| |
| |
| |
Claude Ollier
Nocturne tussen aanhalingstekens
Omdat hij zojuist bewezen heeft - per ongeluk wel te verstaan, zoiets doe je niet met opzet, er was die dwaze buiteling voor nodig om de vezels te laten breken en het isolement een einde te laten nemen - dat de omringende atmosfeer, zoals sommigen wel dachten, het vrije spel van de ademhaling in niets belemmert, maakt hij zonder verder talmen zijn beschermende hoofdkap los en werpt hem weg.
Aanvankelijk gaat hij niet dan met uiterste voorzorg verder; hij laat zijn buik overdreven ver opzwellen en stoot de lucht dan weer uit met een krampachtige, pijnlijke nauwkeurigheid. Maar zoveel ijver blijkt al gauw overbodig te zijn: hij laat dit soort mimiek achterwege en begint, alsof er niets gebeurd is, te lopen over 't egale, stevige oppervlak dat veel lijkt op dat wat in het handboek beschreven staat onder de naam ‘tegels’. Deze identifikatie steekt hem een hart onder de riem: is het geen goed teken - een voorrecht zelfs - zomaar meteen op een ‘betegeld pad’ te lopen?
Alleen, dan denkt hij aan de anderen, van wie hij geen teken van leven heeft opgevangen; aan wie hij geen tekens meer kan geven nu zijn zaklantaarn gebroken en zijn zender vernield is; en die hij niet meer kan zien omdat zijn filtrerende bril verpulverd is. Zou hij ze kunnen horen? Hij stampt op de grond. Een mat, sonoor geluid, gedempt, flauwtjes... Hij voelt zich van alles verlaten... Alles was voorzien, op papier, berekend en beraamd - behalve dat op het moment van kontakt met de bodem zijn hoofd er het eerst zou zijn.
Merkwaardigerwijs wijt hij het niet aan zijn onhandigheid, noch aan zijn gebrek aan praktijkervaring, maar aan een falen van de uitrusting. En dubbelgebogen gaat hij
| |
| |
weer voort in den blinde, terwijl plezierige indrukken niettemin worden nagelaten door de zeer zachte temperatuur, de lichte bries die hem in het gezicht blaast en dat licht daar achter een uitstekende rand, vaag nog, maar een kostbaar richtpunt. In de volslagen duisternis blijven hem alleen zijn zintuigen en zijn kennis die hem kunnen leiden. Hij wenst zichzelf nu geluk dat hij dat stugge onderzoek zo nauwgezet tot het einde toe heeft volgehouden (die abstrakte herhalingen tot vervelens toe: zoveel vreemde namen van kleuren, vormen, stoffen om zich in te prenten teneinde niet verdoold te raken in het verwarrende repertoire van termen!): het zijn deze woorden die hem zullen helpen uit de vallei te geraken, de heuvels te bereiken, het kontakt te herstellen. Hij voelt zich vrij, licht... De gedachte aan hulp en kontakt komt al nauwelijks meer bij hem op.
Het krabben is kort, zacht. Het nieuwe voorwerp amuseert hem meer dan dat het hem intrigeert. Het gevorkte of gespleten (het is te donker om dat vast te stellen) uiteinde voelt aan alsof kleine buigzame plaatjes die uitlopen in een punt, of ‘prikkend’, aan weerskanten vastzitten aan een lijnrecht stuk dat veel harder, stugger is en dat als je het buigt breekt met een dorre knap. Terwijl hij dit uitsteeksel volgt (een van die veelgenoemde ‘stengels’ zoals die op de plaat in het handboek staan afgebeeld?), stuit hij na korte tijd aan het eind op een deel dat veel omvangrijker is, ruwer en beslist onbeweegbaar. Er is geen twijfel aan: dit is een ‘boom’. Terwijl hij nog eens vergeefs poogt hem te doen schudden raakt een eivormig lichaam dat zich heeft losgemaakt van een ‘tak’ boven hem zijn voorhoofd. Hij raapt het op, voelt hoe zwaar het is, drukt erin, wil het proeven. Komt daarop terug (dacht hij even niet aan de waarschuwingen?). Draait het tussen zijn vingers, betast het... Welk woord hoort erbij? ‘Amandel’? ‘Argaan’? ‘Pistache’? ‘Olijf’?... Andere doemen op: hazelnoot, sleedoorn, egelantier... mirabel?... Zijn nieuwsgierigheid wint het van zijn voorzichtigheid, hij brengt het ding aan zijn lippen en bijt
| |
| |
tot op de pit. Het smaakmodel dat het meest hierbij past is dat van de argaan, meent hij zich te herinneren en loopt weer verder over het betegelde pad tussen een dubbele rij argaanbomen; hij stapt weer fier door, hij heeft zijn afstand tot de obstakels bepaald en dwingt zich in rechte lijn voort te gaan; als vaststaand aannemend dus dat het pad recht is; maar van waar heeft hij deze zekerheid? Van de herinnering aan een schema over de technologische geheugenhulp? Toch beter het te verifiëren. De dokumenten zijn binnen handbereik, in de binnenzak van het kostuum, intakt. Maar de lantaarn is in gruzelementen; het licht, hoog daarginds is ternauwernood helderder. Het zijn geen vallende sterren... Althans in dit gebied is alles zoals voorzien: een keurige, precieze hemel.
