| |
| |
| |
Ad Zuiderent | De afstand tot de aarde
T.S. Eliot en Job zijn voorgegaan
I Orgelspel in Dordrecht
Augustus en middernacht, vlak voor de reis begint:
al uren is de zon op hol,
vast ligt de nacht in bed te kroelen met
kreekkanten koeltes en zuidzijden vollemaan.
Een lange schaduw van een hoge rug, een aarde
zonder weerga, die ondergaat,
want weldra wordt het bukken in de dampkring;
schatgravers zullen zoeken, maar
aarde is niet langer aardrijk.
Lang heeft de regen op de Voorstraat met mij lopen flirten,
schuilt in een uitgedroogd portiek,
een automatiek met louter zure bommen,
kroketten, warme worst, maar niets te drinken.
De regen houdt zich in, wil zich niet laten kennen,
geeft niemand de volle laag
En buiten vraag ik uit mijn jas:
mij ook nooit de volle laag, dan sterf ik liever van de dorst.’
(Het klinkt veel te pathetisch.)
Mijn paraplu is weg, vergeten in de trein,
maar mijn flirt wil het niet geloven.
Zo aan de pink is de regen te verdragen:
een huiver voor de tegenliggers,
warmte op mijn huid, mijn loden jas kletsnat,
Jan en Cornelis de Witt te glad af wellicht:
die huilen Dordrecht wakker en geknield
met weifelende knieën geeft de oudste toe:
‘Mijn broer is een ruig man en ik ben onbehaard.’
De regen strijkt hen beiden glad en vader Jacob,
burgemeester in zijn tijd, schenkt Jan de beste baan
| |
| |
en Cornelis mag hem bijstaan in het zitten
op de Visbrug, in de regen regeren,
vooral 's nachts, als zij stiekem ademhalen.
Er draait een film, maar welke?
Hoe wring ik mij uit deze kleffe flirt?
Het einde staat al voor de deur,
Les Enfants du Paradis komen in drommen (hoe
anders?) naar buiten, verbazen
zich dat de lantarens branden, nog niet
in vlammen opgegaan, maar koud vuur
verterend de buitenlucht.
Als ik slapen ga, denk ik: - Wanneer zal ik opstaan?
Maar de avond geeuwt en rekt, en zo word ik zat
van woelen tot de schemer vette randjes maakt:
- In Hiroshima liet de grootste dode
Een klein souper is het geweest.
Voortdurend heb ik aan het raam gezeten,
uitgekeken naar een begrafenisstoet,
dan normaal om deze tijd; hij had
geen tijd om alles in te pakken (het park sluit
en de bussen veranderen hun dienstregeling),
vergat bijna de hoge zijden duisternis
Vandaag is in de bovenkamer
van een rijke vrouw haar imbeciele zoon nog net niet dood gegaan.
Ik heb zijn longen volgepompt met mijn kurkdroge stem.
Er is alleen schaduw in deze natte stad
(kom in de schaduw van deze natte stad).
Kijk naar de tijd waarop de regen werpt
en neem het jongen van de tranen waar.
| |
| |
In de Grote of O.L.V.-kerk klappen stoelen op,
heeft de koorstem zich versleten op familiegraven,
zoals een gier zich aan de schapekop vergaapt.
(Mijn oren zijn niet zo best meer.)
Uit een der nissen komt een oud man opgestaan
die ik moet kennen, die eens te meer herhaalt dat
de zon verduisterd is, dat maan en sterren het niet
lang meer houden, omdat de toren nu al uit zijn
fundamenten wordt gelicht en alle mensen
uit de stad hard door de kerk heen fietsen.
Het ratelen van een fiets is in deze ruimte
goed te horen en van omhoog kijkt mij de organist.
‘Het orgel reutelt goed, mijnheer.’
‘Speel harder, sla de blaasbalg stuk.’
Maar bloed druipt uit zijn vingers en hij slaat zich
werktuiglijk op de eigen botten in eigen stompjes.
O mijn volk mijn stad mijn orgelspel
Vertel de tuinman van de dood
en als een gek vermomd verlaat hij Ispahan.
| |
| |
| |
II Le piano des pauvres
Alleen muziek is in de buurt nog te horen
en gekke Ai staat uren voor de ruit
te zwaaien in de maat van Gershwin en een
valse mondharmonika of piano doet er niet toe:
hij lacht erom, bonst op de ruit, wijst naar zijn witte broek,
springt doller dan een Amerikaan in Parijs,
loopt met de fanfare mee, blaast zijn partij
in de krankzinnigenkapel.
schaduw in dit natte dorp (verdwijn uit de
schaduw in dit natte dorp). Hebt u ooit
van uw leven de morgen ontboden? De dageraad
in zijn nekvel gegrepen en op zijn plaats gezet?
Uw handen vuil gemaakt met slik op blinde ogen?
Er is in huis een lege kruk, waarop de dood
zijn naaldwerk geborduurd heeft; met de vingers
het perkamenten voorhoofd zoekend gaat een rijke vrouw,
boomschors in een woestijn:
‘Ik heb de dorst van een zwangere,
de honger van paarden die de haver verdienen.
Mijn huid kleeft aan mijn botten en mijn vlees,
alleen mijn tandvlees bleef mij over.’
Zij gaat naar de kruk en gekke Ai begint te dansen
Sierlijk en sereen resoneert de kroonluchter
die gloeit als een slecht geblust brandoffer.
Het open vuur krabt de rug van de nacht
en voor de ramen danst de dwaas maar door,
grijpt naar zijn eigen keel, rent weg naar het plantsoen,
wordt klets van de regen, maar graaft
met hondehanden een kuil, lacht erom, wijst
| |
| |
op zijn zwarte kousen, vult zijn longen met oostenwind.
‘Kijk kijk worm, moeder mijn worm.
Zusjelief kijk kijk een lintworm
in mijn kuil. Mag ik hier slapen?
Kijk kijk mijn vader in mijn kuil.’
Hij lacht maar is niet blij.
‘Wat is dat voor een geluid?’
‘De zon kaatst tegen een weerhaan.’
‘Wat is dat voor een geluid? Wat doet de zon?’
‘Vergist zich, een vergissing in het spel.’
‘Is het geen avond? Is er nog zon?
En aan de muren plakt de tijd een dode taal.
Toeristen kijken er zich blind; zij lezen het, een
enkeling vertaalt en rent dan weg.
Maar gekke Ai springt uit zijn kuil, scheurt de tekst,
danst naar het venster, waar dood zijn oude moeder
heeft toegedekt met zwaar geborduurd damast.
Hoe sierlijk en sereen ligt haar kunstgebit
slowfox, cancan, danse macabre.
De sluwe vos, hij heeft nooit in dit dorp gewoond;
door iedereen veracht graaft hij zijn eigen graf.
O mijn volk mijn dorp mijn pianist
Waar ergens is mijn hoop?
hoe goed het is: voortdurend vluchten.
|
|