| |
| |
| |
Chris Yperman
Pas de deux
1
En wat als het op is?
Als een week nog slechts zeven dagen telt?
Wat als wij als witte spoken verdrogen in de zon?
Deze namiddag is ziek, alles is doorschijnend, de bomen beven in het licht. En op vilten kussens, en dure nonsens rokend, liggen wij hier als twee luie krabben in de zon. Ach, mijne geliefden, zij spreken niet meer, zij zijn zwijgzaam voor langer dan een dag. En jij met je grote vermiljoenen voeten die mij achteloos vermijden, jij mijn bochel, mijn Tanchelijn, mijn zeven dwergen. Waar is mijn prins met zilveren vingers, mijn moordenaar het bed vol goud?
Robert: alleen maar een gek in de zon, die zijn wangen poedert in lila.
En dan zachtjes: wat denk je dat ik met mijn lippen zal doen, alsof zijn stem lag te verdrogen: de bloemen onder zijn hand.
Ik, zal ze schilderen en twiggy ogen...
En wat met Vivian?
Ik weet het niet.
Haar huid is blauw als melk.
Waarom is ze niet hier? Bij ons? Is ze bang dat de zon haar een huid brandt van organza? Wat is er dan met haar. Ik verzorg haar als een diva. Ze heeft een peperdure pruik niemand kan wat zien. Haar wenkbrauwen zijn weer bijgegroeid, en ik heb ze liefdevol een beetje bijgetekend, en ik heb deze morgen alsjeblief haar twintig nagels geverfd in ‘bois de roze’ monsieur. Maar volgende week zeg ik het haar. Ik zeg haar: ben je verlamd, en zit je stem vastgeroest? Of
| |
| |
ben je een pop vol zagemeel en zal ik je even leeg schudden? Maar nu is het uit en atrofieer maar rustig verder. Haar ogen zijn als druiven vol schimmel, ik zeg haar ben je blind misschien, en zal ik je een wandelstok in de witte lak zetten? Nu eerlijk Robert, wij doen toch alles voor haar, je was zelfs in haar bed deze nacht.
Ik heb haar mijn verrimpelde begeren getoond. Ze keek er naar en zei: ‘De duivel is in dit huis en wat hij ook aanraakt zal nooit opnieuw leven.’ Ze liet haar vingers glijden door de haren die over haar voorhoofd hingen: ‘Ze heeft zelfs jou verminkt’, toen sloot haar mond zich als een snuifdoos. Ik heb een halve trage beweging gedaan om haar te slaan, toen dacht ik, waartoe dient het. Mijn hand viel op haar en toen heb ik de ontelbare lintjes en knoopjes losgemaakt en lang naar haar naakte lichaam gekeken. Weet je, eigenlijk is ze mooi. Als een zeemeermin. Ik keek door het raam en liet mijn rechterhand achteloos over haar wandelen. Zelfs geen gebaar van misprijzen kreeg ik. Ik ging in haar ogen kijken en vroeg zachtjes, en waar zijn dan je tranen? Ze wendde het hoofd. Ik nam de bloemen uit de vaas naast het bed en lei ze op haar buik daarna heb ik langzaam de vaas over haar leeggegoten. Ze bleef onbeweeglijk, alleen haar ogen gleden van links naar rechts over en weer over de zoldering. Ik liet haar alleen.
Fijn, lachte ik, maar je had beter de bloemen tussen haar benen gestoken en haar een feest gegeven.
Het feest gaf ik aan jou. Of is het niet zo?
Zonder bloemen, waagde ik voorzichtig. Hij keek naar mij, een kind van vier jaar met een beschilderd gezicht. Ik zit voortdurend in de feestjes, lispelde ik, ik heb mijn eigen alledaagse feestjes, ik verdrink in het gefeest. Toen sloeg hij me in het aangezicht. Je bent een monster, zei hij. Het meest vreselijke monster op de aarde. Wat is het meest gruwelijke op de wereld?
Een uurwerk, zeg ik grijnzend, een uurwerk, tik tak, tik
| |
| |
tak, tik tik tik, roodborstje tikt aan het raam tik tik tik. Je bent een vogeltje zei hij plots vertederd en overdekte me met kussen.