Werd hij tot dusverre voornamelijk door zijn tastzin beheerst, nu wordt hij het door de geuren. Hoe verder hij zich verwijdert van het punt waar hij neerkwam, hoe sterker ze de atmosfeer doordringen - of ontwaakt hij, langzaam herstellend van zijn hersenschudding, tenslotte uit een laatste verdoving? Maar aan welke plant moet hij ze nu toeschrijven, aan de bloemen van welke struik, welk kruid, welke liaan? Uit hoeveel geuren is dit nazomer (hij heeft ook de klimaten, de seizoenen, moeten leren) -‘boeket’ samengesteld? De uitwaseming wordt duidelijker, blijft nog hangen terwijl geruis de stilte begint te doorbreken, een gebruis als van een stroom vloeistof die herhaaldelijk met zekere tussenpozen gestuit wordt. Het komt links van de weg zou je zo zeggen, daar waar de grote bomen mogelijkerwijs plaatsmaken voor het netwerk van een plant die herkend en benoemd moet worden.
Alle dingen moeten benoemd worden, uitgezift uit zoveel andere mogelijke planten, zoveel andere mineralen die alleen uit afbeeldingen bekend zijn. Verschillende monsters uit de verschrikkelijke platen in wilde kleuren doen zich aan hem voor (overigens, zo staat in het aanhangsel, is sinds historische tijden nooit melding gemaakt van zulke
| |
| |
beesten op de eilanden in het uiterste oosten van de zee tussen de omringende kontinenten).
Druppels kletsen tegen zijn voorhoofd, terwijl het parfum hem meer dan ooit naar het hoofd stijgt. Hij staat stil. Wacht. Gaat zelfs een beetje terug... Geen wolk aan de meer dan ooit heldere lucht... Als hij weer dichter naar het gebruis toegaat, begint het gesproei opnieuw; het frisse water bevochtigt zijn wangen, zijn lippen, zijn wenkbrauwen. Een beetje in de war verlaat hij de betegelde zone en zet aarzelend een stap op het zachte terrein waar zijn asbest zolen diep in drukken en in rondbaggeren. Aarde en ‘modder’, denkt hij, terwijl hij de druppels weldadig over zijn gezicht laat sproeien. Hij hoeft niet verder te gaan: vlak bij hem buigen zich wuivend vlierdunne besproeide stengeltjes, ritselende bladeren en bloemen, donzige bolletjes gegroepeerd tot trossen. Jeneverbessen? Seringen? Eclies? Maagdepalm? Hij houdt het, in afwachting van de dageraad, maar op seringen en verwondert zich over de irrigatie. Het draaien van het rad vervult hem met blijdschap: een zo eenvoudige oplossing... De ontdekking van de ‘vegetatie’ spant wel de kroon boven alle verrassingen die deze onbekende ruimte voor hem inhoudt. Door al die maanden scholing, door de uit verkenningsvluchten verkregen gegevens en luchtfoto's is hij enorm benieuwd geraakt, en zo wordt hij nu verrukkelijk gegrepen door de uitbundigheid van de vormen en de frisheid van hun omgeving. Laat het geen dag worden, laat hij nog wat stilstaan bij de kleuren, het verstilde landschap met de trapsgewijze vegetatie uit de legenden...
Hij keert terug tot de weg, oplettend, bijna vrolijk en meer dan ooit nieuwsgierig naar de voorwerpen van ‘hierginds’ en naar de juiste manier waarop ze bij de woorden passen. Die broze mekaniekjes, hoelang draaien die al zelfstandig? Afgestemd op welke toekomst? Door welk verstrooid, twistziek, ingeslapen volk?... Over de mensen, hun karakter, hun werken, bleven de dokumenten het meest in
| |
| |
gebreke. En daarom verkeerde de expeditie, met veel kosten opgezet om deze lacune op te vullen, terwijl ze onderweg was, in een dromerige omzwerving, dolend en vol van een intiem plezier dat niet voorzien was. Zoveel berekeningen en repetities, precisie-gereedschap en wijze raadgevingen, van zo ver gekomen, van zo hoog uit de hemel gevallen, om hier vredig alleen door de nacht te dwalen, zonder doel wat rond te wandelen, een bloem te plukken, een vrucht te proeven en maar bij tijd en wijle even weer te denken aan waar het eigenlijk om gaat... Zijn ogen hebben zich nu aangepast aan het duister en hij kan nu de zwarte vlek herkennen van de dichtstbijzijnde bladeren; andere zwarte vlekken wat naar achteren: de ‘seringen’ - struiken of bomen - aan de voet van de heuvel waar de weg nu met een lichte kromming tegenop begint te lopen. Daarachter schijnt het witte licht. Is het sterker geworden? Nauwelijks nog; ongetwijfeld is er nog te weinig tijd verstreken (ook het horloge is tot stof vergaan). Maar zou de nieuwe tijdsduur rekbaar zijn, op raadselachtige wijze veranderlijk, versneld, vertraagd? Hoe laat zou het zijn?... Op het moment van de sprong was het precies middernacht.
De onrust is gebannen uit deze vage, ongebonden vraagstelling. Een onbekend gevoel van welzijn verheft hem ver boven de zorg voor waakzaamheid en discipline; een heimelijke opwinding die deze geïmproviseerde tocht teweegbrengt, misschien alleen maar omdat hij is ingegeven ‘op staande voet’?... Nee, er is een duidelijke aantrekkingskracht die hem dwingt verder te gaan (nog flitst er een instruktie door hem heen waarvan hij had gedacht dat die allesbepalend was: in geval van moeilijkheden op je plaats blijven, wachten op hulp...).
