Raster. Jaargang 3
(1969-1970)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Frans Pyterson | Broddel uit Breisgau
| |
[pagina 68]
| |
Tussen denker en lezer staat altijd het medium taal. Niet weinig filosofen bespelen dit medium matig tot slecht. Dat is jammer met het oog op hun leesbaarheid; daarop aanmerking te maken is echter hoogstens het werk van een taalleraar, en als zodanig werp ik mij allerminst op. Doch bij H. is iets heel anders aan de hand. Hij misbruikt het taalmedium - zoals ik zal pogen aan te tonen - en wel dusdanig, dat het tot zijn tegendeel dénatureert: in plaats van mij toegang tot denkbeelden te verschaffen, werpt dit medium ondoordringbare barrières op. Waaruit volgt, dat toetsing van denkbeelden eenvoudig onmogelijk is; er resteert slechts taalcritische analyse.
Bibliografisch zij opgemerkt, dat ik mijn bronnen slechts globaal heb aangegeven, ter vermijding van talrijke voetnoten die de lezer meestal storen. (Voor belangstellenden houd ik echter afschrift van het materiaal beschikbaar.) Voorts is de H.-bibliografie dermate onoverzienbaar - reeds 10 jaar geleden telde men ca. 900 titels van boeken, geschriften en artikelen -, dat ik van een literatuur-opgave heb afgezien. Wel maak ik een uitzondering voor Paul Hühnerfeld's voortreffelijke ‘In Sachen H.; Versuch über ein deutsches Genie’ (ook in pocket-editie verschenen). Het is een scherpgepunt commentaar, in verfrissend helder en lenig Duits geschreven. Dat onze appreciatie, ondanks veel overeenkomstige elementen, per saldo uiteenloopt, kan voor de critische lezer slechts heilzaam zijn.
Eerst een punt buiten de eigenlijke orde: H.'s politieke verleden, o.a. zijn aanvaarding van het rectoraat in Freiburg kort na de ‘Machtübernahme’ en zijn houding jegens zijn als Jood verstoten leermeester Husserl. Vooral op grond van de zeer rijke en nauwgezette documentatie, geboden door Guido Schneeberger, laat de kwestie zich in de juiste proporties ongeveer als volgt weergeven:
1e. H. heeft het nationaal-socialistische regime met luid gejuich ingehaald en het tijdens de eerste jaren met zijn onmiskenbare academische autoriteit gedekt, toen het in zijn kringen nog allerminst reçu was. (In jaargang-1934 van een wetenschappelijk jaarboek laat hij, die | |
[pagina 69]
| |
gewend is publiciteit streng te mijden, zich volgaarne afbeelden, getooid met ‘Hoheitsabzeichen’ en vakkundig aangeplante Hitlersnor.) 2e. Zijn rectoraatsrede uit 1933 laat nog wel ruimte voor enige twijfel. Kort daarna echter heeft ‘Seine Magnifizenz’ drukwerken van beschamend allooi op zijn naam gebracht. 3e. Hoewel men parallellen kan trekken tussen de ideologie van het Nationaal-Socialisme en H.'s denktrant (met name de irrationalistische teneur), is zijn feitelijke ideologische invloed toch minimaal geweest. 4e. Het is vrijwel zeker, dat omstreeks 1936 - dus relatief vroegtijdig - zijn sympathie voor het regime bekoeld, zo niet onderkoeld was. Hij sloot zich op in een a-politiek isolement, misschien teleurgesteld omdat zijn werk verre bleef van de verplichte lectuurlijst voor ‘Gauleiter’ en consorten, maar aantoonbaar is dit niet. 5e H. heeft zich vanaf 1933 duidelijk van Husserl gedistantieerd. Wel dient men te erkennen, dat in ‘Sein und Zeit’ het feitelijke compliment aan de oorspronkelijke beschermheer ervan (nl. in een voetnoot) steeds gehandhaafd bleef, hetgeen gezien de omstandigheden vrij uitzonderlijk mag heten. 6e. Na 1945 heeft H. iedere royale uiteenzetting omtrent zijn ‘Werdegang’ achterwege gelaten. Zijn ijverige adepten hebben nogal eens geschermd met ‘wer grosz denkt, musz grosz irren’, een leuze die vooral kinderachtig is omdat zij bij voorbaat slechts de eigen gemeente kan imponeren.
Samenvattend laat de figuur van H. tijdens de periode 1933-'45 zich fraai karakteriseren door een uitspraak van Karl Löwith te dezer zake (de titel slaat op een beroemde anthologie):
...so dasz man om Ende des Vortrages nicht weisz, ob man Diels' ‘Vorsokratiker’ in die Hand nehmen soll oder mit der S.A. marschieren.
