| |
| |
| |
Walter Benjamin | Linkse melancholie
Bij de nieuwe gedichtenbundel van Erich Kästner
Toen Walter Benjamin in 1940 op de vlucht voor de Gestapo aan de Spaanse grens een einde aan zijn leven maakte, was zijn naam slechts bij enkelen bekend. Vijftien jaar later werden in Duitsland in 2 delen zijn geschriften uitgegeven (‘Schriften’, 1955) door Gerhard Scholem en Theodor Adorno, zijn enige leerling -, waardoor plotseling B. ‘ontdekt’ werd door een groter publiek. Tijdens de stakingsbeweging eind mei 1968 aan de universiteit van Frankfurt kon de fakulteit Germanistik omgedoopt worden in Walter-Benjamin-Institut.
Benjamin is een van de weinigen die geprobeerd heeft een begin te maken met een sociologische benadering van de kunst en de literatuur, niet door de kunst te behandelen als bewijsmateriaal voor een hypothese die wezensvreemd aan haar zou zijn, zoals in de vulgair-marxistische partijburoos gebeurd is, maar door de materialistische determinatie van het kulturele karakter op te zoeken in het kunstwerk zelf, in zijn technische faktuur. Hij heeft zich bezig gehouden met zowel literatuur als beeldende kunst, filosofie en godsdienstwetenschap, sociologie, geschiedenis en fotografie. Benjamin was marxist. Het teoretische aspekt van het marxisme dat hem het meest fascineerde, was de analyse van de bovenbouw, die door Marx slechts schematisch is aangegeven. Als hij bijv. Baudelaire bestudeerde (vanaf '27 tot aan zijn dood werkt hij aan het kompleks ‘Pariser Passagen’) was dit dan ook om in Baudelaire de geschiedenis gekoncentreerd te zien ten tijde van het opkomende kapitalisme. Benjamin was medewerker aan het ‘Zeitschrift für Sozialforschung’ en was er financieel van afhankelijk wat tot ernstige moeilijkheden heeft geleid, vooral toen zijn publikaties vertraagden omdat hij naar het oordeel van Horkheimer en Adorno niet ‘dialektisch’ genoeg was. Hun kritiek betrof vnl. zijn Baudelaire-werk en Das Kunstwerk. Wat zij hem verweten was, dat er bij hem slechts een metaforische parallel zou bestaan tussen bovenbouw en maatschappelijke basis zonder dat hij de bemiddeling daartussen (in het totale proces)
| |
| |
voldoende recht deed.
Zijn vriendschap met Brecht vormde a.h.w. een tegenwicht tegen de druk die op hem werd uitgeoefend door zijn vrienden van het Institut für Sozialforschung (Frankfurt, na de emigratie in '34 in Parijs en New York). In Brecht vond hij de dialektikus die de teorie met een praktijk verbond, iets wat op hem, die toch gezien zijn intellektuele geschiedenis geheel en al verbonden was met de spekulatieve teorie, een grote aantrekkingskracht moest uitoefenen. Benjamin is misschien wel een van de laatste Hommes de Lettres, zoals die in het Frankrijk van voor de Revolutie, vanwege hun intellektueel en materieel onafhankelijke positie afstand konden nemen van de toenmalige staat en maatschappij, en de mogelijkheid bezaten een kultuurideaal te verbinden met revolutionaire ideeën en daden. In het afgelopen jaar heeft zich in Duitsland een ware strijd ontwikkeld naar aanleiding van de uitgave van de brieven van Benjamin, ingezet door Heissenbüttel in ‘Merkur’ en overgenomen door het tijdschrift ‘Alternative’, dat twee nummers aan hem wijdde. Adorno wordt daarbij verweten al te partijdig te werk te zijn gegaan en alles wat met het kommunisme van Benjamin en zijn konflikt met het ‘Zeitschrift’ te maken heeft in de uitgave verdonkeremaand te hebben.
De volledige uitgave van het werk van Benjamin is aangekondigd voor 1974. Drie essays van hem worden in vertaling opgenomen in de bundel ‘Kunst als kritiek - voorbeelden van een materialistiese kunstopvatting’, die eind van dit jaar zal verschijnen.
De voornaamste (bereikbare) werken van Benjamin zijn: ‘Ursprung des deutschen Trauerspiels’. ‘Illuminationen’ (keuze uit ‘Schriften)’. ‘Angelus Novus’ (id.). ‘Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit’. ‘Zur Kritik der Gewalt und andere Aufsätze’. ‘Versuche über Brecht’. (alle uitgegeven bij Suhrkamp).
