| |
| |
| |
Kees Fens | De onoverwinnelijke gasfitter II
Mijn eerste stuk over de Ballade van de gasfitter van Gerrit Achterberg (Raster ii, 2), besloot ik met de mededeling, me niet voor te stellen het geheel van het gedicht verhelderd te krijgen. Het leek toen moeilijk, zo niet onmogelijk de vele draden die door de Ballade lopen in één knooppunt bijeen te krijgen. Het is misschien goed de conclusie van toen nu als een waarschuwing vooraf te gebruiken. Hetgeen hier volgt heeft samen met het voorafgaande niet de pretentie van een definitieve interpretatie; het wil eerder een aanduiding van mogelijkheden zijn. Ik moet trouwens te vaak voorbehouden maken om niet veel anders dan mogelijkheden te kunnen geven. Omdat het onmogelijk is, zo niet irritant voor de lezer, steeds met ‘mogelijk’, ‘vermoedelijk’ en meer van die waarschuwingsborden geconfronteerd te worden, klinkt de tekst op een aantal plaatsen stelliger dan bedoeld.
In het eerste stuk heb ik erop gewezen, dat in het eerste sonnet van de reeks van veertien en op enkele andere door mij genoemde plaatsen, woorden op dubbelzinnige wijze gebruikt worden: ‘doorlopend’, ‘in 't voorbijgaan’. Gemeenschappelijk bij het woordgebruik is dat het woord tegelijk in zijn letterlijke en in zijn overdrachtelijke betekenis gebruikt wordt. Ik herinner voor de volledigheid aan de situatie van het openingsvers: de ‘ik’ zegt: ‘Ge hebt de huizen achterom bereikt’. Hetgeen hij uit het volgende concludeert:
Aan de voorgevels, tussen de gordijnen,
blijft ge doorlopend uit het niet verschijnen
wanneer ik langs kom en naar binnen kijk.
‘Wanneer’ kan in de voorwaardelijke betekenis en in de zin van ‘telkens wanneer’ verstaan worden; ‘langs kom’ slaat letterlijk op de situatie, doch kan ook - een nieuwe dubbelzinnigheid - zo opgevat worden: de ‘ik’ komt telkens voor even op bezoek. Dat weinig plech- | |
| |
tige ritueel herhaalt zich dan geregeld.
Eén zin uit openingssonnet heb ik buiten beschouwing gelaten. De ‘ge’ loopt met de ‘ik’ mee; ‘doorlopend’ verplaatst ‘ge’ zich dwars door alle muren heen: waar geen ramen zijn, is ‘ge’ onzichtbaar. De tweede strofe begint met de volgende regel:
Al moet ge in 't voorbijgaan weer verdwijnen,
Hierop volgt dan de regel die ik in mijn vorige stuk niet besprak:
het volgend raam geeft me opnieuw gelijk.
Ieder zal dat in eerste instantie verstaan als: ‘in de overtuiging dat ‘ge’ met ‘ik’ meegaat door de huizen heen, wordt de ‘ik’ bij elk volgend raam opnieuw bevestigd. Enigszins vreemd bleeft de uitdrukking dan wel, tenzij men onder de overdrachtelijke de letterlijke betekenis meeleest: het raam geeft me gelijk; het geeft hem zijn gelijke; zijn spiegelbeeld, zijn dubbelganger loopt met hem mee.
Dat het dubbelgangersmotief aan Achterbergs werk niet helemaal vreemd is, laat het gedicht ‘Herzelving’ uit de bundel Hoonte zien: de ‘ik’, zijn dubbelganger en zijn spiegelbeeld spelen daarin een rol. Ik vermeldde dat vorige keer. Wie de boven gegeven uitleg vreemd voorkomt, wil ik voor een adstructie van mijn interpretatie verwijzen naar het tweede sonnet. De ‘ik’ denkt zichzelf in, vermomd als man de gemeente, in het huis van ‘ge’. Er staan dan de wat ongewone regels:
mijn ogen in het rond en zien u staan.
