Raster. Jaargang 3
(1969-1970)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Alexander Mitscherlich | De vredesgedachte en de menselijke agressiviteitIn de televisieuitzending (d.d. 24/XI/'68) van Professor Mitscherlichs lezing werd ten onrechte vermeld, dat deze werd gehouden naar aanleiding van het 80 jarig bestaan van Paviljoen 3. Dit was niet zo. Iets plechtigs of bijzonders zou alleen kunnen worden georganiseerd naar aanleiding van het slopen, niet naar aanleiding van het nog bestaan van Paviljoen 3. We kunnen dat nu zeggen zonder teveel bitterheid, aangezien de plannen voor een nieuwe psychiatrische universiteitskliniek in vergevorderd stadium zijn. Mitscherlichs lezing was er een uit een reeks, hij komt regelmatig spreken in mijn staf. Ik, al of niet vergezeld van mijn medewerkers, ga af en toe naar het Sigmund Freud Institut in Frankfurt waarvan Mitscherlich de leider is. Onze groepen hebben intensieve contacten, ontstaan in de periode 1958 tot 1965 waarin ik regelmatig eenmaal in de drie weken een seminarie gaf in Heidelberg - dit om de psychoanalyse in Duitsland, die door de Nazi's was uitgeroeid, weer op gang te helpen. Hierbij moet U bedenken dat vele analytici joods waren; het Nazidom was uiteraard ook op grond van zijn ideologie tegen de psychoanalyse, een wetenschappelijke stroming die kiest voor de vrijheid van het individu. Mitscherlich heeft bij de herintroductie van de psychoanalyse in Duitsland en de duitssprekende landen een belangrijke rol gespeeld - eerst als hoogleraar in de psycho-somatiek te Heidelberg, later als oprichter van het Sigmund Freud Institut te Frankfurt. Belangrijk in zijn werk vind ik de verbinding van de psychoanalyse met sociologische gezichtspunten vooral uit de neomarxistische hoek (Horkheimer, Adorno, Habermas), men leze ‘Auf dem Weg zur vaterlosen Gesellschaft’, Piperverlag, München 1963 en ‘Die Unfähigkeit zu trauern’, Piperverlag, München 1967, geschreven in samenwerking met zijn vrouw Margarete Mitscherlich. Er zijn geborneerde psychoanalytici en geborneerde neomarxisten die menen dat men marxistische en freudiaanse gezichtspunten niet verbinden kan. Het werk van Mitscherlich kan omtrent dit | |
[pagina 6]
| |
probleem opheldering verschaffen en leren dat verbinding dezer gezichtspunten mogelijk is, zonder in een pseudowetenschappelijke hutspot te verdrinken. Mitscherlichs radio-uitzendingen, doortrokken van marxistische en psychoanalytische geest, doen van tijd tot tijd stof opwaaien door de vehemente reaktie van ‘de reaktie’.
P.C. Kuiper
Het thema dat ik mij gesteld heb, is oeroud zoals Ernst Bloch nog onlangs in de Pauluskerk aantoonde; maar het is moeilijk toegankelijk, om niet te zeggen ontoegankelijk gebleven. Ik zou twee citaten als motto, d.w.z. als gangmakers voor mijn overweging willen gebruiken. Bij het woord vrede een uitlating van C. Wright Mills: ‘Vrede is een zo door en door “goed” woord, dat men ervoor moet oppassen. Van oudsher hebben de meest verschillende mensen er de meest uiteenlopende betekenis aan toegekend. Anders zouden zij niet allen zo bereidwillig en algemeen met het begrip vrede hebben kunnen instemmen...’Ga naar eind1. Bij het fenomeen agressiviteit een stelling van Sigmund Freud: ‘Het is voor de mensen blijkbaar geen gemakkelijke opgave om van de bevrediging van hun neigingen tot agressie af te zien; zij voelen zich er niet prettig onder.’Ga naar eind2. Het woord ‘wereldvrede’ behoort weliswaar in de gebedsmolens van politieke communiqué's en het wordt ontelbare keren uitgesproken en neergeschreven, maar de pogingen om tot een structurele voorstelling ervan te komen hoe een dergelijk wereldomspannend leven in vrede er uit zou moeten zien, zijn daarbij vergeleken uiterst gering. Tal van politici of onderzoekers durven hun denkbeelden over een wereldvrede of over de onbereikbaarheid daarvan ook niet kenbaar te maken uit angst voor utopisten of cynici te worden aangezien. Dit gevaar wil ik uit uit de weg gaan en de vraag aan de orde stellen of het aanhoudend bezweren van een wereldvrede niet inderdaad sporen moet uitwissen, en wel de sporen van het feit dat een soortgelijk vooruitzicht in eerste instantie weliswaar aanlokkelijk is, maar vervolgens ook afschrikt. Ik twijfel er daarbij niet aan dat wij bewust naar vrede verlangen, maar ik waag het desondanks te | |
[pagina 7]
| |
stellen dat wij deze als wereldorde ook vrezen. En wel in de dieper gelegen, meer verborgen lagen van onze psychische constellatie, die evenwel ook de grote ervaringen van de ontwikkelingsgeschiedenis van de soort bevatten. Het gevoel beroofd te zijn van de mogelijkheid tot collectieve agressieve uitingen wordt onbewust opgevat als een toestand waarin men zich bedreigd en weerloos voelt; dit vindt ook zijn weerslag in het vage onlustgevoel om zich meer dan declamatorisch met de vrede in te laten en dit is wellicht een van de redenen waarom het woord wereldvrede in de mond van menigeen zo hol en leugenachtig klinkt. Maar dit is nog niet alles: er is voornamelijk in de Angelsaksische landen en ook in Rusland een wetenschap van de vrede in opkomst. In de desbetreffende bladen, zoals bijvoorbeeld Peace and War en Conflict Resolution, zoekt men vrijwel vergeefs naar bijdragen over een ook in psychologisch opzicht relevant structuurmodel van vreedzame ordening, maar in plaats daarvan treft men er verslagen in aan over de bewapeningswedloop, over de uitgewerkte escalatiespelen van hen die de derde wereldoorlog beramen, over het ‘protracted conflict’, d.w.z. de perversie van een permanente oorlogssituatie; de berichten over het unilateralisme of het gradualisme hebben nog veeleer met de vrede, dan met de krachten die deze verstoren te maken; dus met die opvattingen die hetzij eenzijdig stappen tot ontwapening voorstaan, hetzij deze aan weerskanten gelijkopgaand willen plannen. Dat alles bestaat, doch alleen in de marge van het publieke bewustzijn en ook in de marge van het wetenschappelijk onderzoek. Wij houden ons niet alleen niet graag met de vrede bezig, wij laten ons nog veel minder graag in met onze eigen agressiviteit. Omdat onze eigen neigingen tot agressie ons in konflikt brengen met onze moraal, is het net of er nauwelijks iets is dat ons zoveel moeite kost bij het verkrijgen van zelfkennis, als de gepaste waardering van deze neigingen. Wanneer zij tot ons bewustzijn doordringen, druisen zij in tegen de eis van vredelievendheid, om welke reden ook de feitelijk aangetoonde agressiviteit naar ons eigen oordeel gemakkelijk het karakter aanneemt van een onschuldige, in elk geval goed bedoelde uiting, of van een gerechtvaardigde en mogelijkerwijs als een overwinning ervaren strafmaatregel voor de agressieve boosaardigheid waarmee anderen ons tegemoet treden; wij blijken een bijzonder scherp oog te hebben voor hetgeen in de ander onverdraaglijk is. Freud kwam tot het inzicht dat dit mechanisme een projectie, een | |