Masseer me met olijfolie, wil je? terwijl hij zijn aangezicht opnieuw begint te poederen.
Robert in bleekgroen fluwelen pak, hij neemt de zweep en roept, komaan, vrouw, maak voort, wat heb ik gezegd?
De zon sloeg een gat in je schedel, roep ik terug. En ik zal geen voet verzetten.
Hij slaat de zweep op zijn eigen benen en struikelt zijn voeten verstrengeld in het leer.
Haha, lach ik luid, zie je nu wel.
Niet lachen alsjeblief, smeekt hij, niet lachen, nu niet. Arm beestje, al zijn pootjes gebroken, stout beestje fin de race, ik trek hem op de luchtmatras.
Denk je dat ik vitamines moet nemen?
Vanzelfsprekend zeg ik, hoe wil je ooit je krachten terug winnen en we zijn in het hoogste van de zomer. Niet meer roken, geen alcohol. Sterk voedsel, elke morgen een glaasje olie en rauwe kalfslever.
Hou op, je bent wansmakelijk. Nooit in heel mijn leven zal ik zoiets over mijn lippen willen krijgen.
Je kan ook babies eten.
Ja, maar waar zullen we ze vinden?
Ik begin hem te masseren: Weet je, ik hou van je.
Wij zitten tegenover elkaar in kleermakerszit en hij kreepeert mijn haar en blaast het vol poeder. Als je met me klaar bent zegt hij dan, begin dan maar alvast met jezelf.
Ik wil dat jij het bij mij doet.
Ik wil niets liever, maar ik ben er niet toe in staat, daarbij ben ik nog lang niet klaar met je haar. Ik wil zo met jou op het terras zitten en naar de zee kijken.
Naakt en vol olie wij twee in de zon en Robert valt in slaap. En plots denk ik: Robert is dood. Wat dan. Nooit meer spelen? Goed dan, nooit meer spelen. De zon moet hem uitputten en hij is al zo zwak. Wat een familie, ik wed
| |
| |
dat Vivian ook nog sterft een dezer dagen. En ik dan?
Robert en ik we zullen vier weken in de thermen gaan zitten ons heerlijk laten verzorgen en vol wate gieten.
Daarna nemen we een boot en maken een lange vredevolle reis. Een boot vol missiezusters en paters om sater en salome te spelen tot een van ons twee er brakend bij valt.
Niet overdrijven er valt niets meer te bekeren op deze wereld. Er zijn zelfs geen zeeschuimers meer. Maar dit eindeloos gestommel in kamers neemt ons alle zuurstof weg. Eens zullen we hikkend hijgen naar verre stranden, zijn we oud en over de veertig, vol witte rimpels en mascara wimpers, kunnen we ons alleen nog verhuren als waardeloze figuranten. We hebben geen brein, geen hart en geen kinderen, waar zullen we dan de rest van ons leven mee vullen, na het jong en pezig lichaam, na de hete natte adem? Ik zou kunnen zingen in een cabaret, een tweedehands, in geverfde en versleten gehuurde kleren. En Robert arme Robert die gaat vast en zeker dood?
Als hij ontwaakt wandelen wij, in elkaar gestrengeld naar het terras in cement (wij giechelen om het voortdurend glijden). Zie, zie, ik zie de zee, roept Robert, en ik zag ze 't eerst, wat krijg ik nu?
Vivian zeg ik en leef in vrede, ik denk dat ik naar een klooster ga.
Nee, nee, nooit, ik zal je kluisteren in de kelder of je opsluiten in de muurkast.
Nee in de monte-plats.
Goed in de monte-plats, maar voor altijd, hoor je, altijd en altijd.
Maar ik verwittig je, ik zal lang en hoog lachen, geil en obscene woorden roepen als je moeder op visite komt. En met de eerste familievergadering kom ik eruit en loop naakt met vuile voeten over de familiepapieren.
Ha, mijn papieren familie, lacht hij luid, en apoplexie, haha. De zee is groen en oranje als een zilverzijden meer.
Het is een zee om babies in te gooien, zeg ik.
| |
| |
Zei je niet dat ik er moest opeten ook? Goeie god, we zullen hopen babies nodig hebben deze zomer, usage personnel, ma chérie. Hah zeg ik, de familie Trapp die hebben er toch genoeg, of die maken er wel. Of Mary Poppins...