Dat wijst op zoeken en dan ontdekken, een niet gebruikelijke situatie in een kamer, die overzichtelijk mag heten, tenzij het in de ruimte donker is, maar het gebeuren wordt door de dichter in de eerste regel gesitueerd met ‘op klaarlichte dag’. De regels laten zich alleen verklaren als men aanneemt, dat de ‘ik’ een raam, een spiegel zoekt. Wie ook dat niet overtuigt, plaats ik graag voor de niet gemakkelijke regels die direct op de zojuist geciteerde volgen:
Maar langzaam wordt de zoldering een zerk.
| |
| |
De muren zijn van aarde. Wij beslaan
De betekenis van de laatste mededeling ligt niet bepaald voor het grijpen, of men moet aan een spiegelbeeld denken: het raam of de spiegel beslaat, ‘ge’ beslaat en ‘ik’ daarmee ook voor wie zich de situatie heel konkreet indenkt. Aan het einde van het vierde sonnet, als ‘het kleine lek gedicht’ is, zoekt de fitter zijn spullen bij elkaar en dan:
Of ik iets bovenmenselijks verricht,
keer ik met een verklarend handgebaar
mij naar u om, maar gij zijt niet meer daar.
Er is alleen het late middaglicht.
Het spiegelbeeld is met de verandering van het licht verdwenen. Een andere conclusie lijkt mij moeilijk mogelijk.
Alleen al vanwege deze gegevens zou ik de ‘ge’ niet graag met de traditionele gestorven geliefde willen vereenzelvigen, en de laatste zeker niet geïdentificeerd zien met de ‘huiseigenares’, die in het gefingeerde krantebericht uit het derde sonnet figureert. Er nog vanaf gezien dat er weinig reden is, de ‘ge’, die zich verplaatst van huis naar huis, een ‘huiseigenares’ te noemen, de vrouw wordt ook beschreven als aanwezig in het ‘aangrenzend gedeelte’ (‘aangrenzend’, een typische kranteterm). ‘Objectief’ is dat krantebericht allerminst, hoe goed Achterberg de toon ook getroffen heeft. Door de dichter is er zeker één verborgen grapje in aangebracht en wel in de slotregel, die journalistiek enigszins vreemd is:
en kan van overspel geen sprake wezen.
Ik kan die regel moeilijk anders lezen dan als een door de dichter gemaakte toespeling op de situatie: de man die zijn dubbelganger, een andere man dus zoekt. En ik geloof dat het woord ‘sodemieter’ in het dertiende sonnet - dat over het oudemannenhuis - naast de de vorige keer door mij gegeven betekenis - eveneens op de door de omgeving verkeerd geïnterpreteerde situatie slaat. Ga maar na: een kindse vent in een oudemannenhuis, de namen van straten en pleinen spellend en daarbij zeker voor zichzelf het doel van zijn zoeken niet verzwijgend. (Dat de gasfitter, als in de slotregel van dit sonnet vermeld ‘mag beschikken over pruimtabak’ is een door Achterberg
| |
| |
niet onaardig verwoorde consequentie van zijn beroep: roken zal hij als gasfitter nooit hebben mogen doen! En in het bejaardenhuis blijft hij met zijn werk doorgaan).