[pagina 8]
| |
zelfverdediging was - een effectieve, zij het ook onverstandige vorm van zelfverdediging - en hij rekende het tot de afweermechanismen tegen het constateren van eigen driftimpulsen, welke in tegenspraak zijn met de waardenormen en de idealen van de desbetreffende samenleving. Dit inzicht in het lot van de agressieve driftuitingen is echter in tegenstelling tot menige begripsverheldering omtrent onze eigen seksuele behoeften welke de psychoanalyse tot gevolg heeft gehad, vrijwel uitsluitend beperkt gebleven tot de psychoanalytici als vakmensen en tot hun patiënten, aan wie een dergelijk inzicht niet bespaard kan blijven. Het blijkt dat veel vroeger ook Kants scherpzinnigheid in vredesaangelegenheden de onruststokers er niet van kon weerhouden de ‘organisatie van de vredeloosheid’ - om een formulering van Dieter Senghaas te gebruiken - voort te blijven zetten. Sommigen stelden de onverbeterlijke menselijke natuur hiervoor aansprakelijk, anderen de slechte, repressieve samenlevingen. Op die manier wordt er evenwel met een te grove maat gemeten. Er is noch een agressieloze mens op komst die dan toch nog levensvatbaar zou zijn, noch een maatschappij-structuur, waarbinnen de leden er niet toe genoodzaakt zouden zijn om de pas bijgekomen individuen, hun kinderen dus - en ook altijd zichzelf - erop attent te maken dat wij vrij lang na onze geboorte nog helemaal geen blijk geven van ‘invoeling’, van rekening houden met anderen; dus geen primaire sociale instelling meebrengen. Sociale eísen, dat wel. Maar van meet af aan zetten wij een keel op als de anderen iets van ons willen. Bij de botsing tussen de eisen die wij aan de medespelers in ons leven stellen en de tegenzin om ons aan de gelijksoortige eisen van deze medemensen aan te passen, ontstaat er in de wereld permanent strijd, machtsstrijd, oorlog. En de rechtvaardigheid is inderdaad eenvoudig te corrumperen waar menselijke belangen op het spel staan, waaraan altijd iets kleeft van de onmatigheid van het primaire narcisme, van de primaire zelfbetrokkenheid - de verliefdheid op zichzelf. Zo zonder meer kan men uit een agressie niet afleiden wie zij dient: de rede of driftmatige behoeften die met de rede een loopje willen nemen. Men kan er goede en slechte betekenissen aan toekennen. Er laat zich bijvoorbeeld zoveel met het woord oorlog onder een noemer brengen: vrijheid in de vrijheidsoorlog, familievete in een broedertwist, Heilige oorlog of Smerige oorlog. De onenigheid kan bovendien letterlijk overal doordringen waar mensen op elkaar zijn aangewezen: huwelijks- en generatieconflicten leveren daar het bewijs van. Daarnaast | |
[pagina 9]
| |
is de taal nogal precies in haar onderscheiding van strijd en oorlog. Om te beginnen is er de wedstrijd, de concurrentiestrijd volgens regels - fysiek of geestelijk; onverzoenlijke gevoelens treden op waar de loonstrijd overgaat in klassestrijd. Men heeft weliswaar van de klassevijand gesproken, maar desondanks waren (tot en met het thans waarneembare, synoniem-worden van oorlog en burgeroorlog) de tegenstanders van de oorlog en groeperingen van de tegenpartij binnen een samenleving in verscheidene motivatiesamenhangen werkzaam - ook al vervagen tenslotte, in de verbittering, zoals altijd de grenzen, waarvoor vooral de godsdienstoorlogen voldoende, verschrikkelijke voorbeelden hebben opgeleverd. Terecht heeft Ernst Bloch derhalve een onderscheid gemaakt tussen strijd, ‘menslievende strijd’, dus tussen verzet van de ‘sociaal humane rede’, een verzet dat zich ‘actief, zonder uitvlucht’ moet bewijzen, en oorlog. Strijd ziet Bloch ‘verloskundig’ voor ‘die niet langer antagonistische samenleving... waarmee de oude zwanger is.’Ga naar eind3. Progressieve doelstellingen worden dus aan de strijd, destructieve, tegen het verstand indruisende, doelstellingen aan de oorlog toegekend. De psycholoog ziet zich hier voor een belangrijke vraag geplaatst en hij moet onmiddellijk toegeven dat hij daar geen overtuigend antwoord op kan geven. Hebben deze twee uitingen, strijd en oorlog, die in onze ogen gemotiveerd worden door permanent in ons stromende driftbronnen van de agressiviteit, hebben zij een gemeenschappelijke oorsprong? Is het een en dezelfde energie, waaraan enerzijds de strijd in dienst van het verstand haar kracht en initiatief ontleent (en in het algemeen tal van produktieve prestaties) maar die anderzijds ook de destructiviteit der militaire doelstellingen voedt? Als wij ons voor de geest halen dat het kannibalisme tot de oudste vormen van menselijk gedrag behoort waar wij weet van hebben, en als wij verder bedenken dat onze naaste verwanten in het dierenrijk daartegenover de relatief zeer vredelievende mensapen zijn, dan wordt het er voor ons niet gemakkelijker op om deze vraag, waar de specifiek menselijke agressiviteit haar oorsprong vindt, te beantwoorden. Deze agressiviteit wordt evenwel hierdoor gekenmerkt, dat zij voor de benadeling en vernietiging van de medemens, maar ook voor de zelfdestructie, niet hoeft terug te deinzen. Het ligt derhalve voor de hand om hier een onderscheid te maken. Wanneer men een psychisch structuurconcept aan het gedrag oriënteert, moet men enerzijds van een driftbron uitgaan die het gedrag | |
[pagina 10]
| |
voedt, dat voor een benadeling van het eigen Ik en voor een benadeling van de soortgenoot terugdeinst; deze energie motiveert dus activiteit tot en met ‘de strijd’. Misschien is het niet bepaald prettig om bij dit soort strijd betrokken te raken, maar hier staat men elkaar niet naar het leven. Agressiviteit van die hoedanigheid en de ‘sociaal humane rede’ sluiten elkaar niet uit. Omdat oorlog anderzijds steeds van meet af aan erop gericht is de soortgenoot te doden, moet deze (zonder afbreuk te doen aan de intellectualiteit van de oorlogstechniek en aan de in het bewustzijn doorgaans verstandelijk gerationaliseerde redenen tot oorlogvoering) onder een handelingssysteem van een andere structuur ressorteren, waar mogelijkerwijs een andere driftbron toe aanzet. Dit zou neerkomen op een dualistische agressie-theorie. Moeten wij ervan uitgaan dat de driftenergie die eraan ten grondslag ligt inderdaad een andere is, of hebben wij hier te doen met hetzelfde driftpotentiaal dat evenwel al naar gelang de situatie en de intensiteit, al naar gelang de mate van agitatie die ermee correspondeert, uiteindelijk tot verschillende handelingen leidt? Met andere woorden, is de toespitsing van een situatie een keten van acties en reacties, in het verloop waarvan de belemmering om te doden wordt opgeheven? Dat is voor de, in het historische tijdperk, te bereiken ‘pacificeerbaarheid’ [Befriedbarkeit] van de mens de vraag waar het om gaat. Het eindeffect - de oorlog met name - toont aan dat de tegen het verstand indruisende, slechts in geringe mate door het kritische Ik beïnvloede doelstellingen periodiek overheersen. Tussen het agressieve driftmatige gedrag en het, de realiteit onderzoekende, Ik, evenals het ‘Über-Ich’, de gewetensinstantie dus, is dan - binnen het systeem beschouwd - de wederzijdse controle verminderd. De psychische representanten van het driftgebeuren - het intensief wensen of hopen van iets - beslissen in laatste instantie over het gedrag, en niet het risico afmetende Ik, laat staan dat ‘invoeling’ in een ander van invloed zou zijn. De wijze van oorlogvoering, namelijk met zeer categorische hulp van de gehoorzaamheid, d.w.z. van het indelen van het vragende, weifelende Ik onder het gezag van een ‘vreemde’ Ik-instantie, toont aan dat dit gebeuren waar de enkeling zich zonder meer aan dient te onderwerpen, tegen de vrijheid en de rede indruist. Geen enkel ander levend wezen als de mens beschikt in deze mate over een op zijn soortgenoten af te stemmen destructiviteit. En ook degene die aangevallen wordt, kan op mechanismen van zelfbehoud terugvallen, die hem ten opzichte van zijn vijand | |
[pagina 11]
| |
van remmingen ontheffen alsof deze geen soortgenoot, maar een vijand van de soort was. Het is bovendien de tragiek van de zelfverdediging dat zij de neiging tot agressieve driftontlading - en wel van die agressieve fantasieën en stemmingen welke ons leven in het verborgene begeleiden - met zich meebrengt. Men kan het dus met Talcott Parsons eens zijn wanneer hij beweert dat het ‘probleeem van de macht en de controle daarop niet identiek is aan dat van de agressiviteit’.Ga naar eind4. Macht kan verstandig georganiseerd worden en bij het verrichten van onderzoekingen behulpzaam zijn. Indien iedere macht vanuit het gebruik van het agressieve potentiaal leeft, dan geeft de verstandige machtsvorm de fusie te zien met een tweede driftkwaliteit: met de libido. De libido matigt in deze nauwe verbinding met agressie de gedragsstijl. Psychologisch gesproken wordt hierdoor pas de voorwaarde geschapen om agressief gedrag om te zetten in een activiteit die aan de noodzakelijkheden beantwoordt (een activiteit die erop gericht is het object in stand te houden en dit niet wil vernietigen). Hoe ongestoorder de psychische instantie van het Ik - dat deel uitmaakt van het kritische bewustzijn - zich kan ontplooien, des te groter wordt de invloed van deze instantie op het driftgebeuren. Het Ik slaagt er dan in driftmatige krachten voor eigen doeleinden te engageren. Heinz Hartmann spreekt in dit verband van ‘geneutraliseerde energie’, waar het Ik de beschikking over krijgt. Maar deze ‘ontscherping’ is niet definitief. Zij is veroverd, met moeite verworven, en om die reden jammer genoeg geen erfelijke eigenschap. Dat er aan het agressieve gedrag een zelfstandig potentiaal ten grondslag ligt, heeft Freud kennelijk pas nadat hij niet geringe innerlijke weerstanden overwonnen had, onder het oog gezien. Ook volgens het huidige gedragsonderzoek is agressiviteit een driftgebeuren sui generis. ‘De vraag naar het lot van de menselijke soort is naar mijn mening’, zegt Freud in zijn Unbehagen in der Kultur, ‘of en in welke mate haar kulturele ontwikkeling erin zal slagen de storing van het samenleven, door de menselijke agressie- en zelfvernietigingsdrang, te overwinnen. In dit verband verdient de huidige tijd wellicht een bijzondere belangstelling.’ Hoewel deze zin zo'n veertig jaar geleden, tussen de beide wereldoorlogen, werd neergeschreven, kan men nog altijd erkennen dat dit probleem actueel is en aanspraak maakt op onze buitengewone belangstel- | |
[pagina 12]
| |
ling. Maar bestaat er zoiets, kan er zoiets bestaan als een drift tot zelfvernietiging? Is dit de wortel, het oudste en meest oorspronkelijke deel van hetgeen wij agressiviteit noemen? Met andere woorden dat deel dat tot dusver door geen enkele opvoedingstechniek te ‘pacificeren’ was, dit stuk oorspronkelijke levensuiting dat zich het meest hardnekkig tegen beïnvloeding in de richting van sublimering - en daarmee van cultivering - heeft verzet. Bestaat er in de mens dus een zelfstandige, permanent zich regenererende driftimpuls die de vernietiging van het leven beoogt? Zodat dan de kulturele prestaties af te leiden zouden zijn uit deze doodsdrift, waaraan zij hun energie te danken hebben en die toch steeds weer vat op haar krijgt met zijn tendensen tot vernietiging? Naar mijn mening is dit een hypothese die de moeite van het overdenken waard is, hoewel zij in krasse tegenstelling staat tot de levensuitingen die op andere wijze in de buitenwereld worden waargenomen. Zijn leerlingen waren eveneens diep onder de indruk, toen Freud met zijn ontwerp van de doodsdrift voor de dag kwam. Deze drift zou direct tegen het leven gericht zijn en men kon er derhalve geen verklaring voor vinden hoe hij in de loop van de evolutie tot stand moest zijn gekomen. Inmiddels werden er echter zoveel bijzondere vormen van het menselijk bestaan waargenomen, ook op het gebied van de biologische uiting (bijvoorbeeld het ‘extrauterine voorjaar’ [A Portmann]Ga naar eind6. met zijn extreme sociale afhankelijkheid, het niet aan de soort gebonden, erfelijk-genetisch vastgelegde sociale gedrag, de vervanging van aangeboren sociale gedragspatronen door gedragspatronen die kultuur-specifiek zijn aan te leren, e.d.), dat de hypothese dat er zich in de menselijke soort tezelfdertijd een antibiologisch potentiaal zou ontwikkelen, weliswaar paradoxaal blijft, maar om die reden nog niet als een denkmogelijkheid verworpen mag worden. Volgens mij is het niet zeker, op zijn minst een open vraag, of de doodsdrift als drift inderdaad het kernaandeel van de agressie vormt. Als dit het geval was, dan zou het primaire doel van de drift zijn: ontspanning door het oproepen van de dood. Freud heeft wel in deze richting gedacht: volgens hem werd de gang van het leven naar de dood begeleid door een driftgebeuren dat niet afhankelijk is van het realiteits-, maar van het Nirwana-principe. Empirisch is de waarheid hiervan moeilijk aan te tonen. Dit concept van de doodsdrift laat echter ook een andere benaderingswijze toe. Zij gaat uit van het feit dat de mens bevrijd wordt uit een geregeld systeem van overgeërfde | |
[pagina 13]
| |
