| |
| |
| |
Flann O'Brien
De derde politieman
(Hoofdstuk I)
Niet iedereen weet hoe ik de oude Phillip Mathers heb gedood door met mijn schop zijn kaken in te slaan; maar het is beter dat ik het eerst heb over mijn vriendschap met John Divney, omdat hij het was die de oude Mathers eerst neersloeg door hem een forse klap in de nek te geven met een speciale fietspomp die hij zelf had gefabriceerd uit een holle ijzeren staaf. Divney was een sterke beleefde man, maar hij was lui en een leeghoofd. Hij was allereerst persoonlijk verantwoordelijk voor het hele idee. Hij was het die me zei m'n schop mee te brengen. Hij was het die me bij deze affaire de orders en, wanneer daaraan behoefte was, uitleg verstrekte.
Ik ben lang geleden geboren. Mijn vader was een sterke boer en mijn moeder had een herberg. We woonden allemaal in de herberg maar het was helemaal geen sterk huis en de langste tijd van de dag gesloten omdat mijn vader op de boerderij werkte en mijn moeder was altijd in de keuken en om de een of andere reden kwamen de klanten nooit voor het bijna bedtijd was; en nog heel wat later met Kerstmis en soortgelijke bijzondere dagen. Ik heb mijn moeder m'n hele leven nooit buiten de keuken gezien, nooit zag ik overdag klanten, en zelfs 's avonds zag ik er nooit meer dan twee of drie tegelijk. Nu lag ik een deel van de avond in bed en het is mogelijk dat het later anders toeging met mijn moeder en de klanten. Mijn vader herinner ik me niet goed, maar hij was een sterke man die niet veel praatte behalve op zondag wanneer hij het met de klanten over Parnell had en zei dat Ierland een vreemd land was. Mijn moeder kan ik me
| |
| |
heel goed herinneren. Haar gezicht zag er altijd rood en bekommerd uit van het vuur waar ze over gebogen stond; ze was haar hele leven bezig met thee zetten om de tijd door te komen en flarden van oude liedjes te zingen om de tussentijd op te vullen. Ik kende haar goed maar mijn vader en ik waren vreemden en hadden elkaar weinig te vertellen; wel hoorde ik hem vaak als ik 's avonds in de keuken zat te leren door de dunne deur naar de winkel vanuit zijn stoel onder de olielamp urenlang praten tegen Mick, de oude herdershond. Ik hoorde altijd alleen maar het gebrom van zijn stem, nooit de afzonderlijke woorden. Hij was een man die alle honden tot in hun merg kende en ze behandelde als menselijke wezens. Mijn moeder had een kat, maar het was een uithuizige zwerver, die zich zelden liet zien en mijn moeder nam er nooit enige notitie van. We waren allemaal tamelijk gelukkig op een vreemde afzonderlijke manier.
Toen werd het in een bepaald jaar Kerstmis en toen het jaar afgelopen was, was het ook met mijn ouders afgelopen. Mick de herdershond was nadat mijn vader heenging erg vermoeid en verdrietig en wilde zijn werk bij de schapen helemaal niet meer doen; het jaar daarna ging hij zelf ook heen. Ik was toentertijd jong en onnozel en wist niet goed waarom deze mensen mij allemaal verlaten hadden en waarom ze tevoren geen uitleg gaven. Mijn moeder ging het eerst en ik kan me herinneren hoe een dikke man met een rood gezicht en een zwart pak mijn vader vertelde dat er geen twijfel bestond waar zij was, dat hij daar zo zeker van kon zijn als van niets anders in dit tranendal. Maar hij vermeldde niet waar, en aangezien ik dacht dat de hele zaak nogal persoonlijk was en dat ze 's woensdags weer terug kon zijn, vroeg ik hem ook niet waar ze was. Later, toen mijn vader ging, dacht ik dat hij haar met een wagen was gaan halen maar toen ze geen van beiden de volgende woensdag terugkwamen, voelde ik me bedroefd en teleurgesteld. De man in het zwarte pak was weer terug. Hij bleef twee nachten in huis en was de hele tijd bezig z'n handen te wassen of
| |
| |
boeken te lezen in de slaapkamer. Er waren twee andere mannen, een kleine bleke en een grote zwarte man met beenkappen. Ze hadden zakken vol centen en ze gaven me er een, telkens als ik ze vragen stelde. Ik herinner me dat de grote man met de beenkappen tegen de andere zei:
‘Arme ongelukkige drommel.’