Zelf concludeer ik, dat in verhouding tot de schade, die H. anno | |
[pagina 70]
| |
heden aan het menselijk denken dreigt toe te brengen, zijn politieke misgrepen uit het verleden gering zijn te achten.
Via het motto in de aanhef zijn wij middenin H.'s woordgedruis aangeland. De algemene formule: das X xt, moet hem wel als een overweldigend lumineuze vondst zijn voorgekomen, want hij heeft zijn werk doorschoten met de specimina ervan. E. Schöfer (die H.'s taalgebruik bestudeerde), heeft o.a. bijeengelezen: Das Nichts selbst nichtet.
Diese Einheit einigt.
Das Wesen west.
Welt west, indem sie weltet.
Wie aber west das Ding? Das Ding dingt,
Terloops maak ik attent op H.'s passie voor het werkwoord ‘wesen’, een uit het Althochdeutsch stammend familielid van het ordinaire ‘sein’. Een logicus zou dit afwijkende woordgebruik instemmend begroeten, indien het iets bijdroeg tot beteugeling van het ongemak, dat het werkwoord ‘zijn’ uiterst veelzinnig is. Die bijdrage levert H.'s petekind echter allerminst, het schept slechts een nieuwe schimmige nuance, later nog eens gedoubleerd door de aanverwant ‘seyn’. Met enig zoekwerk kan men het assortiment ‘dingende Dinge’ nog uitbreiden. Zelf vond ik o.a.: Die Stille stillt.
Der Ruf ruft.
Die Sprache spricht.
Het tautologische karakter van deze maaksels, en daarmee hun begripsmatige waardeloosheid, is onbetwistbaar. Men vergelijke: ‘een kat is katachtig’. Zodanige uitspraak leert ons niets wat wij voorheen niet reeds wisten. Immers ‘katachtig’ betekent ‘zoals een kat is’, en de uitspraak luidt dus in feite: ‘een kat is zoals een kat is’, ofwel hij draait binnen zichzelf dol. En er verandert aan deze redenering niets of men nu (zoals in mijn voorbeeld) substantief en adjectief aaneenrijgt, of (zoals H. doet) substantief en verbum. Weliswaar is een vluchtige arabesk van dit type best te waarderen, maar de ellende bij H. is nu juist, dat hij deze logisch invalide sen- | |
[pagina 71]
| |
tenties steeds weer met een loodzware ernst komt aandragen, alsof zij ontstegen zijn aan de geprangde geest van een genie. Wie niet bereid is ten overstaan van klank-bedenksels devoot het hoofd te buigen, doch heel gewoon leest wat er staat, hij ziet niet anders dan een pijlsnelle afgang tot fratserij met een zeer dun woordspelinkje.
À propos de loodzware ernst: H. lijdt in hevige graad aan deze kwaal. Het is mij niet gelukt uit zijn werk één sprankje ironie of iets van dien aard op te delven. In het voorbijgaan maak ik hem dan ook het verwijt, dat hij volijverig meebouwt aan de beeltenis van Filosofie als een dor en sinister vak, hetgeen bezijden de waarheid is. Toni Cassirer-Bondy (de vrouw van de bekende filosoof) formuleerde het treffend:
Für mich war sein tödlicher Ernst und seine völlige Humorlosigkeit das Bedenklichste.
En in dezelfde geest Hühnerfeld:
H.'s Todfeinde sind Grazie, Freude, Leichtigkeit...