De kromming van de weg wordt duidelijker te herkennen en ook gaat het hoger. Het geruis van de waaiers van druppels op de bladeren komt gedempt door vanaf het lager gelegen gedeelte waar de waterwerpers nog steeds met horten en stoten ronddraaien - over wat voor uitgestrekte vlakte?
| |
| |
Het is nog onmogelijk de horizon te onderscheiden: de gloed van de hemel wordt zwakker waar hij neigt tot wat een gebergte kan zijn, of de zee. In het hele te ontdekken gebied brandt geen enkel vuur, is geen enkel teken te bekennen (zouden de ‘anderen’ zover van hier beland zijn?)
Op enige afstand, in het midden van de weg, tekenen grote bomen zich af tegen de veelvormige vlekkerigheid van moeilijk ontcijferbare konstellaties. Ze zijn helemaal in de hoogte gesnoeid, staan schitterend rechtop en zijn van een kompakte, dichte, egale materie... Hij versnelt zijn pas, komt op open terrein, nadert de zo keurig recht en hoog oprijzende stammen, volgt de nerven ervan, de fijngesneden haarvaten... Is het een tempel, of de zuilen ervan? De stammen zijn van ongelijke hoogte, sommige worden bekroond door een ornament, onderdeel van een kapiteel. Het ornament is overigens van klei.
Hij stoot tegen een ‘fries’ op. Andere verminkte fragmenten liggen een twintig meter ver wanordelijk in het rond om een plein: torso's, een ‘acanthusblad’, gebeeldhouwde leeuwen?... Een sfinx? In dit gebied bedekt droog en grinderig zand gedeeltelijk de tegels en de vreemdeling aarzelt, keert op zijn schreden terug, onderzoekt voorzichtig de omgeving. Maar hij loopt overal tegen stekelige bosjes en harsachtige struiken op en struikelt over rondslingerende wortels. Nee, daar gaat de weg al verder, nog steeds in een bocht en steeds dichter bij de top van de heuvel komend.
Plotseling duikt er rechts vanuit een onverdachte hoek van de vallei een licht op dat het zacht groene loof van beneden beschijnt; meteen daarna een ander dat licht werpt op weer andere takken, verder weg. Tussen die twee lichten een donker stuk waarin zich achter de omtrekken van de takken de rechtlijnige vormen van een gebouw aftekenen: de nok van een dak, kozijnen, balken... Geen geluid laat zich horen. Niemand te zien. Geen andere lichten dan die twee onbeweeglijke getuigen van een zwijgzame wake, of van een lange slaap. Het is niet onmogelijk dat het idee om op ver- | |
| |
kenningstocht te gaan hem ‘door het hoofd speelde’ gedurende een fraktie van een ogenblik en dat verschillende belangrijke tegenwerpingen het in hetzelfde tijdsbestek verjaagd hebben: de moeilijkheid om het struikgewas ‘door te steken’; onkunde van het bouwplan; extra risiko, de nacht; de zwakheid van zijn positie: verdwaald, ontwapend (zijn persoonlijke wapen is tijdens de val verwrongen). Maar waarschijnlijker is, dat hij helemaal geen zin heeft er heen te gaan, ervan overtuigd dat wat hij doet dringender is - om welke reden, ‘Grote Goden’? - of aangenamer, en dat er morgen altijd nog tijd zal zijn om ‘kontakt’ op te nemen. Want één ding is zeker: deze lichten horen hier; een zo schelle helderheid en zo enorm wit, dat is niet dat van de zijnen.
Een van de lichten dooft. Hij gaat op z'n tenen staan en kijkt gespannen naar de andere... Het eerste licht gaat weer aan. Ongetwijfeld had een tak het verduisterd. Het gebouw lijkt laag te zijn, hoewel erg lang. Zou het de kommandopost zijn voor het onderhoud van de bomen: besnoeiing en irrigatie, bemesting, oogst?... Een kontrolegebouw? Teveel inlichtingen ontbreken, teveel details ontbraken - ontbreken nog - om de mate van beschaving en de exakte funktie van de waargenomen voorwerpen te kunnen afmeten. De ondervraagde machines liepen spaak en lieten alleen wat zinloze cijfers vallen. Wat de vergrote afdrukken te zien gaven was zo wazig, verhuld onder een wittige, krijtachtige laag die doorbrak door het grijs van de wouden, dat het grijs van zeeën omgaf...
De tegels blijven een bochtig pad langs de flank van een heuvel vormen. Aan beide kanten hebben manshoge struiken de argaanbomen vervangen. Het gebruis van de sproeiers is gedoofd. Ver weg, ver in de vlakte is af en toe het getsjirp van een ‘insekt’ te horen. Een langzamer baan doorsnijdt de flonkerende, stille val van een ster en doet de wandelaar zijn pas inhouden. Zou het een van de voertuigen zijn die hem hebben gebracht?... Een voertuig van deze
| |
| |
wereld? (Maar welke is hun snelheid, hoe stuwen ze zich voort?... Teveel gegevens ontbreken...)