Grapjes zijn er meer aan te wijzen in deze ballade. De woordspeling in de achtste regel van het dertiende sonnet:
Hij krijgt gedurig op z'n sodemieter,
omdat hij altijd op het eten vit.
en in het laatste sonnet, over de begrafenis, heet het ‘nu hij zijn laatste gat heeft op te knappen’. Opvallend is, dat de grapjes voorkomen in de verhalende gedeelten van het vers, waartoe ik het gefingeerde krantebericht ook reken, in elk geval in die passages waarin de fitter als ‘ik’ niet zelf aan het woord is. Het effect ervan is niet zonder invloed op de rest van de ballade: de gebeurtenissen met de gasfitter krijgen er een wat tragisch-komisch karakter door. Maar dat niet alleen: de vraag dringt zich op, of Achterberg op deze wijze zijn eigen thematiek, zijn eigen dichten ook, niet wat gerelativeerd heeft; te meer klemmend die vraag, omdat enkele plaatsen - ik wees daar vorige keer al even op - zich op bijzondere wijze als dubbelzinnig laten lezen: ze vertellen over het gebeuren met de fiitter, maar tegelijk over het schrijfgebeuren. De eerste regel van het vierde sonnet: ‘Eindelijk is het kleine gat gedicht’, is een der duidelijkste voorbeelden. Helder is de dubbelzinnigheid ook in het eerste kwatrijn van het achtste sonnet:
Nu nader ik de laatste mooglijkheid.
Witte drukknoppen, fel in het gelid,
tarten als tanden in een vals gebit.
Mijn vingers voeren een verbeten strijd.
De fitter staat voor de deur van een flatgebouw of lift met reeksen bellen of knoppen. Het ‘verbeten’, dat direct in de betekenis van ‘verwoed’ verstaan zal worden, laat zich ook letterlijk nemen, gezien de erop volgende regel:
Terwijl ik sta en op mijn nagels bijt,
De drukknoppen zijn echter ook de toetsen van de schrijfmachine: de situatie van de fitter is de schrijfsituatie van de dichter, die in
| |
| |
dit vers heel wat moeilijkheden te overwinnen heeft. En als er aan het einde van hetzelfde sonnet staat:
De lift beweegt zich opwaarts naar het slot
van wat hem nog geen fitter heeft geflikt.
dan slaat dat ‘slot’ ook op de cyclus, die naar zijn hoogtepunt begint toe te lopen. (Of in de laatste regel het woord ‘geflikt’ met opzet gebruikt is, cfr ‘sodemieter’, weet ik niet). Ook in de openingsregels van het volgende sonnet spreekt de schrijfsituatie mee:
Hoe hoger of ik stijg hoe groter wordt
de ruimte tussen u en mij.
In het slot van dit vers vallen fittergebeurtenis en dichtgebeurtenis geheel samen; het gedicht wordt er heel spannend door. Dubbelzinnigheden vallen in haast elke regel aan te wijzen:
Verdieping na verdieping valt omlaag.
Ik weet niet waar of wat ik moet beginnen.
Misschien schiet me een laatste woord te binnen
als ik hem naar de eerste oorzaak vraag.
Een schok gaat door mij heen. Ik moet er uit
en geef het over aan zijn raadsbesluit.
(de vorige maal wees ik er al op, dat de dichter in de voorlaatste regel ook echt het sonnet uit moet.).
Het eerste avontuur van de dichter wordt beschreven in de sonnetten twee, drie en vier. De onderneming van het in vermomming binnendringen mislukt. De fitter heeft de ‘ge’ nog niet herkend of allerlei vreemde verschijnselen doen zich voor, die ik niet alle technisch kan verklaren. ‘De kamer is verzadigd’ staat er. Gebrek aan zuurstof treedt in elk geval op, gezien de beschrijvingen die de fitter van zichzelf geeft in het slotsonnet van deze afdeling
Mijn benen zijn als buizen lood zo zwaar.
Zweetdruppels lopen over mijn gezicht.
Of ik iets bovenmenselijks verricht,
| |
| |
keer ik met een verklarend handgebaar
De benadrukking van het zuurstofgebrek kan erop wijzen, dat de fitter doorgedrongen is in een gebied dat voor levenden onbewoonbaar is, - de vermelding van ‘doodzwijgen’ en ‘doodstilte, de beschrijving van de zoldering die een zerk wordt, adstrueren die mening. Waarvan is de kamer verzadigd? Je krijgt de indruk dat de fitter meent met een lek in de gasleiding te doen te hebben. Als hij evenwel uit het huis komt, constateert hij:
Ik heb me dus voor deze keer vergist.