H.'s beroemde hoofdwerk is ‘Sein und Zeit’. Het lezen ervan (met uitzondering van schaarse stukken, met name in het prille begin) verplaatst mij in een even omvangrijk als vormeloos vacuum. Ik laat mij gewillig en onophoudelijk bekogelen met In-Sein, Selbstsein, Mitsein, Da, Man, Umhafte, en noemt U de stoet neven en nichten maar op, zonder dat ik ooit iets bespeur van hun tegenhangers in de realiteit, laat staan dat het complete kluwen van turbulente woord-figuraties mij ook maar de flauwste voorstelling van een kosmisch model zou verschaffen. Bij wijze van algemene kenschetsing stel ik dan ook voor: een zeer uitgestrekte verbale speelweide, streng afgerasterd van wat er werkelijk gebeurt met en rondom ons. Aan dit euvel ligt naar ik meen H.'s volslagen miskenning van Bentham's en Vaihinger's fictie-theorie ten grondslag. Weliswaar is dit oordeel ook op vele anderen van toepassing, maar men kan H. toch zeker wel aanwijzen als de meest fervente fictie-manipulator dezer eeuw. | |
[pagina 72]
| |
Meer in concreto signaleer ik eerst H.'s meesterschap om alleszins simpele gedachten bijkans onherkenbaar te verminken, zulks met inroeping van een tomeloze omhaal van woorden. Als geslaagd voorbeeld daarvan laat ik volgen:
Das Dasein ist ein Seiendes, das nicht nur unter anderem Seienden vorkommt. Es ist vielmehr dadurch ontisch ausgezeichnet, dasz es diesem Seienden in seinem Sein um dieses Sein selbst geht. Zu dieser Seinsverfassung des Daseins gehört aber dann, dasz es in seinem Sein zu diesem Sein ein Seinsverhältnis hat. Und dies wiederum besagt: Dasein versteht sich in irgendeiner Weise und Ausdrücklichkeit in seinem Sein. Diesem Seienden eignet, dasz mit und durch sein Sein dieses ihm selbst erschlossen ist. Seinsverständnis ist selbst eine Seinsbestimmtheit des Daseins. Die ontische Auszeichnung des Daseins liegt darin, dasz es ontologisch ist.
Wie in eerste opwelling dit stuk proza als wartaal van hoog gehalte bestempelt, heeft m.i. geen ongelijk. Echter, zó lichtvaardig mag men de zaak nu ook weer niet afdoen. Indien men nl. zorgvuldig de veelal vage descripties van de importante termen verzamelt, deze in de tekst injecteert en vervolgens de passage ca. 12 keer herleest, dan begint het inzicht te gloren, dat het breedvoerig uitgesponnen schrijfsel hierop neerkomt:
Mensen bestaan; bovendien denken zij na over dat bestaan en in dat opzicht zijn zij uniek t.o.v. andere bestaande dingen.
Het is inderdaad een heksentoer om dit eenvoudige denkbeeld (waarvan wij trouwens reeds sinds talloze eeuwen kennis dragen) zó gruwelijk slecht te redigeren als H. het vermag te doen. Op dit punt refereer ik weer met veel genoegen aan Hühnerfeld, die op een citaat van Max Picard sarcastisch laat volgen:
Das köntte in der Tat von H. sein, wenn es nur ein biszchen schwieriger ausgedrückt wäre.
De volgende étude draag ik geheel gedétailleerd voor.
(a) ...die Zeit... Diese musz als der Horizont alles Seinsverständnisses und jeder Seinsauslegung ans Licht gebracht und genuin | |
[pagina 73]
| |
begriffen werden. (b) Um das einsichtig werden zu lassen, (c) bedarf es einer ursprünglichen Explikation der Zeit als Horizont des Seinsverständnisses (d) aus der Zeitlichkeit als Sein des seinverstehenden Daseins.
(De letters (a) t/m (d) zijn door mij ingelast.) Men bekommere zich weinig om de ‘horizonnen’; H. heeft de gewoonte ze kwistig rond te strooien en dat is een vrij onschuldig ongemak. Verder kunnen wij de zaak iets vereenvoudigen door het voorlaatste woord uit (d) te schappen, want ‘seinverstehend’ is hier duidelijk pleonastisch. Het stuk (a) is goed te begrijpen: H. stelt, dat wij ‘die Zeit’ geheel moeten doorgronden vóórdat wij iets omtrent ‘das Sein’ etc. te weten kunnen komen; dat is tenminste een handzame propositie. Het valt op dat (c) slechts een herhaling inhoudt van wat reeds in (a) gezegd is, zodat de clou moet liggen in (d), anders is het tussenstuk (b) een slag in de lucht. In (d) komt ‘Zeitlichkeit’ aan de orde, klaarblijkelijk op te vatten als: (e) das Sein des Daseins.
Even tevoren introduceert H. deze term met:
Als der Sinn des Seins des Seienden, das wir Dasein nennen, wird die Zeitlichkeit aufgewiesen.
Hieruit blijft, na weglating van het overtollige, als ‘Zeitlichkeit’ over: (f) der Sinn des Seins des Daseins.
Hoe nu één term zowel (e) als (f) kan omspannen, is volstrekt ondoorgrondelijk. In gereduceerde vorm:
Het woord q is zowel de naam van een voorwerp als de naam van het gebruiksdoel van dat voorwerp.