De twee lichten zijn bij de eerste bocht in de weg verdwenen. De helling wordt steeds steiler. De top van de heuvel nadert: de heesters steken direkt tegen de hemel af, zonder achtergrond die ze hoger maakt. Dan openbaart zich de bron van het bleke licht, de ‘maan’ van deze aarde, gefilterd, verblindend licht dat op elk voorwerp zijn stempel drukt - een verlichte kant, een donkere kant - het licht ‘strijkt’ over het landschap en begiftigt het met een patroon van lange schaduwen, dat de reiziger er zonder aarzelen aan toekent. Van een ‘helder’ gedeelte tot een ander daarnaast laat hij zijn blik over het landschap gaan om te zien of hij iets kan thuisbrengen: links de vallei, de vlakte waar hij zich zo goed en zo kwaad als het gaat heeft neergezet; hij ziet duidelijk de rij bomen die langs de weg staan, en een heel gebied van grijzige rechthoeken die zonder twijfel overeenkomen met de seringentuinen. Meer naar rechts een kale vlakte van een dof, korrelig, bruin, die overgaat in een rotsige strook waarvan de afmetingen zich verliezen in het duister... Toch, ver daarachter gaat de blik over een wit strand weer omhoog naar nieuwe toppen. Nog meer naar rechts, een andere vlakte, of vallei, die onduidelijk te zien is in de schaduw van de heuvel (maar eigenlijk, is dat niet de zee?).
Hij staat nu met het gezicht naar de sterrenhemel, kijkt onderzoekend langs de andere helling: aan de horizon nog meer bergen; dichterbij een uitgestrekte vlakte, paarsig van kleur, bezaaid met blokken zwerfsteen, en nog dichterbij, daar waar het betegelde pad onderbroken wordt door de bosschages...
Hij duwt met zijn arm de takken opzij en blijft roerloos staan, sprakeloos.
Later zal hij begrijpen dat hij bang was - minder de angst om een tegenstander te ontmoeten dan wel de moeilijkheid
| |
| |
om te kunnen zeggen wie of wat er een is. Maar vooral de leegte boezemt hem angst in en het idee van nog zo'n onnauwkeurige dropping: tot waar zou zijn lichaam gerold zijn, van het ene witte rotsblok naar het volgende, zichzelf aan elk uitsteeksel dodelijk verwondend?... Nog iets anders maakt hem bang: het onbekende ritme van al die zo plotseling opdoemende vormen: symmetrieën, de uitgestrektheid van het terrein, de duizelingwekkende steilte van de paden tot aan dat halfronde platform, helemaal in de diepte, als ontsproten aan de allergeheimste overloop van een onderaardse groeve, oneindig fijn uitgeslepen en geëffend - allereerste bron van geluid, beelden en gebaren.
Nog iets: het samenspel van bladeren en stenen - in elkaar overvloeiend zonder elkaar aan te raken, de vredige wijze waarop het landschap zich voor het oog ontrolt. Hier houden volkomen natuurlijk de takken op; daar, juist eronder staan de kalksteenachtige gehouwen blokken in koncentrische ‘cirkels’ opgesteld. De blik glijdt zonder onderbreking verder; de helling wordt alleen steiler, het ‘tempo’ neemt toe, de lijnen golven, worden weer recht: aan het eind van het pad komt het loof dat over een afstand van een paar meter gescheiden was weer ver in het blikveld bijeen en vervolmaakt zo de eenheid van de plaats.
Want het lijkt volslagen uitgesloten dat die vegetatie het gebouw zou overwoekeren - tenminste wat betreft het eigen beplante gebied. De noch buitensporige, noch armoedige ‘staat’ van het gebouw is in overeenstemming met de matige uitgestrektheid van de tuinen, het bescheiden ‘getal’ ervan past bij dat van de galerijen. (Zou de vegetatie er toch in slagen binnen te dringen, te overdekken, te ontbinden...? Nee: dat is een herinnering aan een andere aarde, een andere taak.)
Hij blijft bewegingloos staan, verstomd.
Een blauwig waas kleurt het landschap en drukt zijn stempel op het gemoed...
| |
| |
Dus was het willekeurige (gesuggereerde?) pad dat hij vanaf de romantische landingsplaats gevolgd had toch niet zo van alle zin ontbloot als hij gedacht had: het betegelde pad was niet anders dan de kortste weg van de plaats waar hij neerkwam tot het meest volmaakte ‘theater’ dat hij zich had kunnen dromen.
De sfeer van het licht is verleidelijk: de keerzijde van de ‘dag’, een echte dag met als holtes daarin de vormen die het in licht doet baden. Zou het voldoende zijn om te lezen?... Gezeten op de hoogste tree, terwijl groene eiketakken in zijn kleren haken, raadpleegt de reiziger zijn handleiding, opent hem bij het betreffende hoofdstuk. Maar de druk is te klein: onder welke hoek hij de bladzijden met kodes en woordenlijsten ook bekijkt, hij slaagt er niet in de woorden te ontcijferen. De vouwbladen zijn een beetje duidelijker, maar de legenda blijven een raadsel. De schematische voorstelling van een plaats analoog aan die waar hij bovenop zit is getekend onder een waterrad; maar ook al zou hij achter de erbij behorende naam kunnen komen, dan zou dat er toch een zijn die er door de ‘zijnen’ willekeurig aan is gegeven... Hij bergt de papieren weer op en opnieuw wordt hij weer een ondeelbaar ogenblik aangegrepen door het gevoel van een gunstig voorteken, van een voorrecht dat hem als uitverkorene was toegekend vanaf de eerste stappen van deze herkenning, en dat hier zo schitterend wordt bevestigd. Daarna laat hij zich wegzinken in een nadere beschouwing van de details: mieren hebben een ‘weefwerk’ gemaakt op het oppervlak van de stenen; een dubbele reeks heel kleine zwarte lichaampjes is druk doende langs een ingewikkeld trajekt, dat nu eens van horizontale, dan weer van vertikale vlakken gebruik maakt, strootjes en kleine stukjes voedsel te verplaatsen. De onderscheiden rijen vermengen zich en lopen door elkaar zonder de precieuze voortgang te belemmeren. Die zet zich misschien wel koppig voort over de hele hoogte van de trappen, over het hele stelsel van galerijen... Hij telt de galerijen en komt tot zeventien in de bovenste
| |
| |
helft, en maar zeven in het binnenste. Vervolgens telt hij de verschillende treden... Een paar meter verderop slaagt zijn oog er al niet meer in de talloze parallelle lijnen te onderscheiden. Nog leeft er een vage angst in hem. Is hij daar niet per ongeluk terechtgekomen? Is hij geen toeschouwer van iets wat verboden is, iets heimelijks?... Hij staat op en doet een stap terug in het struikgewas, denkend (te laat?) dat het wel eens onvoorzichtig zou kunnen zijn zich daar zo vlot aan ontdekking bloot te geven.