Speel nog eens Mary Poppins?
Nee, zal ik even Maria Goretti spelen? Kijk ik speel Gerda von Elzen in Maria Goretti. Mein Gott! - handenwringend op hele hoge hakken - der Himmel ist blau - dan hoestend, lang zwart haar tot over haar knieën, zware amethisten kwetsen haar armen, ze kronkelt en rinkelt van het goud. Wo sind mijn modderen ruiters, wo sind sie met omzwachtelde benen, gevlekte paarden rennen over mijn lichaam. Het zwaard van mijn broeders zal mijn geliefde vermoorden en 's morgens in mijn armen zal hij bloedend ontwaken, o mistige morgen, o, longen vol zeezand, ik ben een moeras vol kikkers en spinnen. Mein Gott, und sie war so jung - uit haar rol vallend en snotterend en zingend: schaue mir doch deine hübsche Beine. Nu een beetje van god: anges purs, anges radieux neem mij mee naar de rechtvaardige rechterhand van uw vader. Meine onschuld is een draak, o Siegfried, Siegfried, streel mijn rusteloze darmen. Samoeraï in mijn troosteloos bestaan, ik ben mijn zijden bed van vodden vlooien nauwelijks ontgroeid. Der Himmel ist grau boven dit eindeloos moeras. En bidden: O god die de vogels schiep, o god die de rijst in het water doet groeien, o god met uw grijze handen zend mij iets, breng mij iets, doe mij niet langer wachten. Een oorschelp vol paarlemoeren mieten, ben ik. Hier tussen deze zeven gordijnen, waar mijn ogen dik van de muggen nauwelijks uwe heilige geschriften kunnen lezen. Dit huis is rot van de vliegen. O laat me vlieden naar de stroom, op driekwart mijl van hier, o laat mij niet meer werken, heer, ik ben er veel te heilig voor. Ik zal voor u mijn heilige leden wassen en spoelen in uw stroom het goddelijke water. Anaconda wees mijn glinsterende huid. Wie zullen wij offeren aan uw dorstige toorn. Wie moet geslachtofferd worden om drie uur in
| |
| |
de zon, wie om zes uur tussen de struiken getrokken?
Wat zag zij daar op haren weg staan (bis) een pop met zwarte kleren aan. Het was de duivel zelf, ze wist het niet. Wer sind Sie, jij zo zwart als de handen van de mannen in Calabrië, ik zie alleen je mond als een afgrond, een vulkaan, Mein Gott, laat ons hier met twee levend verstenen in gloeiende lava. Zijn lippen bewegen en waarom versta ik hem niet. Kom je van ver, van over de zee? Wat brandt mijn hand in de zijne? Nee eekhoorns ken ik niet. Of je me daarstraks niet hoorde zingen? Over draken? Nee nooit heb ik gezongen, ik zweer het je, dit is waar. Ik zing nooit, ik kan niet zingen - ze moet nu achteruit naar een hoek gedreven worden door een schijnwerper - het zwarte heerschap kijkt op zijn uurwerk - ach grootvader geef het mij. Het is bijna zes uur zegt hij. Wat zegt u, mijnheer, het is zeker nog maar vijf voor zes, en waarom zou het nu geen vijf voor zes meer mogen zijn? Hij haalt van onder zijn jas een groot blinkend mes. Niet stecken, bitte, o steek niet alsjeblief, je weet toch, dit was niet voorzien, het doet zo'n pijn, wat moet ik doen, wat heb ik u misdaan? Zij is gehurkt nu en zegt, kom liever naast me zitten. Zij zoent hem en ontfutselt hem het mes. Hij neemt haar en zij roept, zij steekt hem met het mes, driemaal, en ook viermaal. Zij is gered en nu komen alle dorpelingen met toortsen en bidden: sancta maria goretti ora pro nobis.
Robert geef me een applaus.
Hoe wil je met al die olie op mijn lijf. Je was prachtig. Maar Gerda was nog beter, omdat ze zoveel ouder was, en zeer gechokeerd was door de tekst die ze moest opzeggen.