Met een zodanige terminologie is hoegenaamd niets aan te vangen. Het kan aan mij liggen, dat ik niet de geringste associatie vermag | |
[pagina 74]
| |
te ontdekken tussen (e) en/of (f) enerzijds en het woord ‘Zeitlichkeit’ anderzijds; dàt is geen reden tot verwijt aan H. Maar verderop in het boek schakelt hij over op ‘die Zeitlichkeit des Daseins’, hetgeen zou betekenen: (e) / (f) met nog weer eens ‘des Daseins’ als aangeplakte staart. Dat de hier uitgestalde linguïstische warwinkel ooit dienstig zou kunnen zijn aan enig filosofisch inzicht, weiger ik pertinent te geloven.
Logisch irritant zijn ook redeneringen als deze:
Das Beisammen zweier Vorhandener pflegen wir allerdings sprachlich zuweilen z.B. so auszudrücken: ... ‘der Stuhl “berührt” die Wand’. Von einem ‘Berühren’ kann streng genommen nie die Rede sein und zwar nicht deshalb, weil am Ende immer bei genauer Nachprüfung sich ein Zwischenraum zwischen Stuhl und Wand feststellen läszt, sondern weil der Stuhl grundsätzlich nicht, und wäre der Zwischenraum gleich Null, die Wand berühren kann. Voraussetzung dafür wäre, dasz die Wand ‘für’ den Stuhl begegnen könnte.
Het staat natuurlijk buiten iedere twijfel, dat volgens het normale spraakgebruik 2 voorwerpen elkaar wèl kunnen ‘berühren’, Iedereen is vrij om aan een bestaande term een gewijzigde betekenis te geven, mits hij dat tevoren zo precies mogelijk aanduidt. Niet aldus H.; hij wil ons wijsmaken, dat wij ons altijd vergist hebben in de ware betekenis van ‘berühren’ en dat slechts zijn hoogst particuliere interpretatie (hier voor het eerst aan de orde) door de beugel kan. Het ‘streng genommen’ accentueert de schoolmeesterij.
Tenslotte over ‘Sein und Zeit’: het is ook qua vorm een mislukt gewas. Dat is níet zo omdat deel ii nooit is verschenen; het zou een ‘destructief’ exposé over de historische Ontologie worden en systematisch is dat van ondergeschikt belang. Veel erger daarentegen is, dat het 1e deel zelf een enorm hiaat vertoont. Aan het einde van zijn inleiding kondigt H. 3 onderdelen aan; het 3e zal niet minder behelzen dan ‘die Explikation der Zeit als des transzendentalen Horizontes der Frage nach dem | |
[pagina 75]
| |
Sein’. En uit de leesbare paragrafen van die inleiding kan men inderdaad distilleren, dat dit sluitstuk methodisch essentieel moet zijn. Maar het ìs er gewoon niet. Zelfs in mijn 8e editie (30 jaren na de 1e) vind ik er geen syllabe over gemeld. Weliswaar is deze editie door H. zelf nagezien, maar wat er nu met het even hardnekkig aangekondigde als spoorloze 3e stuk aan de hand is, dat mogen wij blijven raden. (Het is overigens wel een troost te weten, dat sommige H.-epigonen het manco niet eens opmerken.)
Vanuit mijn gezichtshoek is het uiterst belangwekkend, H.'s vrij recente taalkundige verhandelingen, onder de titel ‘Unterwegs zur Sprache’, gade te slaan. Beginnen wij met:
Die Sprache selbst ist: die Sprache und nichts auszerdem. Die Sprache selbst ist die Sprache. Der logisch geschulte, alles durchrechnende und darum meist hochfahrende Verstand nennt diesen Satz eine nichtssagende Tautologie. Zweimal nur das Gleiche sagen: Sprache ist Sprache, wie soll das uns weiterbringen? Wir wollen jedoch nicht weiterkommen. Wir möchten nur erst einmal eigens dorthin gelangen, wo wir uns schon aufhalten.