Ik begreep dit destijds niet en dacht dat ze het hadden over de andere man in de zwarte kleren die de hele tijd voor de wastafel in de slaapkamer stond te zwoegen. Maar later begreep ik het heel goed.
Na een paar dagen werd ik zelf op een wagen weggebracht en naar een vreemde school gestuurd. Het was een kostschool vol met mensen die ik niet kende, sommige jong en andere ouder. Ik merkte al gauw dat het een goede school was en een erg dure maar ik betaalde de mensen die er de baas waren geen geld omdat ik niets had. Dit alles en nog veel meer begreep ik later heel goed.
Mijn leven op die school doet niet terzake behalve één ding. Daar was het dat ik voor het eerst iets te weten kwam over De Selby. Op een dag pakte ik een oud haveloos boek dat in de studeerkamer van de natuurkundeleraar rondslingerde en stopte het in mijn zak om het de volgende morgen in bed te lezen want ik had net het voorrecht verkregen langer in bed te mogen blijven. Ik was toen een jaar of zestien en de datum was 7 maart. Ik beschouw die dag nog steeds als de belangrijkste in mijn leven en ik kan me de datum makkelijker herinneren dan mijn verjaardag. Het boek was een eerste druk van Gouden Uren waaraan de laatste twee pagina's ontbraken. Tegen dat ik negentien was en mijn opleiding voltooid had wist ik dat het boek waardevol was en dat het behouden ervan diefstal was. Niettemin pakte ik het zonder gewetensbezwaren in mijn tas, en waarschijnlijk zou ik hetzelfde doen als het geval zich nog eens voordeed. Misschien is het belangrijk voor het verhaal dat ik ga vertellen te onthouden dat ik voor De Selby mijn eerste ernstige zonde beging. Hij was het voor wie ik mijn grootste
| |
| |
zonde beging.
Het was me allang bekend hoe ik er in de wereld voorstond. Mijn hele familie was dood en er was een man genaamd Divney die het werk op de boerderij deed en er woonde tot ik zou terugkeren. Hij had er geen enkel eigendomsrecht op en kreeg wekelijks een cheque van een kantoor van zaakwaarnemers in een verre stad. Ik had die zaakwaarnemers en Divney nog nooit ontmoet, maar ze waren echt allemaal voor mij aan het werk en mijn vader had voor al deze regelingen in kontanten betaald voor hij stierf. Toen ik jonger was dacht ik dat hij een edelmoedig man was om dat te doen voor een jongen die hij niet eens goed kende.
Ik ging van school niet direkt naar huis. Ik bracht een paar maanden in andere plaatsen door om mijn geest te verruimen en er achter te komen wat een komplete editie van De Selby me zou kosten en of het mogelijk was sommige van de minder belangrijke kommentaren erop uit de biblioteek te krijgen. In een van de plaatsen waar ik mijn geest verruimde kreeg ik op een nacht een beroerd ongeluk. Ik brak mijn been (of, zo u wilt, het werd voor mij gebroken) op zes plaatsen en toen ik weer voldoende opgeknapt was om verder mijn gang te gaan, had ik een houten been, het linker. Ik wist dat ik maar weinig geld had, dat ik huiswaarts ging naar een rotsige boerderij en dat mijn leven niet gemakkelijk zou zijn. Maar ik was toen wel zeker dat boeren, ook al zou ik het moeten doen, niet mijn levenswerk zou zijn. Ik wist dat als mijn naam in de herinnering zou blijven leven, dat het zou zijn samen met die van De Selby.