Misschien later zeg ik, later als er alleen nog maar vel is over mijn beenderen zal ik me schamen en boete doen, misschien. En jij Robert?
Ik ga me wassen, ik heb honger als een beest. Wat Vivian al niet mist, je zou haar zo vaak kunnen verstrooien.
Ik denk dat ze een brain-wash heeft ondergaan. Ze lijdt, Robert.
| |
| |
Wellicht speelt ze alleen maar de getraumatiseerde, en neemt ze zich voor la traviata. Het is haar recht, my princess. Dit is de vrijheid van ieder mens.
Het is een wassen waterschoonheid, boven op het bed haar bleke blauw en gele nachtkleed gespreid als een koninklijk gewaad en wij twee in badjas en met natte haren, ieder langs een kant van het bed.
Dag Vivian, kom je met ons lekker eten?
Vivian, mijn zuster, wees goed met ons, we zullen voortaan weer altijd lief zijn, en steeds met drieën leven. We zullen je verstrooien. Is het niet, Julie? We zullen je geen pijn meer doen. Het is beloofd, en je moet ons alles vertellen wat je tegenstaat, waarmee je niet akkoord bent.
Robert is goed van hart en vol liefde voor jou, zeg ik vriendelijk, voortaan wil ik zijn zoals hij, zoals jullie, ik kan je nooit wagen mij te vergeven, maar wellicht doe je het toch. Ik hoop het. Voor jou.
Waarom beweegt ze niet?
Waarom zegt ze niets.
Misschien is ze wel dood.
Nu? Gestorven?
Dan moeten we haar begraven.
Ja, laten we haar dan maar begraven. Nu onmiddellijk. En nog voor het eten.
Jullie zijn volslagen gek, schreeuwt ze dan terwijl ze rechtspringt, jullie hebben geen hart. Ik ga weg van hier, ik wil hier weg, ik moet hier weg. Ik ga vandaag nog, zegt ze vlug en fluisterend terwijl ze in de kasten het linnen zoekt.
We zullen je naar je ouders rijden, zeg ik vriendelijk.
Het is niet mooi om ons voor de aap te houden, zegt Robert ernstig, ik zal het nooit kunnen vergeten. Eens zal je echt zo dood liggen en we zullen je niet meer geloven dan.
Robert zegt ze terwijl ze voor hem gaat staan, ik ga hier weg, ik ga je verlaten, voortaan ben je alleen overgeleverd aan haar, je zal lijden zoals ik het gedaan heb, en god vergeve me dat ik je alleen liet.
| |
| |
Je bent een oud wijf, zegt Robert. Te tam om te leven. En ik zal blij zijn dat je weg bent, maar ik zeg je wat, vanavond blijven wij rustig hier. We eten gekookte varkenslever, gepocheerde duiveëieren, en gebraden kwartels, je bent welkom. En morgenvroeg zullen Julie en ik je naar Fontainebleau voeren.
Ik ben erg droevig zegt hij later terwijl we eenzaam bij het vuur bourgogne slurpen. Vivian, hoe kon ze mij dat aandoen? En wat doe jij haar niet aan zeg ik.
En jij dan? Ben jij misschien onschuldig, met je duivelse verbeelding met je dierlijk enthousiasme, jij hakend monster, je bent bittere oude wijn, Julie.
Tranen rollen over mijn wangen, ik open mijn mond geluidloos het glas valt uit mijn hand en rolt verder, het is niet gebroken denk ik vlug.
Wat is het, kruipt hij op zijn knieën voor mij, angstig. Ach, doe met mij wat je wil, maak van mij wie je wil, ik zal alles voor je zijn, je moeder, je zuster, je dochter, je grootmoeder.
Dan lacht hij luid: jij mijn grootmoeder? Ach Julie, Julie, ontelbare zoenen op mijn ogen, hoe kan ik ooit ophouden van je te houden. Ik ben ziek, ziek van liefde voor jou, en zwak als de morgenregen, morgen ga ik naar een dokter, en overmorgen overmeester ik je als een leeuw.