Ogenschijnlijk is er reden tot enig optimisme, immers H. lijkt nu tenminste zo ver te zijn gevorderd met zijn ‘logische Schulung’, dat hij ‘Sprache ist Sprache’ als tautologie onderkent. Maar men lette op het adjectief ‘nichtssagend’. Er bestaan blijkbaar ook tautologische uitspraken die wèl iets zeggen, en H. zal er ongetwijfeld op staan zijn ‘dingende Dinge’ in die vermeende categorie onder te brengen. Wat mij betreft is daarmee het aanvankelijk optimisme alweer vervlogen. Onthullend voor H.'s mentaliteit is zijn bitse uitval tegen het ‘hovaardige verstand’. Hier staat zo ongeveer de anti-rationalist, zoals die herhaaldelijk in de middeleeuwen optrad en nadien in allerlei gedaanten opnieuw verscheen, met een climax tijdens de époque 1933-'45. Dat boerse profeten een ingeschapen afschuw hebben van mentale discipline is bekend genoeg; in casu is het wel curieus te overwegen, dat de profeet tevens hoogleraar was. Zijn geringschatting van de ratio heeft H. overigens nog in het | |
[pagina 76]
| |
citaat zelf overtuigend geëtaleerd. Hij tracht aan het slot een tegenstelling te construeren tussen (a) ‘weiterkommen’ en (b) ‘dorthin gelangen, wo wir uns schon aufhalten’. In (b) wordt de herhaling van een vroeger proces aanbevolen. Waartoe herhaling? Zuivere reproductie kan nooit ergens toe dienen, pas als ‘beter inzicht in het gebeurde’ (of iets van dien aard) beoogd wordt, is er een reële doelstelling. Maar beter inzicht verwerven is wel degelijk óók weiterkommen (d.w.z. in mentale zin, zoals hier het geval is). Ergo: de opgeworpen tegenstelling tussen (a) en (b) is vals en het effect van de passage is precies nihil. (Taalcritisch uitgedrukt: H. goochelt met defecte metaforen om zijn tautologie in leven te houden.)
Op deze weg voortgaande ontmoeten wij:
Die Sprache ist: Sprache. Die Sprache spricht. Wenn wir uns in den Abgrund, den dieser Satz nennt, fallen lassen, stürzen wir nicht ins Leere weg. Wir fallen in die Höhe. Deren Hoheit öffnet eine Tiefe.
De inzet van het citaat getuigt in ieder geval wel van consequentie. Dat taal taal is, en vooral dat spraak spreekt, de toegewijde lezer wordt niet in zijn verwachtingen beschaamd. Indien ik de 3 op dit citaat aansluitende pagina's zou presenteren (hetgeen te veel is), dan zou men zich ervan kunnen overtuigen, hoe onmetelijk ver de consequentie ditmaal wel gaat. Het zoveelste onnozele derivaat van das X xt wordt ons door H. nl. een dozijn keer in het oor geschetterd, niet zelden gecursiveerd of ter opening van een alinea. Neemt hij werkelijk aan dat de pointe ons nog altijd ontgaat of moeten wij besluiten tot acute woord-geschiftheid? De rest van het citaat hierboven doet vermoeden, dat het geijkte devies ‘die Höhe höht’ weldra zal worden uitgebouwd tot:
die Höhe höht nicht nur, die Höhe tieft nicht weniger.
Wat daarvan verder dan ook zij, men ziet wel dat het onderhavige idioom nog een rijke nabloei belooft.
Willen wij iets te weten komen over de werking van taal, dan helpt | |
[pagina 77]
| |
misschien de volgende leerrede. H. bespreekt het gedicht ‘Ein Winterabend’ van Georg Trakl, een zijner favoriete dichters. Zijn exegese houdt o.a. in:
Das Sprechen nennt die Winterabendzeit. Was ist dieses Nennen? Behängt es nur die vorstellbaren, bekannten Gegenstände und Vorgänge... mit den Wörtern einer Sprache? Nein. Das Nennen verteilt nicht Titel, verwendet nicht Wörter, sondern ruft ins Wort. Das Nennen ruft. Das Rufen bringt sein Gerufenes näher.
Bij dit soort H.-proza krijgt men de neiging het ad libitum in gelijke trant te continueren (‘der Schall des Geschallten erweckt ein Posaunen’, etc. etc.) maar dat is tenslotte knutselwerk. Ik volsta liever met de korte en rake kwalificatie van Walter Muschg inzake H.'s poëzie-interpretatie: ‘Zerschwatzte Dichtung’.
Hier stop ik met citaat en commentaar. De cardinale punten heb ik m.i. aangeroerd en selectie uit ander werk (waarvan ‘Holzwege’ het omvangrijkste is) zou veelal tot doublures leiden. Het lijkt mij dan ook doelmatiger om de meest gerede tegenwerpingen, die mijn betoog zal oproepen, reeds nu in het geding te brengen en ze van repliek te voorzien. De relatieve uitvoerigheid van dit stuk moge aantonen, dat ik tegengestelde oordelen zeker niet en bagatelle wil behandelen.
‘Ontologie, het speciale gebied van H., is altijd een duistere aangelegenheid.’