Komt de oorzaak van het zuurstofgebrek van buiten? Door teveel aan waterstof? Ik stel het maar vragenderwijs, vanwege de onzekerheid omtrent details van het gebeuren dat hier plaats heeft.
Kort vóór de zojuist geciteerde regels staan de volgende:
wekken mijn voetstappen een hol gezang.
Dat kan slaan op de konkrete situatie en zou dan niet meer zijn dan een schilderende beschrijving van het verlaten van het huis. De regels laten zich echter ook lezen als verwijzend naar de konkrete dichterssituatie nu: er is een nu aflopend reeksje gedichten over de dood ontstaan, onvermijdelijk, want de ‘ik’ was nog niet binnen of de doodstekenen deden zich voor. Het sonnet begint bovendien met de al meer geciteerde regel ‘Eindelijk is het kleine lek gedicht’. Nu lijkt het mij niet onaannemelijk, dat je in de drie sonnetten tegelijk ook een dichtproces beschreven krijgt. Wat is de zin er dan van en geldt hetzelfde ook voor de rest van de cyclus?
In mijn vorige stuk heb ik getracht aan te tonen dat hetgeen vanaf sonnet twee wordt beschreven, een denkbeeldige situatie is: ‘Ook kan ik binnenkomen’ staat er in het eerste sonnet; twee begint vervolgens met ‘Dan’, welk woord zich volgens mij laat verklaren met ‘in dat geval’. Als de ‘ik’ zich als gasfitter het huis in zal wagen, moet, bijna noodzakelijkerwijs het volgende gebeuren. Je zou bijna zeggen: de dichter Achterberg kan zijn dichterlot niet ontgaan. De fitter komt onvermijdelijk in die en die omstandigheden, waarmee
| |
| |
de dichter onvermijdelijk in het van hem bekende genre terechtkomt. En de kranten zien zelfs het voor Achterberg geijkte gebeuren, zoals volgens mij in het derde sonnet in de volgende regels beschreven wordt:
grenzend gedeelte was hetzelfde bitter
lot aan de huiseigenares beschoren,
Zij lag voorover met een hand naar voren,
welke een brief omklemde, die begon:
‘Hoe groot de wereld is, ik kom weerom.’
Een brokje Achterberg-thematiek in een vers van Achterberg opgenomen, op een wijze die duidelijk afstandnemen tot die thematiek verraadt. Ook de regels:
Blijkbaar werd zij verrast tijdens het lezen
en kan van overspel geen sprake wezen
worden nu regels met een dubbele bodem; het verband tussen de twee mededelingen trouwens ook.
Met het einde van sonnet vier lijkt het hele gebeuren teneinde. In het vijfde echter gaat het eenmaal begonnen verhaal zijn consequenties krijgen: de dichter kan niet meer terug: hij moet mee met de door hem opgeroepen wereld. Het bevel van de directeur:
‘Ga morgen naar dezelfde straat, mijn zoon.
Je weet hoeveel belang ik in je stel.’
wijst, al de interpretatie boven gegeven juist is, op een geboden terugkeer naar de oude thematiek. De dichter weigert die echter; de fitter en daarmee de dichter onderneemt iets heel nieuws, iets ongewoons, tegen het bevel in, zoekt het letterlijk hoger op, maar ook dat wordt een mislukking. Hij blijft aan het einde van zijn avonturen met twee gaten achter. Dat de omstanders bij de begrafenis kritisch toekijken hoe hij zijn laatste gat zal opknappen, is niet verwonderlijk.