gedragspatronen van de sociale relatie, De agressiedrift kon zich alleen in een doodsdrift omzetten op grond van deze vrijmaking van de mens van zijn erfgenetisch vastgelegde gedragsvormen ten opzichte van zijn soortgenoten, én op grond van zijn compensatorische aanleg voor het aanleren van sociale normen. Op dit punt helpt het psychoanalytisch begrijpen van de driftbestemmingen ons verder. De band die anders in het dierenrijk bestaat tussen driftmatig verlangen en erfelijk-genetisch beveiligde vorm (waarin dit verlangen zich uitsluitend uiten kan) is veel losser geworden. Leerprocessen zijn voor de gedragsmechanismen die aan de soort eigen waren, in de plaats getreden. Leren gaat evenwel, zoals men weet, altijd met onlust gepaard, en, zoals het individu moet ervaren, met opofferingen welke zelden zonder verzet geaccepteerd worden. Om het in het kort te formuleren: Onze oudste en wellicht sterkste fantasieën welke zich aan ons in onze dromen en dagdromen kenbaar maken, representeren de sociaal niet-belaste, door een dergelijke onlust niet vergalde driftbevrediging. Zij kent geen consideratie en is onverzadigbaar. De ontwikkeling van het bewustzijn eist steeds meer de controle over en het afstand doen van soortgelijke archaïsche driftaanspraken. Daarbij komen de invloeden uit sociale realiteiten van de eerste orde. De moderne ‘relatief geïsoleerde kernfamilie’ (T. Parsons) en de hoogste graad van arbeidsverdeling in de beroepswereld maken bijzonder sterke restricties der agressieve driftuitingen noodzakelijk; zonder dat er als uitwijkmogelijkheid zoiets als ‘ventiel-zeden’ ontwikkeld zouden zijn. Bij ‘ventiel-zeden’ in de gebruikelijke betekenis van het woord denk ik aan voetbal-, basebal en soortgelijke populaire sportwedstrijden, aan films vol schietpartijen, e.d. De meeste mensen kunnen zich dan alleen per identificationem en niet per actionem afreageren. Dat is blijkbaar niet voldoende. Zij zouden tot taak hebben het langzaam tot stand komende, en, zowel bij het individu als het kollektief, tot periodieke ontladingen leidende agressie-overschot dusdanig te ontlasten, dat geen escalatie in de vernietigingsdrift erop volgt. Volgens deze theorie komt de bedoeling om te doden pas in het spel vanaf een bepaalde graad van agressieve opwinding. Men kan dit zelfs uit het spraakgebruik opmaken, wanneer de een tegen de ander zegt: ‘Ik zou je wel kunnen vermoorden’, dan weet hij wel dat dit mogelijk is, maar hij is niet alleen ver verwijderd van het | |
[pagina 14]
| |
ten uitvoer brengen van dit voornemen, het ligt ook buiten zijn mogelijkheden. Zelfs als hij het serieus zou willen, zou hij het alleen onder bepaalde psycho-pathologische voorwaarden ten uitvoer kunnen brengen. Voor de uitbreiding van de mogelijkheid zijn soortgenoten te doden in collectief verband is derhalve een sterke beveiliging binnen deze groep nodig. Alleen in dat geval blijken wij de angst- en schuldbarriere te overwinnen, die ons ervan weerhoudt onze soortgenoten te doden, en kunnen wij het doden in de praktijk brengen. Op het feit dat het doden tegenwoordig door de steeds grotere precisiemogelijkheden voor de vernietiging op verre afstand eenvoudiger wordt, kan nu niet worden ingegaan. Daar staat tegenover dat wij erop moeten letten dat voor elke vorm van collectief toegestane, geregelde moord, welke in het kader van bevelssamenhangen geschiedt, in degene die het bevel uítvoert een psychische regressie plaats moet vinden. Wij hebben dit reeds bij het noemen van de absolute gehoorzaamheid van de soldaat aangestipt. Het betekent een gedwongen terugvallen in de infantiele afhankelijkheid. Maar ook de bevelhebbers, dikwijls zich vastleggend in de standaardrol van ijskoude berekenaar, ondergaan voor een deel de regressie tot ‘primairprocesachtige’, vernietigende, omnipotente fantasieën. Deze worden tot wegwijzers van hun agressieve ‘object-bezettingen’, objecten waar zij dan met veel intelligentie op af gaan. (Men denke aan Eduard Teller en Herm. Kahn en anderen die spelen met het ontwerp van een derde wereldoorlog). Mega-doden zijn het resultaat van hun toekomstfantasieën. Deze constellatie van regressie naar primitieve agressieve dagdromerij en opeenstapeling van een niet integreerbaar agressief driftverlangen als gevolg van objectieve sociale dwang is gevaarlijk. Indien deze constellatie van knappe rationele berekening, waarachter de driftbehoeften de beslissingen en gedragingen evenwel min of meer beheersen, erin slaagt aan bod te komen dan grijpt er een ontzetting om zich heen. De humane rede welke niet alleen in het Ik, maar tevens in een gepersonifieerd en niet uitsluitend door het collectief bepaalde ‘Ueber-Ich’ aan het woord wil komen, wordt dan het zwijgen opgelegd. Indien een groep dusdanig ‘gestemde’ personen erin slaagt invloed te krijgen op de politieke aangelegenheden van een samenleving, dan zijn militaire destructie en zelfvernietiging er het directe gevolg van. Voegen wij nog eenmaal enkele elementen van een niet vreedzame ontwikkeling bij elkaar welke men bij het opstellen van een concept voor de vrede in geen | |
[pagina 15]
| |
geval over het hoofd mag zien: er is de frustratie der agressieve behoeften op vrijwel alle tonelen van de moderne industriële maatschappij; er is de in haar actie-ruimte scherp afgegrensde agressie welke zich als een ‘geïsoleerde kernfamilie’ in een brandspiegel koncentreert, en er zijn frustraties vanwege de onmogelijkheid om actief deel te nemen aan de gemechaniseerde en rigide arbeids- en organisatiestructuren van het grootbedrijf. Deze opeenhoping van ontmoedigende ervaringen stimuleert de regressie tot infantiele almachtsfantasieën. Het individu wordt nu pas echt onbeschermd en ziet zich wellicht, zonder dit te overzien, verwikkeld in collectieve agressieve processen welke zijn individuele doodsdrift provoceren, waaraan het (individu) evenwel overgeleverd blijft, omdat deze aanlokkelijke, agressieve leuzen juist de taal van de infantiele omnipotentie spreken en het risico achter zich verborgen houden. Wij willen hierbij de nadruk leggen op een mechanisme dat van centraal belang is voor de fatale ontwikkeling: de permanente spanning die voortkomt uit de, in het alledaagse sociale leven, niet integreerbare componenten van het agressieve driftgebeuren maakt het individu - zoals wij zagen - ontvankelijk voor provocerend gedrag. Regeringen kunnen het door provocatie synchroniseren: uitdaging en tegenzet drijven elkaar op, totdat tenslotte een graad van opgewondenheid bereikt wordt vanwaar geen terugkeer meer mogelijk is. Tot dat punt moet de oorlogspropaganda de publieke opinie dan zozeer beïnvloed hebben, dat deze ook in effectieve overeenstemming, en daarmee tot de militaire confrontatie bereid is. Een episode kan dit duidelijk maken: ‘In de laatste dagen van juli 1914, vlak voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog, werd keizer Wilhelm plotseling door vrees bevangen. Hij riep de chef van de generale staf Von Moltke bij zich om de reeds op gang gekomen mobilisatie weer ongedaan te maken. Maar Moltke moest verlegen bekennen, ‘dat een mobilisatie niet iets is wat men tegen kan houden.’Ga naar eind7. Zoals bekend is heeft Herman KahnGa naar eind8. een ladder van vierenveertig sporten met agressieve provocaties opgesteld. Men kan de vraag stellen vanaf welke sport het gebeuren in deze onomkeerbaarheid geraakt. Volgens Kahn is men in de Vietnamese oorlog minstens al bij de vijftiende sport aangeland. Om het te herhalen: pas vanaf dat ‘point of no return’ verandert de agressieve driftenergie in een energie welke de algehele destructie (met dodelijke afloop voor de soortgenoten) toelaat. De parallelliteit van dit niet rechtlijnige, niet omkeerbare gebeuren | |