Ter weerlegging citeer ik uit de ontologische verhandeling ‘On what there is’ van de Amerikaanse filosoof Quine:
Suppose now that two philosophers, McX and I, differ over ontology. Suppose McX maintains there is something which I maintain there is not. McX can, quite consistently with his own point of view, describe our difference of opinion by saying that I refuse to recognize certain entities... When I try to formulate our difference of opinion, on the other hand, I seem to be in a predicament. I cannot admit that there are some things which McX countenances and I do not, for in admitting that there are such things I should be contradicting my own rejection of them. | |
[pagina 78]
| |
Hierboven presenteert Quine een klassiek ontologisch probleem in voorbeeldig doordachte en glasheldere taal, en de rest van zijn opstel is vrijwel even lucide. Het kan dus wel degelijk anders.
‘Maar aan Ontologie uit de Duitse school is de duisterheid wel inhaerent.’
Dit is evenmin juist. De ontoloog Nic. Hartmann overtuigt mij van weinig, maar wel van zijn eerlijke bedoeling om mij zo precies mogelijk te vertellen wat hij ervan vindt, zonder mij met woorden te willen verwarren, épateren of overbluffen. Aan dit elementaire criterium voor correct filosofisch discours voldoet de Duitser Hartmann precies wèl en de Duitser H. precies níet.
‘H.'s betwistbare taalgebruik tast zijn diepzinnigheid niet aan.’
Het woord ‘diepzinnig’ acht ik, zeker in dit verband, uit den boze, want het kan m.i. niet anders fungeren dan als opsierend adjectief voor de denkwijze, waar men het - om welke reden dan ook - mee eens is. Schematisch gezegd: de aanhanger van filosoof Y vindt Y diepzinnig. Voor Y laat zich invullen: Swedenborg, Nietzsche, Wittgenstein of Buber, om enkele namen te noemen uit ver uiteenliggende hoeken, wier dragers desondanks veelvuldig en uitbundig zijn geprezen vanwege hun diepgang, namelijk door hun respectieve bewonderaars. Pas indien iemand mij aantoont, dat aan dit 4-tal een gemeenschappelijke karakteristiek valt toe te kennen, die adequaat ‘diepzinnig’ ware te noemen, zou ik aan het argument waarde gaan hechten.
‘Men moet trachten H. in zijn dichterlijkheid te verstaan.’
Deze redenering zou ik pas kunnen beamen nadat H. c.s. onomwonden hun filosofische pretenties gedésavoueerd zouden hebben. In die situatie ware dit artikel inderdaad ongeschreven gebleven, want ik heb geen enkele neiging om tegen non-rationele taal onder eigen vlag (zoals bij Joyce) te velde te trekken. In overeenstemming hiermee heb ik ook H.'s min of meer creatief- | |
[pagina 79]
| |
poëtische geschriften (met name ‘der Feldweg’) buiten beschouwing gelaten. ‘Een origineel denker onthult iets nieuws en moet derhalve wel zijn toevlucht nemen tot een eigen taal.’
Deze visie is t.a.v. H. met enige hartstocht verdedigd door Ortega y Gasset. De stelling gaat m.i. niet op, veeleer het tegendeel: juist wie iets ongekends meent te ontdekken, is genoodzaakt het hem ten dienste staande taalapparaat met uiterste precisie te hanteren, op straffe van het échec van zijn boodschap. Hier past een Hegel-uitspraak (die in een opstel over een Duitse filosoof toch al rijkelijk lang is uitgebleven):
Die Kraft des Geistes ist aber nicht gröszer als ihre Äuszerung.
Het gestelde desideratum sluit allerminst de aanwending van nieuwe namen uit. Deze zijn mij zelfs welkom, want de misère van onze niet-exacte wetenschappen is misschien juist, dat wij telkens andere dingen met oude woorden etiketteren. Maar als neologismen niet bekwaam in het bestaande taalkundige stramien worden ingepast, dan neemt de hoorder slechts loze kreten waar, die hem dazer in plaats van wijzer maken. H. faalt in dit opzicht volledig. Tegenover zijn kolossale privé-vocabulaire staat zijn minuscule capaciteit om specifieke namen te determineren en de uitkomst van deze wanverhouding laat zich raden: bijna chronische kryptografie. Instructief op dit punt is vergelijking met Freud, die een (zeker destijds) even onvatbare materie aansneed en ook talrijke particuliere termen in omloop bracht. Hoe men Freud's denkbeelden beoordeelt, vriend en vijand erkennen, dat hij onafgebroken zijn intenties pijnlijk nauwkeurig registreerde, in even sobere als indringende stijl. Twijfelaars wil ik aanraden direct achter elkaar een stuk H. en een stuk Freud te lezen; zij zullen toegeven, dat het beeld van de gapende afgrond hier nauwelijks overdreven is.