Ik breng een grote schotel vol eten naar Vivian en zet het naast haar op het bed. Daarna breng ik haar ook de gemberpot vol anemonen. Ik wacht bij het raam en kijk haar aan zonder een woord. Zal zij eten. Zal ze iets zeggen. Zal ze wachten tot ik weg ben? Maar nee ze staat reeds op van het bed en komt op me toe. Nee, ze doet het raam open, en gooit kalm de schotel met eten naar beneden, en daarna ook de bloemen. Ze gaat op het bed zitten en zegt: misschien wil je wat fruit brengen ook.
Nee, zeg ik dat wil ik niet.
Ga dan maar weg, of heb je hierop nog iets te zeggen?
Je was beter zelf door het raam gesprongen zeg ik, en ga
| |
| |
de kamer uit.
Ze heeft gesproken, zeg ik tot Robert.
Wie? vraagt hij lui, o Vivian, zegt hij dan glimlachend, dat ze maar spreekt. Dat ze maar zwijgt ook. Dat is haar grootste recht. Men moet het leven van anderen respekteren. Ik bedoel de wijze van leven van anderen. Daarbij gaat ze morgen weg. Misschien gaat ze wel niet weg ook. O ze vermoeit me, kom Julie, ik wil liggen met mijn hoofd in je schoot.
Zo zitten wij daar als poppen in de schijn der vlammen en ik vertel hem: een klein jongetje at van een paddestoel en werd een konijn, dat viel niet erg mee want toen hij thuis kwam gaf men hem wortelen te knagen, en die lustte hij niet. Daarom werd hij mager, en je weet wel dat magere konijnen niet mooi zijn. Toen kwam er een waterjuffer, die schaterde in de lucht met de pootjes voor haar mond: wat een lelijk konijn zeg.
Ben ik zo lelijk, vroeg het konijn verwonderd. O ja, lachte de waterjuffer, wacht ik breng je een spiegel, zo kan je het zelf zien. Ja en toen het konijntje zich zo zag, begon het te wenen. En het waterjuffertje vond het allemaal zo erg, wat nu gedaan. Heb je dan verdriet, of eet je niet? Ik ben eigenlijk geen konijn zei hij, en toen moest het waterjuffertje weer lachen. Ik ben een jongetje zei het konijn. En hoe kan ik dat zien, vroeg het waterjuffertje? Ik lust geen wortelen zei het konijn, ik heb zo'n zin in koekebrood, maar waar zal ik het halen? En toen, o de grote verrassing, de waterjuffer haalde uit haar onderrok een grote snee koekebrood. Het konijntje, beet er vlug in en toen het half op was, zei hij, dank je wel, ik zal nooit vergeten hoe lief je was. En zie wat er gebeurde toen het koekebrood op was, veranderde het konijn in een jongetje. Het is gedaan.
Ik ken niets van een paard.
| |
| |
Het was een vos nu weet ik het, springt hij recht. Weet je nog wel de vos die vroeg om zijn poten af te kappen aan een meisje, en toen deed ze het toch en hij werd een prins. Julie, je weet het toch nog, valt hij op zijn knieën voor mij, ik wil een vos zijn. Julie, maak een vos van mij.
Ik kan toch niet je pootjes afkappen, lieverdje.
Waarom niet, ik wil een vos zijn. Hij haalt mij het houtbijltje en zegt, wil je niet mijn pootjes afkappen, meisje alsjeblief.
O nee, zeg ik, ik zal je pijn doen.
Het zal geen pijn doen, toe doe het maar.
Nee zeg ik, ik ben bang, ik durf het nooit ik zal je pijn doen.
Zal ik dan nooit een vos worden. Toe probeer het, ik ben zeker dat het lukt, ik ben een betoverde prins.
Ik nam de bijl met beide handen, en dan met een hand alleen en hef ze hoog, ze draait in mijn hand want ze was te zwaar, en ik sla met volle macht op zijn pols. Hij schreeuwde het uit. Opnieuw roept hij, dan, vlug, nog eens, gauw, aaah, hij roept lang van pijn.
O nee ik wil het niet, het moet gebroken zijn, tranen sprongen in mijn ogen, ik zal een dokter bellen.
Alsjeblief, jankte hij, en alsjeblief, en geen dokter alsjeblief. Vivian, verdwijn uit het deurgat, zegt hij dan woest.
Dit is een gekkenhuis schreeuwt ze, jullie zijn gevaarlijke gekken, handen afkappen nu al, en wat daarna, jullie levend verbranden, en waarom alsjeblief, waarom dan?