[pagina 16]
| |
met het sexuele orgasme is duidelijk genoeg. In beide gevallen is er sprake van driftmatige, door niets meer af te remmen actieketens die in de uitputting eindigen. Dat zijn nu inderdaad ‘patterns of behavior’ - gedragspatronen die kenmerkend voor de soort zijn. Gedrag in de strijd tússen de soorten en intraspecifiek gedrag (d.w.z. tegen de eigen soortgenoten gericht) vallen nu plotseling samen. Dat is een niet met het dierenrijk te vergelijken verschijnsel. Om dit aan de hand van een voorbeeld duidelijk te maken: de oryx-antiloop neemt de leeuw op haar scherpe horens, maar nooit een soortgenoot; daarmee vecht zij volgens preciese regels. De giraf gebruikt haar hoeven om zich tegen roofdieren te verdedigen. In het gevecht met haar soortgenoten maakt zij gebruik van haar kleine horens.Ga naar eind9. ‘Een roofdier vecht heel anders met een soortgenoot dan met een buit.’Ga naar eind10. Het is juist dit verschil dat in het gedragspatroon van de mens vervaagt. Geen ritualisering damt op betrouwbare wijze de dodelijk werkzame agressie in. Als de mens eenmaal in een oorlog is verwikkeld, is hij in staat zonder onderscheid zijn toevlucht te nemen tot alle middelen die hem ter vernietiging van zijnsgelijke ter beschikking staan (van wie dan wordt gezegd dat ze ‘ketters’ of ‘ongedierte’ zouden zijn). Of, en in hoeverre de mogelijkheid tot de atomaire ‘overkill’ het risico zodanig vergroot, dat er aanvankelijk een intimidatie der agressieve bedoelingen optreedt en daarmee een kans voor de rede wordt geschapen om het archaische rivaliteitsdenken en uitbuitingsstreven voor de zelfobservaties meer toegankelijk te maken, behoort eveneens tot de volkomen open vragen. Men moet er evenwel aan vasthouden dat deze overgang naar de ‘destrudo’, zoals men de agressie die het leven van de soortgenoot vernietigt heeft genoemd, niet alleen door het individu voltrokken wordt - daartoe is het collectief in zijn geheel alleen in staat - tenzij dan in het uitzonderingsgeval van de criminaliteit, bijv. bij een misdadigersbende (ook een collectief) of bij zware psychische afwijking. Maar ook hier handelt de enkeling in beginsel niet spontaan, maar op bevel van zijn regeringen of daarmee te vergelijken agentschappen van de samenleving. Volkeren voeren oorlog tegen elkaar, maar zij beslissen niet wanneer dit het geval is.Ga naar eind11. Dat behoort tot de taak der individuen aan wie zulke machtsbevoegdheid is toegekend. De regeringen zijn weliswaar in een intensief terugkoppelingsproces gewikkeld met de bereidheid van haar bevolking tot agressief reageren; niet zelden wekken en stimuleren zij door | |
[pagina 17]
| |
propaganda op kunstmatige wijze de agressieve opwinding in de orgastische stadia der opgewondenheid.
Laten wij samenvatten: men moet dus drie dingen van elkaar onderscheiden; 1. Het agressieve driftpotentiaal van de mens zonder definitief bepaald gedragsrepertoire. Vanuit dit gegeven zijn de destructieve handelingen tegen de soortgenoot, maar ook de zelfmoord mogelijk. 2. Het feit dat de mens in zijn samenleving slechts een deel van zijn verwachtingen m.b.t. driftbevrediging kan vervullen. Een ander deel, dat qua omvang en kwaadaardigheid wisselt, blijft onbevredigd en wordt afgeweerd (verdrongen, ontkend etc.). Dat draagt bij tot de verdieping van de spanningen binnen de persoonlijkheid. Dit intersystematisch conflict tussen Ich, Ueber-Ich en Es, tussen driftmatige eis, realiteitsberekening en slecht geweten, is het aanknopingspunt voor effectieve uitbuiting. Als motivering wordt dan af en toe de bedoeling zichtbaar om zich een minder geremde toegang tot bevredigingen te verschaffen die voor de niet-geprivilegieerde onbereikbaar, resp. taboe zijn. 3. Het derde punt is de activistische uniformering van het ongenoegen uit een overschot aan agressiviteit. Zij geschiedt door met macht beklede vertegenwoordigers van de samenleving. Tot dusver is deze essentiële, sociale handeling een vrijwel vanzelfsprekend privilege van de heersende machten in een maatschappij en van de haar vertegenwoordigende regering geweest; men streeft naar een vrijwaring van kontrole daarop, bijv. hoogst actueel, in de wetten op de noodtoestand. Het is interessant om te weten dat men deze eis telkens laat gelden, onafhankelijk van de ideologie welke in een samenleving wordt aangehangen. Hier treedt dus het onopgeloste probleem van het afzien van geweld aan de dag, in een wereld die uiteindelijk toch steeds weer bereid is om de frustratie wegens misgelopen lustbevrediging en de frustratie van het gevoel van eigenwaarde in gewelddadigheden om te zetten. Zolang deze drie componenten van het tenslotte onstuitbare gebeuren van een ontwikkeling naar oorlog niet duidelijk genoeg in het bewustzijn van de publieke opinie doorgedrongen zijn, blijven alle verwachtingen over de vrede wensdromen. Zou deze verruiming van het bewustzijn toch plaatshebben, dan zou dit verstrekkende gevolgen te zien geven. Vooral zouden personen die met regeringsaangelegenheden belast zijn zich, | |
[pagina 18]
| |
als de mensen die zij zijn - met hun kwaliteiten maar ook met hun beperkingen - niet langer aan de publieke discussie kunnen onttrekken. Tegenwoordig staat daarvoor nog een wet op de persoonlijke beveiliging garant, die stamt uit de lange periode waarin de regerende vorst het privilege van goddelijke d.w.z. oncontroleerbare uitverkorenheid voor zich kon opeisen. Progressieve samenlevingen kunnen zich deze deificatie van hun leiders onder geen beding meer veroorloven. Er hoeft beslist niet herinnerd te worden aan de enorme verliezen aan menselijk ‘kapitaal’ door ‘charismatische’ leiders, die ons in deze eeuw hebben verblijd. Het ‘gepacificeerde bestaan’ dat Herbert MarcuseGa naar eind12. als historisch doel voor ogen stond, is toch alleen te verwezenlijken, wanneer de natuur van de mens onder de drie genoemde, samenhangende voorwaarden pacificeerbaar blijkt te zijn. De psychoanalyticus moet het als enigszins vooringenomen vóorkomen dat de onvrede steeds weer vnl. wordt afgeleid uit de verstarde regressieve machtsaanspraken van overmachtige sociale krachten, hoe betekenisvol deze ook zijn. Het is toch veeleer zo dat deze van oorsprong