‘De kern van H.'s Fundamental-Ontologie: herwaardering van de metafysische oervorm - “das Sein” - achter alle bespeurbare fysische verschijningsvormen - “das Seiende” -, betekent de renaissance van een grote Attische traditie en is ondanks alles een mijlpaal in de | |
[pagina 80]
| |
historie van de Filosofie.’ Deze tegenwerping, waarschijnlijk het meest ernstig te nemen, sluit 2 premissen in: 1e - de metafysische gezindheid is hoger aan te slaan dan b.v. de positivistische of materialistische; 2e - de onderhavige problematiek heeft zowel in de Patristiek en Scholastiek als in de jongere Filosofie op een zijspoor gestaan. De eerste vooropstelling vertegenwoordigt heden ten dage allerminst de generale opinie, maar aan een discussie hierover kan ik in dit bestek natuurlijk niet eens beginnen. En de tweede vooropstelling acht ik zonder meer aanvechtbaar; reeds lezing van de artikelen ‘Ontologie’ en ‘Sein’ in Eisler's ‘Wörterbuch der philosophischen Begriffe’, leidt tot een duidelijk andere beoordeling van de situatie. Hoe dit echter ook zij, àls metafysisch-ontologische occupatie binnen de Filosofie zinvol is, dan moet men haar toch de norm aanleggen, dat zij omtrent het ‘oerzijn’ iets verheldert. Zodra men daarvan afstapt, zal men ook beroepsmatige bazelaars à la Nicolaas Kroeze tot filosofen moeten verheffen. En aan dezelfde norm gemeten strandt H., zoals ik reeds heb verdedigd, op zijn manier even reddeloos. Zou mijn opponent willen volhouden, dat H. misschien de historie zal ingaan als een nieuwlichter, die de vensters van de Filosofie met levensgrote vraagtekens heeft ingegooid, waarop latere denkers zullen trachten iets zinnigs te antwoorden, dan beginnen onze standpunten elkaar enigermate te naderen. Vage mogelijkheden in deze richting zie ik wel liggen, maar dit hele aspect onttrekt zich in beginsel nu eenmaal aan ons oordeel vandaag, en dàt is hier in het geding.
Rest nog de bekende verdenking van ‘uit hun verband gerukte’ citaten. Na herlezing blijft mijn conclusie, dat de interne voosheid der aangehaalde passages zó evident is, dat zij door de aanwezigheid van andere passages nooit verholpen kan worden.
Een beschrijving van H.'s prestige in de hedendaagse denkwereld moet gedifferentieerd zijn. Men doet er verkeerd aan te veronderstellen, dat de Duitsers unaniem aan zijn voeten liggen. Hij wordt in zijn geboorteland | |
[pagina 81]
| |
weliswaar overwegend geëerd, maar er zijn evengoed sterke tegenstanders; ik noem Friedrich Heer en Ernst Niekisch, beiden van internationale rang. Trouwens, aan spotnamen voor de meester ontbreekt het in zijn eigen omgeving evenmin; fraai zijn: ‘der Salon-Tiroler’ en ‘der Bauchredner Hölderlins’. Veelzeggend is ook, dat satirische cabarets meer dan eens succes op de planken behaalden met parodistisch ‘heideggern’ (het werkwoord is inderdaad gangbaar). Natuurlijk levert dit geen argumenten op tegen H.'s filosofische gewicht; wel echter maakt het duidelijk, dat het Duitse publiek allerminst in de ban leeft van een onaanraakbaar H.-aureool. Onder de continentale filosofen van naam buiten Duitsland, heeft vooral Croce zich scherp tegen hem gekeerd. Een hoofdstuk apart is de Angelsaksische wereld, die vooral uitmunt door H. over het hoofd te zien of hem niet au sérieux te nemen. Er zijn aldaar wel enkele vertalingen en commentaren verschenen, maar in de filosofische discussie telt hij nauwelijks mee. In eerste instantie is dit reeds een verdiende tegenzet. Men kan vaststellen, dat de verwijdering tussen het denken in Europa en in Engeland usa aanzienlijk is (en tevens betreurenswaardig). Maar zelfs dan moet men H. toch aanwrijven, dat hij het op dit stuk wel heel erg bont maakt, want in zijn oeuvre vormt de Noordzee-kust kennelijk de hermetische afsluiting van zijn gezichtsveld. Vermelding uit de Angelsaksische hoek verdient, dat de neo-positivist Carnap zich eens de moeite heeft getroost om de vergaande onzinnigheid aan te tonen van ‘the Nothing itself nots’; hierbij doet men de frappante ontdekking, hoe alleen al de vertaling in het Engels ridicuul werkt. Voorts begroet ik met erkentelijkheid, in een recent filosofisch lexicon van prima Engelsen huize, de navolgende H.-karakteristiek, die uiterst elegant in één zin de strekking van mijn artikel samenvat:
There are probably few philosophers to whose vogue Andersen's fairy tale, The Emperor's Clothes, is more applicable.