Ik kan me tot in het kleinste detail de avond herinneren toen ik naar mijn eigen huis terugkeerde met in elke hand een reistas. Ik was twintig jaar; het was vroeg op de avond van een blije gele zomer en de deur van de herberg stond open. Achter de toonbank stond John Divney, met zijn armen keurig gevouwen leunend over het zink met de gevorkte kranen voor het goedkope bier. Zijn gezicht was gebogen
| |
| |
over een krant die hij over de toonbank had uitgespreid. Hij had bruin haar en was op een gedrongen manier mooi gebouwd; zijn schouders waren uitgezet door het werk en zijn armen waren zo dik als boomstammetjes. Hij had een rustig beschaafd gezicht met ogen als van een koe, peinzend, bruin en geduldig. Als hij merkte dat er iemand binnenkwam hield hij niet op met lezen maar strekte zijn linkerhand uit tot hij een doekje vond en begon dan de toog vochtig af te nemen. Dan bewoog hij, nog steeds lezend, beide handen boven elkaar alsof hij een trekharmonika tot volle lengte uittrok en zei:
‘Een schoener?’
Een schoener, zo noemden de klanten een pul Coleraine Blackjack. Het was het goedkoopste bier ter wereld. Ik zei dat ik m'n avondeten wou en noemde mijn naam en bestemming. Toen sloten we de zaak en gingen naar de keuken waar we bijna de hele nacht zaten te eten, te praten en whisky te drinken.
De volgende dag was het donderdag. John Divney zei dat zijn werk nu af was en dat hij zich voorbereidde zaterdag naar zijn familie terug te keren. Het was niet waar wat hij zei, dat het werk af was, want de boerderij verkeerde in een beroerde staat en het grootste deel van het werk voor dat jaar was nog niet eens begonnen. Maar zaterdag zei hij dat er nog een paar dingen afgemaakt moesten worden en dat hij op zondag niet kon werken maar dat hij dinsdagavond de zaak prima in orde kon overdragen. 's Maandags moest hij zich bezighouden met een zieke big en dat vertraagde hem. Aan het eind van de week was hij drukker dan ooit en het verstrijken van twee maanden leek zijn dringende bezigheden niet te verminderen of te verlichten. Het kon mij niet veel schelen, want al was hij dan een leeghoofd en een weinig gretig arbeider, hij was bevredigend gezelschap en vroeg nooit om betaling. Ik deed zelf niet veel op de boerderij maar besteedde al mijn tijd aan het op orde brengen van mijn papieren en aan het nog nauwkeuriger herlezen van
| |
| |
De Selby.
Er was nog geen heel jaar voorbij toen ik opmerkte dat Divney het woord ‘wij’ in zijn konversatie bezigde, en nog erger, het woord ‘ons’. Hij zei dat de zaak niet was wat ze kon zijn en had het erover een betaalde knecht in dienst te nemen. Ik was het hier niet mee eens en vertelde hem dat, zeggend dat er op een kleine boerderij niet meer dan twee man nodig waren, daar ongelukkig genoeg voor mijzelf aan toevoegend dat wij arm waren. Daarna had het geen zin meer hem te vertellen dat ik de eigenaar van alles was. Ik begon mezelf voor te houden dat ook al was alles dan van mij, dat ik van hem was.
Vier jaar gingen tamelijk gelukkig voor ieder van ons voorbij. We hadden een goed huis en eenvoudig landelijk voedsel in overvloed, maar weinig geld. Bijna al mijn tijd besteedde ik aan de studie. Van mijn spaargeld had ik nu de verzamelde werken gekocht van de twee voornaamste kommentatoren, Hatchjaw en Bassett, en een fotokopie van de De Selby Codex. Ik had ook een begin gemaakt met de taak grondig Frans en Duits te leren om de werken van de andere kommentatoren in die talen te kunnen lezen. Divney werkte overdag zo'n beetje op de boerderij en zat 's avonds luid praatjes en drankjes tappend in de herberg. Ik vroeg hem eens hoe het ging met de herberg en hij vertelde me dat hij er iedere dag geld bij inschoot. Ik begreep dit niet, omdat de klanten te oordelen naar hun stemmen door de dunne deur de overvloed beminden en Divney kocht voor zichzelf voortdurend nieuwe pakken en fraaie dasspelden. Maar ik zei er niet veel over. Ik was allang tevreden als ik maar met rust gelaten werd en omdat ik wist dat mijn echte werk belangrijker was dan ikzelf.