niet-vredelievende mens door de eeuwen heen, en steeds duidelijker naarmate zijn beschavende macht toenam, zulke onverdraaglijke machtsverdelingen en zo'n hoeveelheid georganiseerd onverstand produceerde, dat hem geen andere uitweg als georganiseerde destructie of zelfdestructie overbleef. Zonder twijfel hebben de samenlevingen in het verleden de agressie door hun levensvoorwaarden in de hand gewerkt - en zij doen dat nog steeds. Het geloof evenwel dat alleen al de groeiende productiviteitskrachten vreedzaam op de niet vredelievende menselijke soort zouden kunnen inwerken, schijnt een hoop die alleen teleurgesteld kan worden. Wellicht zijn de beslissende wantoestanden wel secundair door de maatschappij veroorzaakt, en primair door de mens die alleen zulke onvolmaakte samenlevingen kon opbouwen en van wie men niet kan aannemen, dat hij met een nieuwe generatie, met nieuwe ‘elites’ zoals in het sprookje van de Kalief Ooievaar, het sleutelwoord voor een plotselinge verandering in een vreedzaam-tolerant wezen zal vinden. Het is namelijk niet alleen zo dat in de samenleving vooroordelen aan de macht komen - resp. de heersende groep beschermen -, maar dat deze samenleving ook langs de omweg van haar politieke agentschappen aan de, in de maatschappij zich opkroppende haatgevoelens, jaloezie en agressiebehoeften hoe dan ook uitlaatkleppen moet verschaffen, wil zij niet in een burgeroorlog tenondergaan. | |
[pagina 19]
| |
Daarbij was dan, in elk geval in het verleden, de verschuiving naar de buurman als eenvoudig te vervreemden haatobject, jaloezieobject, woedeobject in eerste instantie de weg naar het kwaad van geringere omvang. Het is toch indrukwekkend dat dergelijke verschuivingen en projecties tot dusver in alle maatschappijvormen onvermijdelijk gebleken zijn. Bezien wij nu, met deze weinig hooggestemde verwachtingen voor ogen, de idee van een permanente vrede, dan wordt ons duidelijk dat hier hoogst ambivalente gevoelens in het spel moeten zijn. Vrede betekent in onbewuste gelijkschakeling in de eerste plaats het permanent afzien van agressieve uitingen ter zelfverdediging, een permanente onderdrukking van dergelijke gevoelens. Ontstaat daaruit zelfopoffering, kerkhofvrede? In onbewuste fantasieën komt een onontkoombare vrede op potentieverlies neer. Op het gebied van de sexuele gedragingen betekent potentieverlies een zware slag voor het zelfgevoel. Op het gebied van de agressiviteit evenwel, dat grotendeels met dat van het zelfbehoud samenvalt, is potentieverlies een vitale bedreiging, welhaast een doodsoordeel. Iring Fetscher heeft in een bijzonder lezenswaardige verhandeling een aantal historische ‘modellen van internationale ordening’ naast elkaar gezet. De manipulatieve fantasieën van de ontwerpers dezer modellen van sociale ordening verraden veel agressie welke in dienst staat van zo'n ordening. Ze zijn dus allereerst onvrijwillige tekens van onze onmacht om met minder repressie een sociale structuur in stand te houden die kan functioneren. Meestal loopt bij nadere beschouwing het scheppen van de geplande definitieve vrede uit op een verkrachting of overweldiging, zodat de onbewuste fantasieën niet zonder reden zijn zoals ze zijn, Met een uitsluitend ‘internationale rechtsorde’ zou men overigens in het geheel niet gediend zijn, wanneer deze niet over de middelen zou beschikken om zich te realiseren. ‘Een wereldomvattende orde zou alleen dan een instrument zijn dat de vrede garandeert’ - zegt Fetscher - ‘wanneer er een instantie zou bestaan die over voldoende macht beschikt om deze orde in geval van nood te kunnen afdwingen.’Ga naar eind13. Een mening die ook Carl Friedrich v. Weizsäcker voorstaat. Enerzijds zou de wereldvrede ‘levensvoorwaarde voor het technische tijdperk’ zijn en in die zin ‘onvermijdelijk’. In overeenstemming met de marxistische denkers is een zo christelijkburgerlijke auteur als v. Weizsäcker verder van mening dat de | |
[pagina 20]
| |
wereldvrede het gouden tijdperk niet dichterbij brengt; net zo min als de klasseloze maatschappij hiertoe in staat is. Zij is geen herwonnen paradijs, ‘de wereldvrede is veeleer een stuk profane geschiedenis, dat nu bereikt moet worden. Het is een nieuwe fase, zoals er in de geschiedenis af en toe wel eens iets gebeurt dat tot dan zonder voorbeeld is.’Ga naar eind14. Tenslotte, zo vervolgt Weizsäcker, verlangt de wereldvrede van ons ‘een buitengewone morele inspanning’, ‘en wel de ontwikkeling van een ethiek van de technische wereld, dat wil zeggen het re-ethiseren van de volkomen onethische realiteit in de technische wereld.’ Hetgeen alleen dan mogelijk is wanneer de mensen zich volgens de heersende machtsverhoudingen in overeenstemming met deze ethiek mogen gedragen. In het genotuleerde gesprek, waarin v. Weizsäcker deze constateringen deed, werd door een der deelnemers de rake opmerking gemaakt dat ‘de penetratie van het streng technisch denken de machtsdrift niet heeft verminderd, maar geëmancipeerd en verhevigd.’Ga naar eind15. Dit noopt opnieuw tot een psychologische waardering. Het doordringen van het ‘streng-technische’ denken heeft enerzijds geleid tot een hypertrofie van de eis naar objectiviteit in alle uitspraken over natuurfenomenen, de mens incluis. Onder deze objectiviteit gaat evenwel zeer veel agressieve ideologie schuil. Dienovereenkomstig hebben de technische produktieprocessen zich georganiseerd. Voor de in deze processen werkzame mensen wordt het steeds minder mogelijk zich hiermee affectief te engageren, d.w.z. ze tezelfdertijd te benutten voor de ontwikkeling van de eigen persoonlijkheid. De kans om agressiviteit binnen het kader der werkzaamheden in activiteit te kunnen omzetten, is steeds meer afgenomen, omdat deze produktieprocessen met steeds meer succes mechanisch geleid worden, en steeds onafhankelijker van individueel vormende invloeden verlopen. Het behoort tot de naïeveteit van de mens om ten opzichte van nieuwe historische situaties te geloven, dat hetgeen waarvoor hij in zijn bereidwillige overgave aan het nieuwe geen plaats meer heeft, uit zijn natuur en zijn aanleg zou verdwijnen; bijvoorbeeld een sublimatiebehoefte in het werk, wat een - van het economisch nut - volkomen onafhankelijke ervaring is. Onze dwangpositie, waarin wij een ‘buitengewone morele inspanning’ moeten volbrengen, maakt deze daad er voor ons niet eenvoudiger op. Op dit moment moet het consumptie-aanbod goedmaken wat aan frustrátie uit ge- | |
[pagina 21]
| |