Over Benjamin: ‘Über Walter Benjamin’ (ed. suhrkamp). Rolf Tiedeman: ‘Studien zur philosophie Walter Benjamins’. Adorno: ‘Charakteristik Walter Benjamins’, in: Prismen. H. Salzinger: ‘W Benjamin - Revolutionstheologe’, in: Kürbiskern, 4/68. Hannah Arendt: Walter Benjamin, I-III. in: Merkur, 1-4/1968.
‘Linke Melancholie’, is verschenen in 1931, in: Die Gesellschaft 8,
| |
| |
opgenomen in ‘Angelus Novus’.
De aanleiding ‘Kästner’ is nu weinig interessant, al zijn de parallellen met wat B. in hem aanvalt - de poezie van de Nieuwe Zakelijkheid, die de politieke strijd en de ellende estetiseerde en tot een konsumptie-artikel maakte - niet zo moeilijk te vinden. Waar het om gaat is zijn benaderingswijze.
J.F. Vogelaar
Kästners gedichten zijn op het ogenblik reeds verzameld in drie omvangrijke delen. Wie echter het karakter van deze strofen wil onderzoeken, kan zich beter houden aan de vorm waarin ze oorspronkelijk zijn verschenen. In boeken staan ze op elkaar geperst en enigszins benauwend, maar door de dagbladen flitsen ze als een vis in het water. Dit water is weliswaar niet altijd even schoon en er drijft allerlei afval in, maar dat komt de schrijver slechts ten goede; zijn poëtische visjes konden er dik en vet van worden.
De populariteit van deze gedichten hangt samen met de opkomst van een sociale laag, die haar economische machtsposities openlijk in bezit heeft genomen en die zich als geen andere laat voorstaan op de naaktheid, de onverhuldheid van haar economische fysiognomie. Niet dat deze laag, die alleen op succes uit was en niets anders erkende, nu de sterkste posities heeft veroverd. Daarvoor was haar ideaal te kortademig. Het was het ideaal van kinderloze, vanuit onaanzienlijke posities opgeklommen vertegenwoordigers, die niet zoals de geldmagnaten ten behoeve van hun familie tientallen jaren vooruitzagen, maar hoogstens voor zichzelf, en dat nauwelijks verder dan het einde van het seizoen. Wie ziet hen niet voor zich: met hun dromerige babyogen achter de hoornen bril, hun brede bleke wangen, hun kwijnende stem, het fatalisme in hun gedrag en denkwijze. Het is van huis uit alleen tot deze laag, dat onze dichter wat te zeggen heeft, deze laag, die hij vleit, doordat hij ze van 's morgens vroeg tot 's avonds laat de spiegel nadraagt in plaats van vóórhoudt. De rustpauzen tussen zijn strofen zijn de vetplooien in hun nek, zijn rijmwoorden hun vlezige lippen, zijn cesuren de rimpels in hun huid, zijn pointes de pupillen in hun ogen. Tot deze laag blijven thematiek en invloed beperkt, en Kästner is evenmin in staat met zijn rebelse accenten de bezitslozen te raken, als de industriëlen met zijn ironie. Dat komt omdat deze lyriek, ondanks de
| |
| |
schijn van het tegendeel, vooral het belang van de middenklasse - de vertegenwoordigers, journalisten en personeelchefs - behartigt. De haat echter, die ze daarbij predikt tegen het kleinburgerdom, heeft zelf een kleinburgerlijke, al te intieme inslag. Daarentegen verliest ze zienderogen aan kracht tegenover de grote bourgeoisie en verraadt tenslotte haar verlangen naar een Maecenas in de verzuchting: ‘Oh waren er maar twaalf wijzen, met zeer veel geld,’ Geen wonder dat Kästner, als hij in een ‘Hymne’ met de bankiers afrekent, op zo verkeerde wijze familiair is, en op zo verkeerde wijze economisch, als hij onder de titel ‘Een moeder maakt de balans op’ de nachtelijke overpeinzingen van een vrouw uit het proletariaat weergeeft. Tenslotte blijven huis en rente de leiband, waaraan een meervermogende klasse de snikkende dichter laat lopen.