Robert staat op en spuwt op de grond, een beetje maar want hij doet dit nooit. Als dit een gekkenhuis is Vivian, bellen we meteen een ambulance om je weg te halen, niemand zal je verhaal ooit geloven. Dan valt hij flauw. Zal ik een dokter bellen?
| |
| |
| |
2
(De Bellmer)
‘Zou u niet een beetje kunnen manken?’ vroeg ik hem.
‘My sadic princess, en welke kleur hebben je tranen?’
Ik vond hem vrij belachelijk (maar we hadden hem nodig)
‘Een hoogst zeldzame keer bevroren als sneeuw of tien miljoen robijnen, achteloos verspild.’
Het was winter en mijn haar vol gouden schijnen, ik droeg een kostbaar kleed van troebele zijde. Maar ik dacht aan Robert. Even negentiende-eeuws juichen: ‘Ik vond hem, de man met het grijze haar de wandelstok met de zilveren handknop! Eindelijk.’
(Wat?! En hij mankt niet eens, zelfs niet eens een beetje, zelfs niet uit snobisme.)
Dus zal ik nu mijn vraag maar even opnieuw stellen. Misschien was hij wel doof, je weet nooit op die leeftijd. Hij had handen van geborduurde zijde. Geel en blauw, afgrijswekkend, maar très chic, en wat een adel in de vingers!
‘Ik acht me gelukkig deze leeftijd te hebben bereikt zonder enig zichtbaar letsel. Anderzijds houd ik er aan mijn benen te gebruiken op de normale wijze.’
‘Het is spijtig,’ zei ik schijnbaar achteloos. Ik beet in mijn wijsvinger: welke kaart moest ik spelen?
‘Het is voor de film,’ fluisterde ik ver trouwelijk, ‘en ik heb een duivelse dorst naar champagne.’
‘Je bent een monster. En als ik nu een beetje mag vragen naar jouw benen?’
‘Ik ken het hele verhaal. Daarbij dienen ze niet meer.’
‘Je bent verbazend interessant.’
‘Je moet zeggen: ik ben verbaasd en je interesseert me. Ik ken dat liedje, ik was ook wel eens achttien.’
Hij nam mijn hand en gleed zijn chevalière over mijn linker ringvinger.
Goed, zei ik kort, ik zette mijn bril op: ‘Ik zal u een beet- | |
| |
je meer vertellen over het scenario.’
‘Zet die bril af.’
‘Het is om het scenario.’ Ik plooide mijn benen onder mijn kleed.
‘La femme tronc!’ zegt hij verrukt, ‘ik zou met je kunnen doen wat ik wou, je zou nooit kunnen weglopen...’
‘Even een kleine aandacht nu voor dit ernstig scenario.’
‘Hou er mee op. Drink eerst je champagne. En morgenvroeg zal ik even bij jullie langs lopen.’
Ik bond haar op een stoel en schoor haar helemaal kaal. ‘Denk maar niet,’ zei ik, ‘dat dit een puur egoïstisch pleziertje is. Ik doe dit voor Robert.’ Er liepen tranen over haar roze vel. ‘Vertel me niet dat ik je pijn doe. En hou nu op met die tranen ik ga je wimpers afknippen en moet er dan lange schilderen tot over je wenkbrauwen, want die moeten er ook af.’
‘En zeggen dat Robert me gesmeekt heeft dit alles te verdragen omdat hij niet meer anders kon. Voor jou.’ Ze snikte. Robert liegt, zei ik, ik droogde haar voortdurende tranen met propjes gele watten. Haar vel was rood nu haar ogen gespleten.
‘Je bent lelijk,’ zei ik, ‘in plaats van een wassen schoonheid, zal het een bakstenen schoonheid zijn. Je weet trouwens zelf dat rood zwart geeft op een film. Ik zal je dus maar extra wit schminken.’
Ik kleefde parels op haar bovenste oogleden, maar haar ogen vielen dicht. Ik kleefde ze toen maar op de buitenrand van haar lippen. ‘Je lijkt gekwetst. Gebeten door iemand met veertien vampierentanden.’ Er was hier en daar een klein randje van bloed, het was niet erg mooi maar het verhoogde de charme.