Op een dag vroeg in de winter zei Divney tegen me:
‘Ik kan me niet permitteren nog veel van mijn eigen geld aan die herberg te verliezen. De klanten klagen over het bier. Het is erg slecht bier; af en toe moet ik zelf wel eens wat drinken om ze gezelschap te houden en dan voel ik me
| |
| |
niet goed in mijn hoofd. Ik zal een dag of twee weg moeten gaan en wat reizen om te zien of ik een beter merk bier kan krijgen.’
Hij vertrok de volgende morgen en toen hij na drie dagen stoffig en verreisd weer terugkwam zei hij dat alles in orde was en dat op vrijdag vier vaten beter bier verwacht mochten worden. Het kwam precies op die dag en werd 's avonds door de klanten gretig afgenomen. Het werd gemaakt in een of andere stad in het zuiden en stond bekend als ‘De Worstelaar’. Als je er drie, vier pullen van dronk was hij er na aan toe te winnen. De klanten prezen het bier hooglijk en als ze het in zich hadden zongen en schreeuwden ze en lagen soms stomdronken op de vloer of buiten op straat. Sommigen van hen beklaagden zich achteraf dat ze beroofd waren terwijl ze in die toestand verkeerden en sloegen de volgende avond boze taal uit over gestolen geld en gouden horloges die van hun sterke ketting waren verdwenen. John Divney zei hierover niet veel terug en sprak er met mij in het geheel niet over. Hij maakte een groot bord met de woorden - pas op voor zakkenrollers - in grote letters en hing het op onderaan een rek naast een ander bordje dat ging over kontant betalen. Niettemin ging er zowat geen week voorbij of er klaagde wel een of andere klant na een avond met ‘De Worstelaar’. Dat was niet erg bevredigend.
Met het verstrijken van de tijd werd Divney steeds moedelozer over wat hij de ‘bar’ noemde. Hij zei dat hij al tevreden zou zijn als ie zichzelf zou bedruipen, maar hij betwijfelde of dat ooit zou gebeuren. De regering was hier ten dele verantwoordelijk voor wegens de hoge aksijns. Hij dacht dat hij de last van het verlies niet langer zonder hulp kon dragen. Ik zei dat mijn vader een of ander ouderwetse manier had de zaak te drijven waarbij er wel een klein winstje inzat, maar dat de zaak gesloten zou worden als er voortdurend verlies werd geleden. Divney zei alleen dat het opgeven van een verlof geen kleinigheid was.
| |
| |
Het was ongeveer in deze tijd dat Divney en ik de naam kregen grote vrienden te zijn. De vier voorafgaande jaren was ik zowat nooit uitgegaan. Dit kwam doordat ik zo druk was met mijn eigen werk dat ik er bijna nooit tijd voor had; ook was mijn houten been niet erg geschikt om ermee te lopen. Toen gebeurde er iets heel bijzonders en nadat het gebeurd was scheidden Divney en ik nooit voor meer dan een paar minuten, of het nu dag was of nacht. De hele dag was ik met hem buiten op de boerderij en 's avonds zat ik in mijn vaders oude stoel onder de olielamp in een hoek van de herberg, bezig met wat ik maar aan mijn werk kon doen temidden van het rumoer, brekend huisraad en verhitte geluiden die altijd samengingen met ‘De Worstelaar’. Als Divney 's zondags een wandeling maakte naar een van de buren ging ik met hem mee en kwam ook samen met hem weer thuis, nooit vroeger of later dan hij. Als hij op zijn fiets naar de stad ging om bier of aardappels te bestellen, of om ‘een zeker iemand te ontmoeten’ dan ging ik op mijn eigen fiets naast hem. Ik bracht mijn bed naar zijn kamer en nam de moeite pas in te slapen als hij ingeslapen was en om weer wakker te worden ruim een uur voor hij ontwaakte. Een keer faalde ik bijna in mijn oplettendheid. Ik herinner me dat ik eens wakker schrok in de kleine uurtjes van een pikzwarte