Deze dichter is ontevreden, somber zelfs. Zijn somberheid komt echter uit routine voort. Want geroutineerdheid betekent, dat men zijn gevoeligheden geofferd, de gave om te kunnen walgen prijsgegeven heeft. En daarvan wordt men somber. Dat is de omstandigheid, die dit geval enige overeenkomst met het geval Heine verleent. Routinewerk zijn de opmerkingen waarmee Kästner zijn gedichten indeukt, om deze gelakte speelballen het aanzien van rugbyballen te geven. En niets is meer routinewerk dan de ironie, die het geroerde deeg van de persoonlijke mening als een bakmiddel doet rijzen. Betreurenswaardig is slechts, dat zijn impertinentie in geen enkele verhouding staat tot de ideologische én ook de politieke krachten waarover hij beschikt. Hoe verloren de positie van deze linksradicale intellectuelen is, openbaart zich niet het minst in de groteske onderschatting van de tegenstander die aan hun provocaties ten grondslag ligt. Met de arbeidersbeweging hebben ze weinig te maken. Veel eer zijn ze als burgerlijk ontbindingsverschijnsel de tegenhanger van de feodale mimicry, die het Keizerrijk in de reserve-luitenant heeft bewonderd. De linksradicale publicisten van het slag van een Kästner, Mehring of Tucholsky zijn de proletarische mimicry van een gedegeneerde bourgeoisie. Hun functie is in de politiek geen partijen maar klieken, in de literatuur geen scholen maar modes, in de economie geen producenten maar vertegenwoordigers voort te brengen. En wel is deze linkse intelligentsia sedert vijftien jaar onafgebroken vertegenwoordiger in alle geestelijke konjunkturen, van het Aktivisme via het Expressionisme tot de Nieuwe Zakelijkheid. Hun politieke betekenis bleef echter beperkt tot het omzetten van revolutionaire reflexen, voor zover deze binnen de
| |
| |
bourgeoisie voorkwamen, in objekten van verstrooiing en amusement die voor consumptie gebruikt konden worden.
Op die manier wist het Aktivisme de revolutionaire dialektiek het in klasse-opzicht uitdrukkingsloze masker van het gezonde verstand op te zetten. Het was in zekere zin de uitverkoop van dit intellectuelenmagazijn. Het expressionisme stelde het revolutionaire gebaar, de opgeheven arm, de gebalde vuist ten toon in papiermaché. Na deze reklameveldtocht ging vervolgens de Nieuwe Zakelijkheid, waaruit de gedichten van Kästner voortkomen, tot de inventarisatie over. Wat treft de ‘geestelijke elite’ dan wel aan, als ze de inventaris van haar gevoelens opneemt? Die gevoelens zelf misschien? Die zijn allang uitverkocht. Gebleven zijn de lege vakjes in ingestofte fluwelen hartjes waar eens de gevoelens - natuur en liefde, vervoering en menselijkheid - hebben gelegen. Nu streelt men afwezig de lege vorm. Met deze vermeende sjablonen gelooft een waanwijze ironie veel meer in handen te hebben dan de dingen zelf; ze loopt te koop met haar armoede en maakt goede sier met haar gapende leegte. Want het Nieuwe van deze Zakelijkheid is, dat ze zich niet zozeer beroemt op de sporen van verloren gegane geestelijke goederen, als de burger op die van zijn materiële. Nooit heeft men het zich zo gemakkelijk gemaakt in een ongemakkelijke situatie.
Kortom, dit linkse radicalisme is precies de houding, waaraan geen enkele politieke aktie meer beantwoordt. Het staat niet links van de één of andere richting, maar heel eenvoudig links van àl het mogelijke. Want het beoogt immers bij voorbaat niets anders dan in negativistische rust zichzelf te genieten. De politieke strijd óm te vormen van een dwang om beslissingen te nemen tot een consumptiemiddel - dat is het laatste succesnummer van deze literatuur. Kästner, die een groot talent is, beheerst daarvan alle technieken met waarlijk meesterschap. Voorop staat hier een houding, die reeds in de titel van vele gedichten tot uitdrukking komt. Men vindt er een ‘elegie met ei’, een ‘kerstlied chemisch gereinigd’, de ‘zelfmoord in het gezinsbad’, het ‘lot van een gestileerde neger’ e.d. Vanwaar deze krampachtige houding? Omdat kritiek en inzicht voor het grijpen liggen; maar dat zouden spelbrekers zijn en die mogen onder géén beding aan het woord komen. Dus moet de dichter ze knevelen, en nu maken hun vertwijfelde stuiptrekkingen op een groot en in zijn smaak weifelend publiek dezelfde indruk als de kunststukjes van de potsenmaker, namelijk een lachwekkende. Bij Morgenstern was de
| |
| |
onzin slechts de keerzijde van een vlucht in de Theosofie. Kästner's nihilisme verbergt echter niets, evenmin als een bek die niet dicht kan van het gapen.