miste bevrediging in het werk is ontstaan, en wat aan verlies van zékerheid in een door tradities gesuste wereld om ons heen. De bevrediging door middel van goederen of genotmiddelen weegt evenwel niet op tegen de bevrediging die uitgaat van de geslaagde inspanning ter sublimering van agressie in vormende activiteit. De consumptiefaciliteiten kunnen ook niet de zekerheid van een binnen het bereik liggende clan-verwantschap vervangen. Ervaringen die echter voor de opbouw van de eigen identiteit, en de differentiatie en structurering van de sociale omgeving tijdens de jeugd niet ongeschikt waren. Vijftig oorlogen en op oorlog lijkende toestanden sedert het einde van de tweede wereldoorlog bewijzen toch wel de kracht van de druk der collectieve en onbevredigde, driftmatige behoeften. Wanneer het werkelijk tot dit engagement, tot deze grote morele inspanning mocht komen, dan ligt deze taak nog voor ons. Veel sneller zou evenwel in vervulling kunnen gaan wat Bloch de ‘kerkhofvrede’ heeft genoemd. Het gevaar van het concept van een wereldvrede houdt ook v. Weizsäcker bezig; want ‘een wereld waarin de wereldvrede gegarandeerd is, zou een vorm kunnen aannemen die leidt tot een buitensporige bedreiging van de menselijke vrijheid, doordat hierin het wezenlijke menszijn uitgeschakeld zou moeten worden. Dat zal weliswaar niet lukken, maar dit menszijn zou wellicht slechts met de grootste offers in stand gehouden kunnen worden.’ Vrede verbindt zich dan met terreur, naakt, of als geperfectioneerde planning, hetgeen opnieuw tot destructieve uitbarstingen zou kunnen leiden, tot gruweldaden zoals tal van hedendaagse denkers voorspellen, zonder daardoor noodzakelijk de verdenking van reactionaire ‘cultuurkritiek’ op zich te laden. Misschien moet men in dit korte overzicht toch nog even melding maken van een fenomeen tussen vrede en agressiviteit in: het is de rol van de wreedheid als surrogaatbevrediging voor misgelopen gesublimeerde driftbevredigingen, vooral de uitgebleven genoegdoening voor het leren van technieken tot beheersing van de werkelijkheid (skills). In de wrede daad slaagt ons agressieve driftgedeelte er in, ook nog energieën van libidineuze aard aan te trekken. De destructieve tendens blijft evenwel de overhand houden. Dat kan de beschouwer van onze tijd in eerste instantie misschien wel verwonderen. Wellicht is hij van mening dat de zeer veel gemakkelijker toegankelijke bevrediging van sexuele driftimpulsen als het ware een compensatie voor het afzien van agressieve driften zou | |
[pagina 22]
| |
kunnen bieden. Maar dit is nog niet bevestigd; veeleer blijven ontelbare, primair aan libidineuze aspecten gebonden behoeften doordrenkt van onbevredigde en voorbijschietende agressieve impulsen: zonder dat de betreffende personen toegang zouden hebben tot hun innerlijke motivering bij de overgang van liefde naar haat. Want de ‘onethische realiteit in de technische wereld’ - misschien zou men van een ethisch indifferente wereld moeten spreken - heeft tevens een nieuw aspect van de vervreemding van de mens van zijn erotische mogelijkheden met zich meegebracht, waarvan de persoonlijke beleving voor het welzijn en helemáál voor het oprichten van een vredesmaatschappij onvervangbaar is. Heeft zijn religie eeuwenlang het sexuele geluk van de christen vergald, zo is het nu de herleiding van de erotische beleving tot een behoefte aan sexualiteit die volgens de consumptiebehoefte is gemodelleerd, - welke de humanisering van zijn geslachtelijke betrekkingen remt. Dus zou ik de consequentie willen trekken, dat deze door Weizsäcker zo genoemde ‘bedreiging van het wezenlijke menszijn’ toch blijkbaar ook de mogelijkheid inhoudt tot het afdwingen van een niet-gecompenseerde inperking van de menselijke agressie, hetgeen zich meer onbewust dan bewust als vrijheidsbeperking aan ons voordoet. Voor een technocratische wereldstaat die een tot in het oneindige toenemend aantal mensen omvat, moet deze niet-gecompenseerde onderdrukking van de agressie zowel administratieve noodzaak als een overlopende bron van gevaar worden. Op een dag zal dan blijken of tegen de perfect georganiseerde en gehanteerde wereldvrede, die tegen de prijs van conformisering gesticht wordt, de inzet ‘van strijd’ - van verloskundige strijd - voldoende zal zijn, of dat niet spoedig een keten van wereldburgeroorlogen deze conformistische dwangwereld zal doen wankelen. Met het oog op de ‘nieuwe klasse’ van de technocratische elite rijst deze vraag juist bij de denkers der marxistisch-leninistische vredesordening, die zich van deze problematiek bewust zijn. Wanneer wij constateren, dat de productie- en algemene levensvoorwaarden in onze technische civilisatie een toenemend overschot scheppen aan niet in het normale dagelijkse bestaan te integreren agressieve energie, dan wordt ons duidelijk, dat de morele inspanning waarnaar men uitziet, in eerste instantie uit niets anders kan bestaan dan de verandering van deze levensvoorwaarden. Het is bijzonder indrukwekkend hoe ons ‘wensdenken’ over de dwangpositie waarin wij ons bevinden, ons om de tuin wil leiden. | |
[pagina 23]
| |
Er wordt de in elk geval binnen het bereik liggende utopie verkondigd van een wereld zonder vervreemdende arbeid. Dat zou dan neerkomen op het zelfstandig worden van een machinewereld, welke met het leven van de mensen alleen nog voor zover mensen de machines moeten ontwerpen en uitdenken, verbonden zou zijn. Zoals ons de Europese geschiedenis, waarin het natuurwetenschappelijk denken begonnen is, bewijst, slaagt daarin echter alleen de kultuurgroep waarin een hoogopgelopen, agressieve staat van opwinding permanent voelbaar was in de moderne tijd. Het ligt dus niet in de lijn der verwachtingen dat het agressieve energetische evenwicht van deze, van werken vrijgestelde, cultuur zonder meer opgegeven wordt. Want ook zij staat onder categorische dwang, naast de onrust stichtende agressie, bijvoorbeeld onder die van de grote, volgens de ervaring niet meer te geleden bevolking, dus onder de frustraties van het massabestaan in de meest uiteenlopende verbanden. In het verleden is het een effectief middel tegen de hantering van agressie die naar destructie neigde gebleken, wanneer een samenleving erin slaagde een betrekkelijk groot aantal individuen met een eigen mening, die in staat waren tot een kritisch onderzoek van de werkelijkheid, te vormen en hun ook sociale en politieke invloed toe te staan. (Wat, zoals bekend, in Duitsland altijd met veel moeite gepaard ging). Het schijnt dat de functie van deze individuen in het geheel van een samenleving onenigheid en strijd van verstandelijke aard mobiliseert en daardoor de weerstand tegen de regressie in primitief destructieve affectuitingen versterkt. Hoe moet dit echter slagen in staten met honderden miljoenen mensen? Hoe moet bij het toenemend gevaar van de grootste hongercatastrofes die de mensheid ooit getroffen hebben, deze doorgevoerde structurering van reusachtige sociale ruimten slagen, terwijl anderzijds - zoals de Verenigde Staten in Vietnam aantonen - naties welke reeds in hun staatkundige fundamenten naar zulk een individualisering, naar het respecteren van de individuele verantwoordelijkheid tenderen, deze reserve in hun menselijke rede kunnen verliezen? Tot slot zou ik aan twee feiten aandacht willen schenken, die in elk geval als houvast voor het vertrouwen kunnen dienen. In de eerste plaats kan worden opgemerkt dat de bindingen met objecten welke agressieve behoeften betreffen weliswaar erg duurzaam kunnen zijn - zo moeten zondebokken het bijv. generaties lang ont- | |