Verborgen achter de takken bekijkt hij de hele omgeving: het gebergte in de verte, de uitgestrekte paarsachtige vlakte, het theater met de planten en struiken eromheen, en dit zelf in het midden, hoog oprijzend boven de diepten, met het stilzwijgende minerale toneel voor de drama's, en de ontelbare treden - de hoogste tree, onder zijn voeten, van waar hij zit te kijken naar het onophoudelijke koppig voortgaan van de mieren over de afwisselend horizontale en vertikale oppervlakken...
Hij herstelt zich en bekijkt weer de omgeving. Is die desolaat of verlaten? Wie kijkt er nog meer naar? Heeft hij er naar gekeken zonder dat hij het wist?... Was getuige van zijn landing, hield hem in het oog, zich verschuilend achter de bomen en blijft nu in een afwachtende houding, wachtend tot de ochtend om de ‘zijnen’ te alarmeren?... Terwijl hij vruchteloos zoekend rondkijkt, gluurt door het ritselend gebladerte, voelt hij zich verloren, ontwapend. (Maar toch ook weer, even, het gevoel van een bevoorrecht zijn, dat niet zonder risiko's gaat...)
Hij haalt de schouders op: als men hem zou ontdekken zou de afwezigheid van een wapen alleen maar in zijn voordeel pleiten; als vreemdeling zou hij, als men hem zou ontmaskeren, hen gemakkelijk kunnen overtuigen dat hij was afgedwaald. Hij doet een pas vooruit, staat nu weer onbeschut. Stapt weer op de stenen, doet een paar passen op de hoogste tree. Hij verstout zich een trede af te dalen, helpt zich met de handen - het grote verschil in hoogte verrast
| |
| |
hem - loopt wat heen en weer over de nieuwe trede. Daalt er nog een af, op handen en voeten...
Hij daalt zeven treden af. Zijn bleke schaduw vouwt en ontvouwt zich, gebroken op de rechthoekige kanten. Overal hoopt zich in sleuven waar de wind door tocht een beetje van de grijze aarde, wat dode bladeren en grind op. Kleine plukjes groeien in de spleten tussen de stenen. (Zijn ze ooit goed aaneengevoegd? Hier ontbreekt een tegel, daar is een blok ontwricht en de spleet is verbrokkeld. Komt hier ooit iemand? Wanneer zou hij voor het laatst geweest zijn?... Die lichten op de andere helling van de heuvel? Voor jaren ineens afgesteld blijven ze om een of andere intrigerende reden licht uitstralen.)
Hij gaat voorzichtig verder, af en toe uitglijdend over de steentjes. Het geluid van zijn stappen wordt onmiddellijk zwakjes teruggekaatst door de klankborden rondom. Terwijl hij nog steeds lager gaat bemerkt hij rechts een nauwe gang waar een soort trap is van minder hoge treden.
Het is inderdaad een trap en er zijn er nog vijftien precies zo die tussen de galerijen door naar het toneel voeren. Maar ze worden onderbroken door de andere rangschikking in het inwendige van het gebouw: daar lopen maar zes trappen, volgens andere lijnen, schijnbaar naar elkaar toe om uiteindelijk bijna bijeen te komen.
Op deze makkelijker begaanbare treden vindt de voet beter steun, gaat het overstappen zekerder. Hij begint horizontaal van de ene trap naar de andere te gaan, hier en daar een paar treden afdalend, waardoor hij de naastgelegen trap bereikt via een gebogen lijn die elke keer korter wordt. Hij is al gauw vlak bij de steunmuur, helemaal aan de rechterkant van het vervallen monument. Achter de muur zijn grote bomen geplant en hun takken hangen ver over de rechthoekige begrenzing heen...
Alsof elk kontakt met de ‘natuur’ en de vage schaduwen hem tegenstaat sinds hij in de cirkel van stenen is binnengedrongen, wendt hij zich snel af naar het midden en kiest,
| |
| |
om zijn weg te vervolgen, een van de twee trappen die het dichtst bij de theoretische symmetrie-as zijn. Als hij op halve hoogte is gekomen meet hij een ogenblik de sleuf tussen de twee stelsels waarin de galerijen zijn verdeeld.
Hij keert zich om.
En beschouwt met stomme verbazing de massa van de trappen die hem omgeven en nu hoog boven hem oprijzen. Wat lijkt de tree waarop hij zojuist nog zat nu ver weg, en zoals hij daar zat: met de rug naar het dwergachtige woud, de verlaten holle ruimte afspiedend, en zich afvragend of het wel verstandig was zich bloot te geven!
Toch waagt hij zich nu nog steeds in die open ruimte als een beweeglijke schietschijf, gevormd door zowel het heen en weer schuiven van een grijs silhouet tegen de witte achtergrond van het steen, als door een droge tik bij elke stap die hij doet en de steeds sneller teruggekaatste echo.