Al vroeg begonnen de dichters kennis te maken met deze merkwaardige variatie van de wanhoop: de gekwelde stompzinnigheid. Want in de meeste gevallen is de werkelijk politieke dichtkunst van de laatste tientallen jaren de gebeurtenissen als heraut vooruitgesneld. Het was in de jaren 1912 en 1913, dat de gedichten van Georg Heym op de toentertijd onvoorstelbare geestesgesteldheid van de massa's, zoals die in augustus 1914 aan het licht kwam, vooruitliepen in bevreemdende beschrijvingen van nooit gedifferentieerde massa's: zelfmoordenaars, gevangenen, zieken, zeevaarders of gekken. In zijn verzen bereidde de aarde zich voor op de rode zondvloed waardoor ze bedekt zou worden. En lang voor de Arrarat van de goudmark als enige top uit de vloed oprees, tot de laatste vierkante centimeter bezet met voederzak, pelsgordel en snoeptrommel, had Alfred Lichtenstein, die in de eerste dagen van de oorlog was gesneuveld, de trieste en opgezwollen gestaltes ten tonele gevoerd, waarvoor Kästner het sjabloon heeft gevonden. Wat nu de burger in deze vroege, nog vóór-expressionistische vorm onderscheidt van de latere en na-expressionistische, is zijn excentriciteit. Lichtenstein heeft niet voor niets een van zijn gedichten aan een clown opgedragen. Zijn burgers zit de clownerie der wanhoop nog in de botten. Ze hebben het excentrieke nog niet geobjectiveerd als voorwerp van grootsteeds amusement. Ze zijn nog niet zo door en door verzadigd, nog niet zo helemaal vertegenwoordigers, dat ze hun vage solidariteit met een koopwaar, waarvoor de afzetcrisis al opdoemt aan de horizon, niet meer voelen. Dan kwam de vrede - de stagnatie in de afzet van menselijke koopwaar die we als werkeloosheid leren kennen. En zelfmoord, zoals Lichtensteins gedichten die propageren, is dumping, afzet van deze koopwaar tegen weggooiprijzen. Van dit alles weten Kästner's strofen niets meer. Hun melodie volgt getrouw de sombere toon, die de arme rijken ten gehore brengen; ze spreken
tot de somberheid van de verzadigde, die zijn geld niet helemaal aan zijn maag kan besteden. Gekwelde stompzinnigheid: dat is de laatste van tweeduizend jaar metamorfosen van de melancholie.
Kästner's gedichten zijn artikelen voor de betere inkomens, de trieste, lompe poppen wier weg over lijken gaat. Met de stevigheid van hun pantsering, de traagheid van hun bewegingen en de blind- | |
| |
heid van hun werking, zijn ze de ontmoeting van tank en wandluis in de mens. Deze gedichten wemelen ervan als een citycafé na beurssluiting. Geen wonder dat het hun functie is, dit type met zichzelf te verzoenen en díe identiteit tussen beroepsleven en persoonlijk leven tot stand te brengen, die door deze lieden als ‘menselijkheid’ wordt bestempeld, in werkelijkheid - onder de huidige omstandigheden - slechts uit de spanning tussen beide polen kan voortkomen. In die spanning vormen zich bezinning en daad, haar te scheppen is de taak van elke politieke lyriek, en deze wordt op het ogenblik het meest rigoreus vervuld in de gedichten van Brecht. Bij Kästner moet ze wijken voor zelfgenoegzaamheid en fatalisme. Het is het fatalisme van diegenen, die het verst afstaan van het produktieproces, en wier duister dingen naar de konjunktuur lijkt op de houding van iemand, die zich geheel en al verlaat op de onnaspeurlijke wisselvalligheden van zijn spijsvertering. Zeker heeft het razen in deze gedichten meer van windenlaten dan van revolutie. Van oudsher gingen hardlijvigheid en zwaarmoedigheid samen. Sinds echter in het sociale lichaam de sappen stagneren, slaat bedomptheid ons bij elke stap tegemoet. Kästner's gedichten maken de lucht er niet beter op.
|
|