het is weer groter
geworden). Dan gaat hij naar binnen. Het bed
is leeg. Zij ligt met opgetrokken knieën op het
zeil, een embryo in een plooirok gerold. Hij tilt
haar op de groezelige lakens. Ze kreunt alsof ze
pijn heeft. Hij kleedt haar uit zoals hij een
kastanje pelt. Zij is glad en koud. Haar vel glanst
dof. Met half geopende mond en getuite lippen
probeert hij haar warm te blazen. Lange stoten
lucht glijden langs de huid van haar hals, haar
borsten, haar buik. Plotseling merkt hij dat zij hem
aankijkt. Hij ziet twee glazige spiegelende ogen.
Tegelijkertijd dringt een weke stank tot hem door.
Hij gaat rechtop staan, trekt zich terug. Zij staart
hem aan als een blinde. Met stijve vingers pakt hij
het laken. Hij moet haar toedekken, hij wil weg.
Voorovergebogen ziet hij hoe tussen het kroes van
haar schaamhaar ontelbare diertjes krioelen. Met
droge lippen bekijkt hij de klit:
de ogenschijnlijk onbeweeglijke zwarte tros bestaat uit
een massa watervlugge spinnen, die elkaar drif-
tig beklimmen met trillende pootjes. Een
razende beweging heeft zich vastge-
beten in de driehoek boven haar
paddestoelbenen. Eén voor
(met giftige geur omgeven). Hij stapt achteruit,
| |
| |
trekt de deur dicht. In de gang blijft hij staan.
Beneden slingert walsmuziek. Koortsachtig glijdt
hij met zijn tong over het tandvlees. Het blaasje
is gebarsten, het kopje plat. Een roestige smaak
|
|