nacht om te merken hoe hij bezig was zich stilletjes in het donker aan te kleden. Ik vroeg hem waar hij heen ging en hij zei dat hij de slaap niet kon vatten en dacht dat een wandeling hem goed zou doen. Ik zei dat het met mij net zo gesteld was en samen gingen we wandelen in de koudste en natste nacht die ik ooit heb meegemaakt. Toen we doorweekt weer thuiskwamen zei ik dat het dwaasheid was om met zulk slecht weer in verschillende bedden te slapen en kroop naast hem in bed. Ik sliep nadien altijd met hem. We waren heel vriendelijk en glimlachten naar elkaar, maar het was een rare situatie en prettig vonden we het geen
van beiden. De buren hadden al gauw in de gaten hoe na we elkaar waren. We leefden al drie jaar in die toestand
| |
| |
van altijd bij elkaar zijn en ze zeiden dat we de beste christenen van heel Ierland waren. Ze zeiden dat menselijke vriendschap een schone zaak was en dat Divney en ik er het nobelste voorbeeld van waren op de hele wereld. Als andere lui met elkaar vochten of woorden hadden, werd ze gevraagd waarom ze niet net zo konden zijn als ik en Divney. Het zou voor iedereen een grote schok zijn geweest als Divney ergens was verschenen zonder mij aan zijn zijde. Het is niet vreemd dat nog nooit twee mensen zo'n bittere hekel aan elkaar kregen als ik en Divney. En nooit waren er twee mensen zo beleefd tegen elkaar, uiterlijk zo vriendelijk.
Ik moet verscheidene jaren teruggaan om uit te leggen wat deze merkwaardige situatie veroorzaakte. De ‘zeker iemand’ die Divney eens per maand ging bezoeken was een meisje genaamd Pegeen Meers. Wat mij betreft, ik had mijn definitieve ‘De Selby Index’ voltooid, waarin alle opvattingen van alle bekende kommentatoren over elk aspekt van de geleerde en zijn werk waren gekompileerd. Allebei hadden we dus iets belangrijks om aan te denken. Op een dag zei Divney tegen me:
‘Ik twijfel er niet aan of dat is een belangrijk boek dat jij daar geschreven hebt.’
‘Het is nuttig,’ gaf ik toe, ‘en er is grote behoefte aan.’ Er stond inderdaad veel in dat volkomen nieuw was, en bewees dat veel van de wijd en zijd aangehangen opinies over De Selby en zijn theorieën misvattingen waren, gebaseerd op verkeerd lezen van zijn werk.
‘Zou het je wereldfaam kunnen opleveren en een fortuin aan auteursrechten?’
‘Dat zou kunnen.’
‘Waarom geef je het dan niet uit?’
Ik legde hem uit dat er geld voor nodig is om zo'n soort boek uit te geven tenzij de schrijver al een reputatie heeft. Hij gaf me een blik van medeleven zoals voor hem ongebruikelijk was en zuchtte.
‘Geld is dezer dagen moeilijk aan te komen,’ zei hij, ‘nu
| |
| |
de drankhandel op zijn laatste benen loopt en het land verkommert uit gebrek aan kunstmest waar voor geen geld of goede woorden aan te komen is dankzij de machinaties van de joden en de vrijmetselaars.’
Ik wist dat dat van die kunstmest niet waar was. Hij had ook al eens beweerd dat het niet te krijgen was omdat hij dat gedoe niet wilde. Na een korte stilte zei hij:
‘We zullen moeten zien hoe we aan geld komen voor jouw boek en ik kan zelf ook wel wat gebruiken omdat je van een meisje niet kan verwachten dat ze blijft wachten tot ze te oud is om nog langer te wachten.’
Ik wist niet of hij van plan was een vrouw, als hij er een had, in huis te nemen. Als hij dat van plan was en ik kon hem er niet van afhouden, dan zou ik moeten vertrekken. Als van de andere kant een huwelijk zou betekenen dat hij dan zelf zou vertrekken, geloof ik dat ik er erg blij om zou zijn.
Pas een paar dagen later had hij het weer over dit geldonderwerp. Toen zei hij:
‘Wat denk je van de oude Mathers?’
‘Hoezo?’