Die open ruimte waar hij zich in waagt, en waar hij steeds dieper in afdaalt (maar wie ziet hem?), de binnenste treden doorsnijdend via een van de trappen die liggen naast de werkelijke symmetrie-as.
Eindelijk komt hij op het laagste gedeelte aan, draait zich om en kijkt nog eens naar de weg die hij heeft afgelegd: de enorme steilte ervan overtuigt hem van de absolute onmogelijkheid om terug te keren. Trouwens, als hij weer omhoog zou klimmen zou hij daarboven in het struikgewas verdwaald raken.
Daardoor blijft er maar één uitweg: het toneel en dat wat er achter ligt - in de scherpe hoek tussen de rechthoekige balken die het toneel aan de achterzijde afpalen - een donkere, paarsachtige achtergrond.
Hier staat hij dan op de drempel van het ‘heilige der heiligen’, de plaats waar alle optische lijnen samenkomen (en alle geluiden verspreid worden). Een ronde tegel neemt de centrale plaats in, als sleutelsteen van het holle gewelf. Daar loopt hij naar toe, bescheiden, naamloze figurant, van heel ver gekomen om hier zijn ‘daad’ te stellen.
| |
| |
Onder het vale en zachte, ongrijpbare licht maakt hij verzorgd zijn ‘entree’.
Zet een voet binnen de cirkel.
Gaat resoluut vooruit.
Een ‘donderslag uit heldere hemel’ nagelt hem aan de bodem.
Ongetwijfeld heeft hij in een reflex geprobeerd zichzelf te beschermen door een arm voor zijn ogen te slaan, een vage aanduiding van afweer misschien, een zijsprong bijvoorbeeld. Of misschien heeft hij zich op de grond laten glijden en zichzelf behendig buiten bereik gerold. Of is hij zelfs ineengestort, veinzend dat hij geraakt is.
Niettemin houdt hij zich nog altijd - of opnieuw - overeind, de armen langs het lichaam, lichtelijk voorover leunend, ‘versteend’, denkt hij, en probeert erachter te komen wat voor donderslag zijn trommelvlies heeft getroffen. Hij hoort de klap weer terug in al z'n ogenblikkelijkheid, breekt hem ondanks alles af en probeert hem te ontleden, alsof verschillende stadia van een akoestisch gebeuren in één wereldomvattende ontploffing ‘geciteerd’ werden, in een keten van knetterende geluiden die samengebald zijn in één grote uitbarsting met een onzichtbare flits. Het was (denkt hij, nog steeds ‘levenloos’) als een geluidsbliksem, een magnetische ontlading, als het afgaan van een definitief wapen, een ideaal, tot het uiterste vereenvoudigd wapen. Of liever: een miljoen maal versterkt het tegendraads doorscheuren van een lap zijden stof. Het was (denkt hij weer, rechtopstaand, en nog altijd aan verbijstering ten prooi) alsof de aarde, aangeraakt door het projektiel zich een ondeelbaar ogenblik geopend had, gapend tot aan de antipoden, aan het licht brengend... (maar hij was te verbluft om van het buitenkansje te profiteren), en zich weer had gesloten; dat alles in één ondeelbaar ogenblik, hem verstijfd en uit balans achterlatend halverwege het middelpunt. Er is geen pijn in hem achtergebleven, alleen een ge- | |
| |
voel van beklemming. Is de uitwerking niet verlammend?... Hij beweegt zijn vingers, zijn polsgewrichten, draait zijn hoofd.
Het amfitheater is verlaten: geen enkel teken van leven. Maar zouden die tekens van leven die hij nu geeft hem geen nieuwe aanval moeten bezorgen? Zolang hij zich overeindstaand ‘dood hield’...
Tijdens de lange sekonden van wachten wordt hij weer een beetje stoutmoediger, zakt wat door de knieën, haalt de schouders op, heft zijn arm hemelwaarts... Een volkomen stilte ‘beantwoordt’ zijn gebaren. Hij krijgt weer durf, tilt zijn voet op van de steen en zet hem er zachtjes weer op neer: een zwakke kortaffe tik laat zich horen. Geïntrigeerd gaat hij nu verder, zet zijn voet een beetje harder en wat verder neer: dezelfde tik, maar dan versterkt. Terwijl hij op de tenen verdergaat veroorzaakt hij zo een hele reeks knallende geluidjes, heel kortaf en met een sterkte die hij naar willekeur kan variëren. Hij past dit principe in het groot toe en springt met beide voeten tegelijk. Zo wekt hij precies dezelfde ‘donderslag’ weer op, daarmee tegelijk met zekerheid vaststellend wie die oorspronkelijk veroorzaakte.
Ook deze keer weer boezemt het verschijnsel hem angst in. Maar nu geniepiger. Het is alsof de dreiging van een andere kant komt en het risiko blijft (diffuser, opgelost) en hij aarzelt verder te gaan. Maar is hij niet hier om te onderzoeken, om zich te dokumenteren en om te leren? Of, beter nog, om afgezien van enige verplichting, zijn nieuwsgierigheid de vrije loop te laten?
Hij staat nu midden op het toneel en geeft zich over aan gedetailleerde proefnemingen met het stelsel. Hij peilt de weerkaatsing door de rijkelijke echo van allerlei elementaire geluiden: wrijvende en strijkende geluiden, geklap, gefluit, gebrul, oehoewoehoe, uitgeroepen woorden, hakkelig, geskandeerd, gefluisterd, ruisend, aangehouden tonen, verbonden klanken, bijtende woorden, dolle klanken, geïmproviseerde toespraken, berispingen, gemompel, beledigin- | |
| |
gen, verklaringen...
