| |
| |
| |
Maurice Scève
Delie
LXIX
Door het denken dat de oorzaken vormt
Zoals de tong aan de stem het woord voorzegt:
Heb ik in dit verdomde leven
Vele mooie seizoenen verspild
Om weer te vinden: Zij die mij verboden was
Door de tiran die met onbeperkte macht
Daar huist waar gevoel noch liefde heersen.
Want zo werd alles sluw bepaald.
En toch hoop ik dat ondanks de wroeging
Ik na deze lange kwelling een uitkomst vind.
| |
| |
| |
CXXXV
Wie kan deze band nog ooit verbreken
Wanneer de rede het ons heeft belet?
Liefde strikte de knoop en om hem te binden
Spande het geloof en snoerde de tijd.
Eerst verstrengelde het hart, dan de ziel
En gebonden door die band, teder en niet te verbreken,
Hoop ik, samen met het geluk dat me toekomt
De onschendbare veiligheid te verkrijgen
Om te ondergaan, zoals ik reeds onderging:
Op aarde naam, in de hemel eeuwigheid.
| |
| |
| |
CLXI
Ik alleen met mezelve, zij samen met haar echtgenoot.
Ik met mijn leed, zij in haar donzig bed.
Overrompeld door de smart wentel ik me in de netels
En zij ligt neer, naakt in zijn armen.
Hij, haar onwaardig, hij houdt haar vast, hij raakt haar aan
Zij laat hem doen en omdat zij zwakker is
Verkracht zij de liefde volgens de onrechtvaardige band
Geschapen door het recht der mensen en niet door de goden.
O heilige wet die voor allen rechtvaardig is, behalve voor
Je straft me omdat ik haar heb misdaan.
| |
| |
| |
CCXVI
In verschillende tijden, vele dagen, meerdere uren
Van uur tot sekonde, van sekonde naar eeuwigheid
Voel ik jou in mij, o Vrouw, zoals je mijn ziel bezet
Volgens je tegengestelde wet.
Want zo leef je in mij en in mijn nachten en mijn dagen
Onttrokken aan het wereldse der dingen.
En zo sterf ik in zulke dromen
Dat ik de razernij niet meer bedwing
Van het begerig vuur dat in mij brandt.
| |
| |
| |
CCXXIV
Nieuwe liefde, nieuwe kwaal
Nieuwe bloemen tussen het nieuwe kruid
En, reeds verwelkt, hernieuwt mijn lente zich
Dit alles is de opflakkering
Van mijn vroegere kanker, mijn oude wonde
Die mij kluistert aan dit seizoen haar toegewijd
En waarin de moordenaar mij vermoordde
En mijn hart zodanig verminkte dat foltering
Noch Egyptische plaag mij ooit nog kunnen deren.
| |
| |
| |
CCXXXII
O nacht, al de rust die je me schuldig blijft
Wordt in de tijd door mijn begeerte verkwist.
En het tikken van de kloptor tel ik na op de vingers
Vanaf de avond tot aan de witte dageraad.
En zonder enige aandacht voor het daglicht
Omhul ik mij met de zalige zekerheid
Dat, door mijn waken, de ongeschonden ziel
Nooit zal lijden onder de lichamelijke pijn
Die de bedrieglijke hoop toebrengt
Zolang deze wereld vorm heeft en kleur.
| |
| |
| |
CCXLV
Noch de lange dagen noch de slepende nachten
Zullen mij eeuwig blijven kwellen.
De geest, waaruit verdriet en onrust verdwenen
Hernieuwt zich in mijn onsterfelijke strijd.
Want dienend in deze Vrouw alleen, beleef ik
De volmaaktheid die haar pracht uitstraalt
Schitterend over deze ronde verwarring
Dat wie haar aanschouwt zonder te sterven, niet leeft
En dat wie leeft zonder haar bestaan te kennen
Reeds te dood is om nog door de dood te worden door-
| |
| |
| |
CCLXV
Altijd val ik tussen hoop en verlangen.
Altijd word ik verscheurd door twijfel en angst.
Alles betekent voor mij ellende en smart.
Iedere beweging onderga ik als een slaaf.
Zodanig is mijn leven gebonden aan de afwezigheid
Van haar die geen zorgen meer kent.
Keer terug, Vrouw, keer terug uit die gelukkige velden
Terwijl ik hier in deze stad en zonder jou die nu jouw
Dat zelfde licht niet meer aanschouw.
| |
| |
| |
CCCCXLI
En dan: na vele beproevingen ontelbaar:
Lachen, wenen en branden en bevriezen.
Na het verlangen en de nutteloze hoop:
Zich verslagen voelen en dan in opstand komen.
De tranen, de klachten, na snikken en zuchten
Bleef mij slechts schande en dood.
Hij die door zijn wil en zijn liefde vader werd
De goedheid diende en niet het kwaad,
Heeft mij voorbestemd omdat het allen duidelijk zou zijn
Dat ik van zijn wil het werktuig was.
| |
| |
| |
CCCCXLVII
Indien jij je ooit afvraagt waarom men op mijn graf
Twee elementen verenigde die onderling vijandig
Zoals het water en het vuur,
Elkaar midden de elementen bestrijden
Wil ik je waarschuwen dat zij noodzakelijk waren
Om aan te tonen met duidelijke tekens
Dat, zoals in mij aanwezig waren
Tranen en vuur in hun vinnige harde strijd
Ik, zelfs na mijn dood, in dit graf
Ween en brand om je ondankbaarheid.
|
|