Ik had de oude man nog nooit gezien maar wist alles van hem af. Hij had een lang leven van vijftig jaar in de veehandel doorgebracht en leefde als rentenier in een groot huis drie mijl verderop. Hij deed nog steeds op grote schaal zaken door middel van agenten en de mensen zeiden dat hij niet minder dan drieduizend pond bij zich had elke keer als hij naar het dorp strompelde om zijn geld naar de bank te brengen. Zo weinig als ik toen van maatschappelijk fatsoen wist, durfde ik er niet van te dromen hem om bijstand te vragen.
‘Hij is wel een aardig zakcentje waard,’ zei Divney.
‘Ik vind niet dat we het van liefdadigheid moeten hebben,’ antwoordde ik.
‘Dat vind ik evenmin,’ zei hij. Hij was toch op zijn manier een trots man, dacht ik, en we spraken er toen niet meer
| |
| |
over. Maar nadien maakte hij er een gewoonte van om langs zijn neus weg opmerkingen in onze gesprekken te plaatsen over onze behoefte aan geld en de hoeveelheid daarvan die Mathers met zich droeg in zijn zwarte geldkistje; soms schold hij op de oude man, hem ervan beschuldigend ‘in het kunstmestkartel’ te zitten of oneerlijk in zaken te zijn. Een keer liet hij iets vallen over ‘sociale onrechtvaardigheid’ maar het was me duidelijk dat hij die term niet goed begreep.
Ik weet niet precies hoe en wanneer het me duidelijk werd dat Divney, verre van liefdadigheid te zoeken, van plan was de oude Mathers te beroven. En ik kan me niet te binnen brengen hoe lang het duurde voor ik besefte dat hij hem wilde doodmaken óók, om de mogelijkheid uit te sluiten dat hij later als de rover zou worden geïdentificeerd. Ik weet alleen dat ik binnen zes maanden dit grimmige plan geaksepteerd had als een gewoon onderwerp van gesprek. Nog drie maanden gingen voorbij voor ik me ertoe kon brengen het voorstel te aanvaarden, nog eens drie maanden later verklaarde ik Divney openlijk dat mijn bezwaren ten einde waren. Ik kan niet zeggen wat voor truukjes en listen hij toepaste om me aan zijn zijde te krijgen. Het volstaat te zeggen dat hij delen van mijn ‘De Selby Index’ las (of voorgaf te lezen) en had het later met me over de ernstige verantwoordelijkheid van iemand die er uitsluitend om een persoonlijke gril van afziet de ‘Index’ het licht te doen zien.
De oude Mathers leefde alleen. Divney wist op welke avond en op welk verlaten stuk weg we hem zouden tegenkomen met zijn kistje met geld. De avond dat het gebeurde was het winter; 't schemerde al toen we aan de avondtafel zaten te praten over het zaakje dat we aan de hand hadden. Divney zei dat we onze schoppen moesten meenemen, vastgebonden aan de stang van onze fiets omdat we er dan uit zouden zien als mannen die achter konijnen aanzaten; hij zou zelf zijn ijzeren pomp meenemen voor het geval we een lekke band kregen.
| |
| |
Over de moord valt niet veel te vertellen. De hemel scheen met ons samen te spannen door in een miezerige mist neer te dalen tot op een paar meter van de natte weg waar wij stonden te wachten. Alles was heel stil en geen geluid bereikte onze oren dan het gedruip van de bomen. Onze fietsen waren verstopt. Ik leunde mistroostig op mijn schop en Divney stond met zijn pomp onder zijn arm genoegzaam zijn pijp te roken. De oude man was bij ons voor we beseften dat er iemand aankwam. Ik kon hem in het schemerige licht niet goed zien, maar ik ving een glimp op van een uitgeput bleek gezicht dat uitkeek boven de grote zwarte jas die hem van zijn oren tot z'n enkels bedekte. Divney stapte direkt op hem toe en zei wijzend op de weg achter hem:
‘Zou dat daar op de weg uw pakje kunnen zijn?’