Het spel heeft hem te pakken en hij begint er gelaatstrekkingen bij te maken, te deklameren, zichzelf in scène te zetten, rollen te spelen en die te repeteren, zichzelf terecht te wijzen, zich van zijn ongerustheid te distantiëren, zich te bekritiseren en uit te jouwen, voor zichzelf te applaudisseren en bis-bis te roepen.
Later zal hij de installatie zeker wel eens aan een nader onderzoek onderwerpen: krommingen, dichtheden, weerkaatsing, resonantie... Later zal hij zich wijden aan een uitputtende studie van die wetenschap die zich op zo verrassende wijze in zijn onzekere situatie heeft geopenbaard - van alle wetenschappen van de nieuwe wereld.
Voor het ogenblik, in zijn verrukking over de ontdekking, zingt hij en danst en rent hij in wilde werveling over het klassieke toneel heen en weer.
Hallucinerende echo's fraseren zijn optreden.
Eindelijk komt hij wat bij, voelt zich hooggestemd, ‘bevrijd’; hij gaat uit de cirkel en gaat een paar treden hoger zitten om in eenzaamheid de plaats van zijn grootse verrichtingen gade te slaan.
En hij slaat ook gade hoe daarginds in de verte een gelig licht over de kim van de bergen heengluurt...
Nu is het licht rood (is hij dus even ingedommeld?), dan rose, verguld...
Het licht is al stralend als het geluid van een menselijke stem zijn oren bereikt.
Hij is zichzelf onmiddellijk weer meester en snelt zo hard hij kan naar het uiteinde van de galerij en zoekt een veilig heenkomen in de bosjes.
Twee mannen (ze zien er op het eerste gezicht niet veel anders uit dan hij) in blauwe overalls (de zijne is rood) komen tevoorschijn uit de bosjes achter het toneel. Ze trekken een karretje voort waar ze, als ze bij de steunmuur zijn gekomen, stenen, planken en zand uitladen.
| |
| |
Er komen er nog meer binnenvallen, in gelijksoortige kleding en beginnen te werken; ze mengen water en zand, grind en kalk. Hamers en houwelen weerklinken door de ochtendkalmte. Lange tijd zijn ze zo bezig met het versterken van de muur, met het opruimen van tegels, kortom met het ‘restaureren’ van het theater.
Even later duiken er andere wezens op: jonge mannen met geblokte shirts, jonge, gekapte vrouwen in heldergekleurde jurken, oude dames met paars en blauw geverfde haren en bloemetjeszonnebrillen. Zij komen het toneel op, halen hun fototoestellen te voorschijn, filmen wat op goed geluk, lopen de trappen op, gaan erop zitten, slaan ‘reisgidsen’ open en raadplegen ze bij het betreffende hoofdstuk.
Vanuit zijn geïmproviseerde schuilplaats kan hij duidelijk de kaarten zien en de kleurenplaten (je zou zeggen dat het dezelfde waren als de zijne). Sommigen die op de hoogste treden geklauterd zijn tekenen, vergelijken, fotograferen. Een van hen gaat zitten op precies dezelfde plaats waar hij die nacht zelf uit de bosjes tevoorschijn kwam...
Er lopen binnen korte tijd zoveel en zo verscheiden lieden rond dat niemand - overtuigt hij zichzelf - aandacht zal schenken aan een nieuwaangekomene, waar hij ook vandaan opduikt, al was het uit de bosjes op halve hoogte van het gebouw. Op voorwaarde, wel te verstaan, dat hij zich ontdoet van al te excentrieke bovenkleding - hij vouwt het op en verstopt het tussen de bladeren.
Zoals hij nu is, eenvoudig gekleed - linnen broek, tricot truitje met rolkraag - heeft hij alle kans onopgemerkt te blijven. Zeker, hij heeft geen zwarte bril, maar de lichtsterkte is niet zo groot: zijn ogen zijn wel aan andere stralingen gewend.
Hij duwt de takken opzij en doet een stap naar voren, berouwvol waagt hij zich opnieuw op de helling en de cirkel van stenen, en met ingehouden adem volvoert hij als een ceremonieel alle handelingen die hij de anderen tegenover elkaar ziet voltrekken en die op heel weinig na althans de- | |
| |
zelfde zijn als die welke hem in de maanbeschenen nacht door zijn verbijstering en voorzichtigheid waren opgelegd.