Nu kwam Robert binnen: ‘Dit is de Bellmer en u is het personage. U komt binnen, hangt uw hoed aan de kapstok achter de deur, strijkt over uw kraag, en dan de wandelstok onder de armen, met uw handen in de vestzakken. U gaat
| |
| |
naar de Bellmer, staat stil vlak voor haar en bekijkt haar alsof u een stoel bezag. U slaat met de zilveren knop eerst op beide armen, dan op de knieën een voor een. Dan gaat u zitten in de zetel vlak tegenover haar en zegt vriendelijk: ‘Ik hoop dat je een leuke dag had.’
‘Maar, maar dit is een meisje,’ stotterde hij.
‘Ik kan toch niet, het is me volstrekt onmogelijk...’ Hij deed een stap vooruit en viel haast, we schoven een stoel bij, ik haalde maar de fles cognac.
‘Ik drink nooit,’ zei hij als een geest. We goten het hem toch maar binnen.
Alsof het onze gewoonte was, zegden wij in jubilerende kalmte: ‘U is prachtig. Wij zoeken nu drie jaar, en eindelijk, en hoort u hoe gelukkig we zijn als we dit zeggen, eindelijk hebben we u gevonden.’
‘Moet het meisje, in die houding gebonden, ik bedoel blijven zitten?’
‘Natuurlijk,’ lachten wij. ‘En weet u dat het script eigenlijk voorziet dat de darmen bovenop haar buik liggen. Maar u begrijpt dat we haar geen pijn willen doen, haar vooral niet nutteloos doen sterven.’
‘We behouden alleen maar de scène met de sigaret, en lopen dan nog het risico dat een of andere lammeling ze schrapt.’ ‘Kijk hoe ik naar de Bellmer toe ga. Wij keken naar elkaar en lachten luid alsof we deze grap nog maar eens over deden. ‘Het is maar eventjes schroeien,’ zei ik, ‘je moet goed gillen, het gaat om de gil.’ Ik stak een nieuwe sigaret op en raakte heel even haar bovenarm, er kwam een kleine hoge gil. De man werd onrustig, wilde opstaan, maar Robert glimlachte en legde geruststellend een hand opzijn schouder die hem op zijn stoel hield.
Ik ging achter haar staan en deed het op haar schouder, ze rilde, toen schreeuwde ze voor ik haar een tweede keer aanraakte en toen niets meer.
Ik ging weer naar de mannen: ‘Zie je,’ zei ik verklarend, ‘dit is alles. Alles wat we doen want het script is veel erger.’
| |
| |
‘Veel erger,’ beaamde Robert.
‘Waarom moet ze gillen,’ vroeg de man.
‘Omdat er in die kamer gillen nodig zijn, begrijpt u zoals een kamer soms bloemen nodig heeft...’
‘Eigenlijk was het een wintertuin met kakteeën waar hij het naakte meisje indrijft, waar ze valt want het is donker waar hij haar opsluit, waar ze blijft gillen.’
We lagen als twee honden bij de kachel. ‘Heb je gezien hoe zijn geborduurde handen over haar witte huid kropen?’
Maar Robert bekeek me zeer vals en zei met een lispelstem: ‘Ik heb vooral gezien dat zijn ogen jou borduurden. Ik verwittig je, reeds mankt hij niet, nu dit nog. Hij is van ons beiden, hoor je. Daarbij was het nog mijn idee.
Wat mij het meest verwonderde is dat hij de kaviaar opat, toen dacht ik echt dat hij zou weigeren.’
‘Ik had het hem geleerd.’ Robert rookte een Monte Christo hij nam ze uit zijn mond brak ze traag in twee en liet de stukken een voor een in de kachel vallen, hij zoende mijn hand en verliet de kamer. Wat voor een soort monster was ik? Robert behoort tot het soort die een razend verdriet hebben gedurende twee dagen bij het afsterven van een japans miniatuurboompje, die kwaad wordt bij de minste beschadiging aan een boek of om een glas dat breekt, maar met de grootste onverschilligheid zijn lievelingsdieren laat castreren en opsluit, aborpties eist zonder schijnbaar het minste mededogen. Hij vreest me, en nu begin ook ik hem te vrezen, een beetje althans.