Vanuit het Marxistische kamp heb ik nauwelijks iets voor mij leesbaars over H. kunnen vernemen. En dat weinige is vrij bloedeloos, volgens het recept: ‘voortzetter van de idealistische traditie’, | |
[pagina 82]
| |
hetgeen aldaar bij voorbaat reeds niet deugt, zonder dat zo'n etiket enigszins adequaat H. zou typeren. Tot mijn spijt kon ik nog niets vinden bij de Poolse filosoof Adam Schaff, die overigens eerbiedwekkend belezen is in de westelijke filosofische literatuur en deze eminent weet te beoordelen. Ter afronding moet ik wijzen op ongedachte invloed van H. in verre landen, vooral Japan en Zuid-Amerika.
Al met al blijft er de klemmende vraag, waarop H.'s partiële succes berust. Er is meer dan een theorie in omloop. Zelf houd ik het op het oerverschijnsel der taalmagie. Het merendeel onzer medemensen is vatbaar voor verbale bezwering en bedwelming, waarbij de indicatief-informatieve taalboodschap, ondanks de opgehouden schijn van het tegendeel, tot niets ineenschrompelt. Onze verre voorouders gaven zich over aan de sacrale woord-manipulaties van medicijnmannen. Alle vooruitgang sindsdien heeft het verschijnsel wel afgezwakt doch niet opgeheven. Drastische taalcritiek - een sneeuwwitte raaf in onze vaderlandse communicatiemedia - kan talloze hedendaagse specimina van taalplengerij, heel of half verkapt, aan het licht brengen. Om mijn these althans iets te concretiseren: onze gesproken en geschreven reclame bestaat zeker voor de helft uit getover met fraaiklinkende verbale maaksels, los van iedere verstandelijke fundering (‘de kracht van het kiemende koren’). Met ons ideologische discours is het niet veel beter gesteld; zo ligt op het kerkelijk erf de pure magie met het woord ‘God’ hoog opgetast. En het ‘what is in a name’ hoort men wel allerwege opklinken, doch voor eenzame enkelingen betekent dit ontzagwekkende gezegde meer dan een blote frase. Hiertegenover verschijnt nu het aanbod van H.'s schriftuur. Dat deze een evident taalmagische uitwerking heeft op wie er gevoelig voor is, laat zich telkens uit mijn betoog aflezen. Aldus zie ik de ring zich sluiten. Er is een H. die in Breisgau opereert, plus een ‘in uns selbst’. Het verbaast mij niet dat tussen dezen de vonk heftig is overgesprongen, waardoor de lijfelijke auteur oprees van locale wonderdokter tot Europese gigant.
Voor het laatst heb ik een citaat bewaard, dat nu eens wèl goed verstaanbaar is. Aan het woord is de ‘bodenständiger’ H. anno 1934, in tweestrijd of hij al dan niet een professoraat in Berlijn | |
[pagina 83]
| |
(zeer eervol, ‘der Lehrstuhl Hegels’) zal aanvaarden: Bei einer solchen Gelegenheit ziehe ich mich aus der Stadt auf die Hütte zurück, Ich höre, was die Berge und die Wälder und die Bauernhöfe sagen. Ich komme dabei zu meinem alten Freund, einem 75jährigen Bauern. Er hat von dem Berliner Ruf in der Zeitung gelesen. Was wird er sagen? Er schiebt langsam den sicheren Blick seiner klaren Augen in den meinen, hält den Mund straff geschlossen, legt mir seine treubedächtige Hand auf die Schulter und schüttelt kaum merklich den Kopf. Das will sagen: unerbittlich Nein!Ga naar voetnoot3
Ziehier dan de perfecte trilogie-figuur (‘Und ewig schütteln die Bauernköpfe’). Met deze autobiografische satire door en op een filosoof lijkt mij inderdaad het laatste woord gezegd. |
|