De geciteerde opdracht van de directeur wordt gegeven in woorden met bijbelse reminiscenties: het herinnert aan de woorden uit de hemel bij de doop van Jezus en de woorden bij de zogenaamde ge- | |
| |
daanteverandering op de berg Thabor. ‘Heren van alle naties, tong en ras’ (sonnet tien) doet denken - in deze situatie - aan het Boek van de Openbaring; de voorzitter van het christelijk vakverbond besluit in sonnet twaalf zijn toespraak met de ook door Jezus veel gebruikte woorden: zondig niet meer. Het gebeuren in dit sonnet beschreven heeft veel van een plechtige boeteviering; de gedachte daarin, dat het hele lichaam lijdt door de fouten van één, is typisch christelijk, of paulinisch als men wil. Spreekt in de derde regel van het laatste sonnet: ‘Hij werd gemeten en geschikt bevonden’ niet een herinnering mee aan het bijbelse ‘gewogen en te licht bevonden’? Het is mij niet gelukt, een zinvol verband voor al die bijbelse reminiscenties te vinden. Je kunt erop wijzen, dat met name in sonnet tien, in de hemel spelend, de fitter iets van een onbegrepen, uitgelachen profeet heeft; dat hij af daalt in een soort onderwereld en opstijgt naar de hemelen, dat er in het zich onttrekken aan het bevel iets van Jona in hem zichtbaar wordt, maar een geleding waarin deze zaken passen, een raam waarbinnen ze relevant worden, kan ik niet vinden. En om de zaak nog gecompliceerder te maken: ik heb me nooit aan de indruk kunnen onttrekken dat ook typische kerkelijke termen in dubbele bodem aanwezig zijn. De slotregel van het eerste sonnet: ‘en tot uw dienst, gasfitter van beroep’; in de tweede regel van het tweede sonnet lijkt dat ‘beroepen tot de dienst’ aanwezig in ‘vermomd als man van de gemeente’; en in het zo raadselachtige zevende sonnet staan de regels die ook weer religieus-kerkelijke implicaties kunnen geven:
Misschien vindt hij het enigszins verdacht,
dat hij me aantreft in gemeentewijken,
waar voor een fitter niets valt te bereiken.
Er woont een jong en roekeloos geslacht
Dat doet denken aan een geroepene die zich met zijn boodschap in bepaalde moderne buurten niet meer behoeft te vertonen. Dat de fitter een boodschap heeft kan blijken uit de hatelijkheid van al die heren in sonnet tien die hem toevoegen: ‘je hoeft ons hier geen smoesjes te verkopen.’ Neemt men die profetische, voor mijn part Jezus-trekken bij de fitter aan, dan kan het moeilijkste sonnet van de reeks, het zesde, althans ten dele een zinvolle verklaring krijgen. Het eerste kwatrijn ervan luidt:
| |
| |
Die nacht kwam ik alleen nog maar te weten,
dat de conciërge sliep. Hij was vermoeid
en had de cijfers in zijn hoofd vergeten.
Het lag gekanteld op een arm.
De gasfitter is op verkenning uitgegaan bij het nieuwe flatgebouw, waarin hij later naar de hemel zal opstijgen. De conciërge hier beschreven, zal de huisbewaarder van dat flatgebouw zijn. De conciërge van de hemel heet in de traditie Petrus, die ook bij een ander beslissend moment van vermoeidheid in slaap viel. Wellicht klinkt dit alles te fantastisch; ik noem de mogelijkheden echter, misschien ziet een ander verbanden.
De steen-ezel mededeling in sonnet vijf, volgend op het bevel van de directeur, wordt gevolgd door deze regels:
Het beste was, ik bleef hier niet alleen,
maar nam vanavond vast in ogenschouw
het uit de grond gerezen flatgebouw
daartegenover. Bij de nummerborden
zal het me dan vanzelf duidelijk worden.