In ieder geval schijnt niemand enige nota van hem te nemen (zou hij dan niet de enige vreemdeling zijn?). Hij maakt er gebruik van om de middelste galerijen te bereiken en klimt geleidelijk aan omhoog, zijn reisgids in de hand als een punktueel, toegewijd toerist, wel ervoor wakend dat geen onbescheiden blikken van al te dichtbij een blik kunnen werpen op de bladzijden waarop afwijkende details staan die hem zouden kunnen verraden. Maar alles gaat ongehinderd, niets vestigt de aandacht op een zo gewoon uitziende bezoeker. Hij kan dan ook helemaal zijn gang gaan, gaan en staan waar hij wil, zoveel aantekeningen maken en inlichtingen verzamelen als hij maar wil. Dat geeft te denken... Is het dan zelfs niet beter om zó zijn opdracht te vervullen, in plaats van de oorlogszuchtige richtlijnen op te volgen die als eerste uitwerking zouden hebben dat hij voor iedereen in zijn uitzonderlijkheid te kijk werd gesteld? Een aantrekkelijk perspektief en dubbel avontuurlijk: hier een tijdje anoniem te leven en zich zonder verdenking te mengen onder deze mensen. Hij zou dan notities kunnen maken over hun bezigheden, hun vragen kunnen stellen, daarvoor heeft hij hun taal tenslotte geleerd - en te zijner tijd kontakt kunnen opnemen met de zijnen... Van deze laatsten heeft hij sinds zijn landing taal noch teken meer vernomen. ‘God’ mag weten naar welke streken de wind hen heeft gedreven, naar welke heuvel of welk wateroppervlak, en wat voor ontvangst hun daar is bereid... Dat zal hij hoe dan ook wel uit de kranten kunnen opmaken en dienovereenkomstig handelen. Zouden de omstandigheden ongunstig zijn dan zou zijn ‘teruggetrokken’ positie hem straffeloosheid verzekeren. Tot zolang kan hij zich zeker het best nuttig maken door zich gedekt te houden; als hij ontmaskerd zou worden zou hij evenzeer te lijden hebben van grof optreden als van welwillendheid: onmiddellijke terechtstelling of officieel eerbetoon, de ‘grote dag’ kan zijn
plannen alleen maar
| |
| |
schaden.
Trouwens, de lange reis en de witte nacht hebben zijn zenuwen op de proef gesteld. Hij heeft wel wat rust verdiend. Gegeven de vermaardheid van de plek zou hij wel niet ver hoeven te gaan om onderdak te vinden.
Hij neemt de nachtelijke weg in omgekeerde richting en vindt zonder moeite de weg terug. Dat heldert meteen zijn eerste vergissing op: alle stevige bodem is niet noodzakelijkerwijs van tegels; deze hier is van ‘asfalt’, slaat hij na in zijn woordenlijst. Terwijl hij halverwege de helling is kijkt hij nog eens naar de zuilen, herontdekt de vlakte en de tuinen, de gebouwen met witte lichten waarvoor voertuigen geparkeerd staan. Hij versnelt zijn pas en komt ter hoogte van de grote bomen; tweede vergissing: het waren ‘olijfbomen’. Een eindje lager wacht hem een derde: de dunne vochtige twijgjes, de ritselende blaadjes zijn van ‘mimosa’ (deze opmerkingen noteren op de blanko pagina's in het handboek).
Er is nog niemand langsgekomen. Op de landingsplaats aangekomen graaft hij vlug een gat om er het masker, de brokken van zijn wapen, van het landingstuig en van zijn lantaarn in te verstoppen. Nog een paar keer er overheen lopen om de scherfjes glas en metaal weg te werken en er is niets meer van te zien.
Als hij dwars door de velden loopt om weer bij de grote weg te komen wordt hij opnieuw aangetrokken door de vermengde geuren van de bomen: acacia's, vijge- en amandelbomen, tamarisken, palmen en laurierbomen. Daar doorsnijdt een stuk braak gehouden grond de stenige bodem rondom. Zijn schoenen laten diepe indrukken achter in de vochtige bodem tussen sinaasappel- en citroenbomen, hibiscusstruiken, brazielbomen, nog meer mimosa's, tussen de buizen voor de besproeiing en de stilstaande sproeiers. Tegen de achtergrond tekenen zich rondom zuilen en tempels af. Hij heeft de grote weg bereikt waar autobussen elkaar ‘in de staart happend’ rondkruisen. De aan beide zijden geplan- | |
| |
te pijnbomen zorgen voor schaduwstroken. Er blijft nog maar een korte afstand af te leggen: daarginds staan kleine gebouwtjes in het groen rond een hoofdgebouw.
De weg splitst zich. Achter een rotonde staat een houten bord met het opschrift: ‘Motel’.
(Let ook op nieuwe woorden, uitdrukkingen en schrijfwijzen.)
Een ogenblik vreest hij geen plaats te zullen vinden. Maar de meeste mensen keren er onmiddellijk terug nadat ze de ruïne bezichtigd hebben en bij de ‘receptie’ geeft het bruine meisje in een zwarte jurk en witte sokjes tot wie hij zich wendt hem zonder enige moeilijkheid een kamer. Ze glimlacht geamuseerd: ze is niet zozeer verrast door zijn vreemde tongval als door zijn vuile handen en zijn wanordelijke haardos.
Zij geeft de sleutel aan een ander bruin meisje, kleiner dan zij maar net zo gekleed; het meisje nodigt hem met haar ogen uit haar te volgen.
Met haar flinke, evenwichtige stap gaat ze hem voor over de grindpaden en na elke tien stappen die ze doet tussen de rose bloemen en de nog vochtige bladeren keert ze zich even om, tot ze komen bij een bungalow omringd door een gazon.
De blinden voor het enige raam zijn gesloten.
De sleutel draait in het slot, de ene helft van de deur gaat op een kier open. Hij schuift erdoor naar binnen en gaat verder het donkere vertrek binnen.
‘U hebt geen bagage?’ zegt zij. Als enig antwoord laat hij haar het boek zien - en slaat het open op een blanko pagina om daar zijn antwoord op te schrijven.
Ze lacht. Werpt een knipoogje naar buiten.
Blijft weifelend staan wachten.
Duwt, terwijl hij haar bij de hand neemt, de deur achter zich dicht.
Komt naar hem toe, dichterbij hem. Volgt hem.
Doorsnijdt met haar blote voeten de flitsen helder, gefil- | |
| |
terd licht.
Wendt haar gezicht af. Zet haar borst op.
Een blauwig waas kleurt de ruimte en drukt zijn stempel op het ‘geschrevene’.
|
|