[pagina 24]
| |
gelden - in de regel is de agressieve ‘bezetting’ der objecten echter tamelijk beweeglijk. Zij beantwoordt aan de veelzijdigheid der menselijke belangstelling welke zich richt op zaken, die zonder zo'n emotionele ‘bezetting’ met libidineuze en agressieve energie voor ons helemaal niet tot onderwerp van serieuze bemoeienissen zouden kunnen worden. Het is dus denkbaar dat de intensievere contacten tussen de werelddelen die in de kulturele ontwikkeling van de mensheid tot nu toe weinig van elkaar te horen kregen en derhalve ook weinig begrip voor elkaar hadden, in feite voorwaarden voor een binnenlandse in plaats van een buitenlandse wereldpolitiek scheppen. Wanneer wij naar onze westerburen kijken, hebben wij reden tot de realistische constatering dat deze binnenlandse politiek geenszins minder moeilijk dan de tot dusver gevoerde buitenlandse politiek moet zijn; soms is deze moeilijker en vergt zij nog meer geduld. Maar op één punt verschilt zij essentieel van de buitenlandse politiek: het voortzetten van deze politiek ‘met andere middelen’ is onmogelijk geworden. De opwinding ten opzichte van de tegenspeler, de tegenpartij, de andersdenkende kan die graad van vijandschap niet meer bereiken, welke een oorlog mogelijk, eventueel onvermijdelijk zou maken. Tal van onze medeburgers kan dit ten opzichte van de grote buurman in het oosten tot op heden misschien nog helemaal niet zo onmogelijk voorkomen. Bovendien voltrekt zich - en dat zou het tweede vonkje hoop zijn - ‘de historische verandering van de affect-huishouding’, zoals Norbert Elias dit jaren geledenGa naar eind16. genoemd heeft. Wat daarmee bedoeld is, kan men het best aan de hand van een zijner voorbeelden verklaren: ‘In Parijs behoorde het in de 16e eeuw tot de feestvreugde op het feest van de heilige Johannes om een of twee dozijn katten levend te verbranden. Deze viering was erg beroemd. Het volk liep bijeen. Er klonk feestelijke muziek. Onder een soort stellage werd een enorme brandstapel opgericht. Daarna hing men een zak of mand vol katten aan de stellage. De zak of de mand vatte vlam. De katten vielen in de brandstapel en verbrandden, terwijl de menigte plezier beleefde aan hun geschreeuw en gemiauw. De koning en zijn hofhouding waren gewoonlijk aanwezig. Soms liet men de koning of de dauphin de eer te beurt vallen om de brandstapel aan te steken.’ Elias ziet duidelijk ‘dat vele dingen die vroeger lust opwekten, nu afschuw teweegbrengen.’ Zowel nu als toen is er niet alleen sprake | |
[pagina 25]
| |
van individuele gevoelens. Die kattenverbrandingen op het feest van Johannes waren een maatschappelijke instelling. Wat tegenwoordig bokswedstrijden of harde voetbalwedstrijden zijn, waren destijds de kattenverbrandingen. Het gaat - naar de mening van Elias - om het plezier ‘dat de samenleving zich verschaft t.a.v. incarnaties van een maatschappelijke affect-standaard, binnen het kader waarvan zich alle individuele affectmodellen ophouden, al verschillen ze nog zoveel van elkaar. Wie buiten het kader van de maatschappelijke driftstandaard treedt, geldt vanaf dat ogenblik als “abnormaal”. Zo zou tegenwoordig iemand voor “abnormaal” gehouden worden die zijn lustbehoefte wil bevredigen, zoals dat bijv. in de 16de eeuw door 't verbranden van katten gebruikelijk was.’Ga naar eind17. Dit voorbeeld maakt duidelijk, zoals ook uit de vergelijking met de strafvormen blijkt, dat de onstuimigheid van agressieve uitingen in onze stijl van leven over het geheel genomen afneemt, en op z'n minst genomen sterker wordt afgekeurd. Er is veel te weinig empirisch onderzoek m.b.t. de factoren die dit proces uiteindelijk bepalen. Het is evenwel voorstelbaar, dat de ‘verandering van de affecthuishouding’ steeds verder voortschrijdt, zodat wij erin slagen de sociale inpassing van de mens in de vroege fasen van de jeugd omzichtiger, d.w.z. niet met een verkeerde tolerantie-ideologie, maar met ‘invoeling’ te voltrekken, en de bereidheid om later op regressieve wijze met de agressie om te gaan verder afneemt. Dit voltrekt zich evenwel als het ware in een ‘ademloze wedloop met de tijd’, daar de organisatie van de ‘on-vrede’ onderwijl niet stilstaat. Omdat wij in een tijd leven die iedere behoefte al metend poogt te objectiveren en dit voor haar produktieplanning ook moet doen, ontstaan er tenslotte uit psychische problemen - b.v. van ‘gemanipuleerde’ agressie en angst - enorme opeenhopingen van machtsbelangen (b.v. de bewapeningsindustrie). Er is nauwelijks iets tegen in te brengen dat de ‘nationale verdediging... een van de grootste, zo niet het grootste bedrijf in de Verenigde Staten is geworden.’, zeggen de kenners van deze materie.Ga naar eind18. Wanneer wordt beweerd dat de Amerikaanse ondernemingen een ‘verbazingwekkende vaardigheid ontwikkeld hebben om van de ene wapenindustrie op een andere over te schakelen (bv. van vliegtuigen op raketten), maar dat hun pogingen om met hun bewapeningstechnologie over te schakelen op produkten en markten in de civiele sfeer, mislukt zijn,’Ga naar eind19. dan doet zoiets sterk denken aan de geciteer- | |
[pagina 26]
| |
de, onstuitbare mobilisatie van de legers van het Duitse rijk in 1914. Het behoorde niet tot het thema van deze overwegingen om ook dergelijke dwangmatigheden, die in praktisch opzicht buitengewoon belangrijk maar - hoe dan ook - secundair zijn, te beschouwen. Door machtsconstellaties binnen de samenleving slagen belanghebbende groepen erin op vrede gerichte plannen vastberaden in de weg te staan. Dat leidt de aandacht af van de primaire voorwaarden t.a.v. de ontbrekende bereidheid tot vrede. De psychoanalyticus zoekt zowel bij zijn patiënt als bij zijn samenleving naar de innerlijke, psychische condities welke een pacificatie belemmeren. De kennis die hij daarbij ondanks taaie weerstand opdoet, kan op zekere dag zowel de socioloog als de politicus profijt bieden. Eerst na het bijeenbrengen van alle waarneembare determinanten kan men een prognose, maken - de prognose hierover: of het bij de steeds terugkerende verandering van agressie in destructie moet blijven; wat dan wel - om met K. Kraus te spreken - naar de ‘laatste dagen der mensheid’ zou leiden en het twistgesprek over het bestaan van een doodsdrift tevens zou beëindigen.Ga naar eind5. |
|