Zoals elk onderdeel van de reeks geeft ook dit fragment althans door mij niet op te lossen moeilijkheden. Opvallend is het tweede deel van de eerste regel. De conclusie eruit kan niet anders zijn dan dat hij het huis verlaat om niet langer alleen te behoeven te zijn, om gezelschap te zoeken dus. Daarvoor gaat hij het flatgebouw in ogenschouw nemen, hetgeen ik niet anders kan verklaren dan dat hij het gebouw gaat onderzoeken op de aanwezigheid van ‘ge’, waarmee hij dan, als het onderzoek succes heeft, in gezelschap is. De slotmededeling zal dan moeten betekenen, dat hij te weten wil komen waar hij zich de volgende dag dient te vervoegen. En gezien het begin van het achtste vers, waar de fitter voor een bepaalde deur staat te aarzelen, heeft hij ‘ge’ kunnen ontdekken.
Min of meer door toeval, maar ook door zijn onhandigheid (de vraag aan de daghit) komt hij in de lift terecht. Hij gaat in verticale richting, terwijl het horizontale zijn domein is. Vandaar ook de vaststelling dat hij bij het hoger stijgen, de ruimte tussen ‘ge’ en hemzelf vergroot. Leest men het fittersgebeuren als dichtersgebeuren, dan kan men vaststellen, dat de dichter, geplaatst voor de laat- | |
| |
ste mogelijkheid, ineens een voor hem nieuwe richting inslaat, hij komt op hem niet vertrouwd terrein: vandaar de radeloosheid in het negende sonnet. De fitter, de man van de ondergrondse leidingen, gaat ver buiten en boven zijn terrein, de dichter, die geweigerd heeft, terug te keren naar het hem vertrouwde gebied, probeert eveneens het voor hem onmogelijke. En beiden, zou ik willen zeggen, maken zich belachelijk, zoals in sonnet tien beschreven.
Sonnet elf geeft de tragische afloop: de hele boel is, terwijl de fitter bezig was met het onmogelijke, in het honderd gelopen. Hij wordt ontslagen. Dit sonnet begint met de regel ‘De gasfabrieken draaien op hun as.’, een nogal raadselachtige mededeling. Die ‘ronding’ is begonnen in het slot van het eraan voorafgaande sonnet, waar een herhaald gebruik van de zelfde klank een cirkelachtig effect heeft:
De kinderen, door hun moeders meegenomen,
vertellen. Fietsen bellen. Auto's snel-
len langs mij heen, of ik daar jaren stond.
Opvallend is - hetzelfde aan het slot van het vierde sonnet - de bevreemding bij de terugkeer in de dagelijkse werkelijkheid, - de dichter blijkt er buiten te staan. De inzet van sonnet elf: ‘De gasfabrieken draaien op hun as.’, laat zich door mij niet anders verklaren dan als een heel sterke metafoor (opgekomen uit de wereld van de gasfitter) die een totale desorganisatie moet aanduiden. (Technisch lijkt mij het hele geval: oorzaak van het tollen een ingeslopen vacuüm, moeilijk waar te maken).
Laat zich hieruit nu ook niet de desorganisatie van het hele dichtgebeuren af lezen? Zoals de fitter is ook de dichter buiten het hem vertrouwde terrein gegaan. Je kunt in elk geval vaststellen, dat in dit sonnet de tweeëenheid fitter-ik verbroken wordt. Wanneer de ‘ik’ in het dertiende sonnet terugkeert, kijkt hij met de lezer tegen de fitter aan. De hele jacht op de dubbelganger is inmiddels, bij verandering van terrein, ook vergeten. De slotregels van het elfde sonnet de fitter gaat verantwoording afleggen bij de directeur - betekenen het einde ook van dit werken als dichter. De dichter die het onmogelijke geprobeerd heeft, kan de zaak niet meer redden: ‘Daar komt geen enkel ambacht aan te pas.’