Toch zal ik het hem vertellen in de waarachtige en meest onwaarschijnlijke details. Maar nu nog niet, eerst even dit laten genezen en hem dan weer lekker opwarmen en zeggen: ‘Weet je nog de zilveren handknop’, en ‘Heb je me toen niet horen hikken?’ Maar nu nog niet.
Conrad le Magnifique kwam er op de duur toe tot viermaal na elkaar de Bellmer-scène over te doen. Hij nam ook speciale mankoefeningen die hem naar het schijnt erge pij- | |
| |
nen in de knieën bezorgden. Misschien vertelde hij ons dit maar alleen om mij te vertederen, alsof hij nog niet wist dat de moeite niet loonde. En wanneer zou hij er zich eindelijk rekenschap van geven dat de beloofde camera's nooit zouden toekomen. Mocht dit spelletje nog maar even duren. Maar met grijze mensen weet je nooit. Ze lijken voortdurend debiel en willoos als waren ze dankbaar voor de nieuwe levensrol die hen gegeven werd, maar ze konden ook plots overvloedige wijsheid aan de dag leggen en de toestand beheersen, overmeesteren in een handomdraai.
Dus ging ik 's anderendaags naar Roberts kamer. ‘Ik heb nu meer zin in een vrouw met een schildklier en uitpuilende ontgoochelde ogen, even over de vijftig. Zulke zijn mager. Ze moet groot zijn en een dame die alleen maar rookt met een fume-cigarette.’
‘Waarom was je deur op slot deze nacht?’
Ik was bang voor je wurgershanden je slagersmes, ik lachte. Hij sloeg me in het aangezicht en zei: ‘Het is goed zo, ik weet dat je niet liegt’.
‘Dus ook jij amuseert je niet langer deze keer. Goed. Hij komt deze morgen. Ik heb een vrij aangenaam idee. We zullen zien of het werkt.’
Het was negen uur, de tuin was als van glas, zoveel ongerepte rijp op de bomen, en het eerste ijs als troebel slijm dreef op het water van het zwembad. We duwden hem onverwachts in het water. Robert knipoogde en wreef zich de handen.
Ik zei: Met piranhas gaat het vlugger.
Wij gingen zitten in de tuinstoelen er was een citroenkleurige winterzon, wij rookten en lachten, alsof het onze gewoonte was elke wintermorggen mensen in het water te duwen.
‘Eigenlijk had je best hier of daar een camera kunnen huren, dan hadden we deze scène meer dan een keer kunnen overdoen, en hem zeggen dat het om de kleuren was.’ Ik lei mijn hoofd op Roberts arm en zei: ‘Ik geloof dat dit
| |
| |
ogenblik vrede heet.’
Maar wie kroop daar uit het water, versteven maar vriendelijk: Conrad; ‘Ik hoop dat de repetities nu ongeveer voorbij zijn en dat de camera's aankomen.’
Robert was ten einde raad, ik kon het drie seconden zien toen legde hij zijn jas en het deken die hij over zich had op de oude man, loodste hem mee naar binnen zeggend: ‘U bent gewoon prachtig, ik heb u gefotografeerd.’ Ik liep mee binnen en gaf hem alcohol. We lieten een bad warm water vollopen. Wij wreven zijn armen met aftershave. Het was verschrikkelijk, ik had de indruk een braadkip op te warmen.
‘Het is ongelooflijk,’ zei Robert nog, ‘ik zal u enkele afdrukjes sturen. En begrijpt u nu waarom wij het zo oneindig spijtig vinden dat u niet mankt. Maar we kunnen er echt niet buiten. Ik heb er gisterenavond met mijn collega's nog over gesproken, onze zaak bepleit, maar helaas, het was ontoereikend. Ik weet natuurlijk dat een klein chirurgisch ingrijpen de hele toestand zou redden, maar ik begrijp dat ik u dit niet kan vragen.’
En als ik nog een beetje doorga met de turnoefeningen, denkt u niet...
‘Ik vrees van niet...’ zei Robert ernstig.
‘Hij vreest dat het niet veel zal helpen,’ herhaalde ik vriendelijk met een armgebaar en een glimlach.
|
|