Maar intussen heeft de fitter, zelfstandig, zijn werk voortgezet. Ik wees daar vorige keer op. Sonnet dertien geeft daarvan verslag. Hij blijft tot aan zijn dood zoeken. Gaat het te ver, als je veronderstelt
| |
| |
dat de dichter een figuur is geworden buiten de ‘ik’ om: hij is voor de ik zelf een historische figuur geworden, zo historisch en buiten hem staand, dat hij tegen dat deel van zich zelf kan aankijken? Ik kom tot deze vraag mede door de inzet van het laatste sonnet, dat door zijn verleden tijd suggereert dat het erin beschrevene jaren na het gebeuren uit het grootste deel van de ‘ballade’ speelt:
In 't eind sloten zijn ogen zich voorgoed.
De mond viel open, maar werd opgebonden.
Hij werd gemeten en geschikt bevonden
een doodkist op te vullen van zes voet.
Of het eerste deel van de tweede regel verwondering bij de fitter moet uitdrukken: eindelijk, met gesloten ogen, ziet hij tot zijn verbazing wat hij altijd gezocht heeft, weet ik niet zeker. Voor die verbazing is dan weinig begrip bij de omstanders, voor wie hij trouwens altijd een vreemde is geweest. Merkwaardig is wel hetgeen in de derde en vierde regel wordt verteld. Op de bijbelse reminiscentie in de derde regel wees ik al. Wat betekent deze aanduiding? Het erin beschrevene heeft iets definitiefs: de maat, het gewicht van de fitter komt vast te staan. Achter ‘gewicht’ schreef ik aanvankelijk abusievelijk ‘van de dichter’; zo abusievelijk toch weer niet, want, ik meen dat men hier ook de afwikkeling van het dichtergebeuren ziet: de waarde van de dichter wordt vastgesteld en meteen definitief vastgelegd: hij krijgt de hem toekomende ruimte.
Ik ben me na het schrijven van dit stuk van twee dingen bewust: dat ik evenals vorige keer ook nu vele dingen onverklaard heb moeten laten. Voor de tijdswisselingen bijvoorbeeld is geen afdoende verklaring te voorschijn gekomen. Bepaalde details blijven voor mij raadselachtig. Dat laatste kan zijn verklaring hierin vinden - en dat is dan de tweede bewustzijnsinhoud - dat er gepoogd is, elk onderdeel, elke op het eerste oog weinig diepgaande mededeling, een eigen betekenis te geven. Het met alle geweld willen lezen wat er niet staat of geen genoegen willen nemen met het vanzelfsprekende dat er staat, is misschien wel de zwaarste bekoring waaraan bij het onderzoek van een tekst weerstand geboden moet worden. Onlangs verscheen onder redactie van Clive Hart bij Faber and Faber de essaybundel James Joyce's ‘Dubliners’. Een der medewerkers geeft een verklaring van de openingszin van het verhaal ‘The Dead’,
| |
| |
tegen welke verklaring terecht verzet is gerezen. De zo gewone beginzin luidt: ‘Lily, the caretaker's daughter, was literally run off her feet’. De criticus ziet in dat onschuldige zinnetje de dood al op vele wijzen aanwezig, te beginnen met de naam ‘Lily’, zinspeling op de doodsbloem, de lelie, de vader onderhoudt dan vervolgens een kerkhof, enzovoort. Deze criticus is het gewone lezen verleerd. (In haar boekje The Business of Criticism schrijft Helen Gardner een kritisch essay over exegeten die zich bij hun uitleg van het Marcus-evangelie op gelijksoortige wijze aan allerlei scherpzinnigheden te buiten gaan). Misschien ben ik bij het lezen, herlezen en talloze malen herlezen, van Achterbergs Ballade van de gasfitter dat gewone lezen niet helemaal verleerd (al ben ik wellicht aan het gevaar van het zien van te veel bodems, niet ontkomen). Ik moet althans bekennen, dat de sonnettencyclus me ook nu nog fascineert en vooral: dat hij die raadselachtige gloed heeft gehouden die lezing van deze cyclus zo aantrekkelijk maakt.
|
|