De oude man draaide zijn hoofd om te kijken en kreeg van Divney's pomp een slag in de nek die hem deed omtuimelen en waarschijnlijk zijn nekwervel brak. Hij gaf geen kik toen hij languit in de modder viel. In plaats daarvan hoorde ik hem iets zachtjes zeggen op konversatietoon - iets als ‘Ik houd niet van selderij’ of ‘Ik heb mijn bril in de bijkeuken laten liggen’. Toen lag hij volkomen stil. Ik had het hele toneel tamelijk dwaas staan bekijken, nog steeds leunend op mijn schop. Divney doorzocht de liggende gestalte als een wilde en stond toen op. Hij had een zwart geldkistje in zijn hand. Hij zwaaide ermee in de lucht en schreeuwde me toe:
‘Vooruit, word eens wakker! Maak hem af met de schop!’
Ik kwam mechanisch in beweging, zwaaide de schop over mijn schouder en sloeg het blad met al mijn kracht tegen de uitstekende kin. Ik voelde en hoorde bij na hoe het materiaal van zijn schedel krakend verbrijzelde als een lege eierdop. Ik weet niet hoeveel slagen ik hem daarna nog toediende, maar ik hield niet op voor ik moe was.
Ik smeet de schop op de grond en keek om naar Divney. Hij was nergens te zien. Ik riep zachtjes zijn naam maar hij gaf geen antwoord. Ik liep een eindje de weg op en riep
| |
| |
weer. Ik sprong op een laag dijkje en keek om me heen in de dichter wordende duisternis. Ik riep nog eens zijn naam zo hard als ik durfde maar er kwam geen antwoord uit de stilte. Hij was weg. Hij was ervandoor gegaan met het geldkistje, mij alleen latend met de dode man en met een schop die nu waarschijnlijk de waterige modder eromheen kleurde met een licht-roze vlek.
Mijn hartslag stopte pijnlijk. Een rilling van angst ging door me heen. Als er iemand aan zou komen was er niets dat me van de galg kon redden. Zelfs al zou Divney nog bij mij zijn om mijn schuld te delen, zelfs dat zou me niet baten. Verstijfd van angst stond ik lange tijd te kijken naar de vervormde massa in de zwarte jas.
Voordat de oude man eraan kwam hadden Divney en ik een diep gat gegraven in het veld naast de weg en de zoden zorgvuldig bewaard. Nu sleepte ik in paniek het zware doorweekte lichaam vanwaar het lag en kreeg het met reusachtige inspanning het dijkje over het veld in en kwakte het neer in het gat. Toen rende ik terug voor mijn schop en begon in wilde razernij de aarde terug te scheppen en te schuiven in het gat.
Het gat was bijna vol toen ik voetstappen hoorde. Radeloos rondkijkend zag ik hoe de onmiskenbare gestalte van Divney zich voorzichtig een weg baande over het dijkje het veld in. Toen hij bij me was wees ik vaag met mijn schop naar het gat. Zonder een woord ging hij naar waar onze fietsen stonden, kwam terug met zijn eigen schop en werkte stevig door met me tot het karwei achter de rug was. We deden alles wat mogelijk was om elk spoor van het gebeurde uit te wissen. Toen maakten we onze laarzen schoon met gras, bonden de schoppen vast en liepen naar huis. Een paar mensen die ons op straat tegenkwamen wensten ons goedenavond in het donker. Ik ben er zeker van dat deze ons hielden voor twee vermoeide arbeiders die op weg naar huis waren na een zware werkdag. Ze zaten er niet ver naast.
| |
| |
Onderweg zei ik tegen Divney:
‘Waar ben je al die tijd geweest?’
‘Belangrijke zaken afgewikkeld,’ antwoordde hij. Ik dacht dat hij het over een zeker iets had en zei:
‘Dat had je toch zeker wel tot later kunnen ophouden.’
‘Het is niet wat jij denkt,’ antwoordde hij.
‘Heb je het kistje?’
Hij keek me aan, trok z'n gezicht in de plooi en legde zijn vinger tegen de lippen.
‘Niet zo hard,’ fluisterde hij. ‘Het is op een veilige plaats.’
‘Maar waar?’
Het enige antwoord dat hij me gaf was dat hij zijn vinger nog steviger op de lippen drukte en een lang sissend geluid maakte. Hij gaf me te verstaan dat praten over het kistje, zelfs fluisterend, het stomste was dat ik doen kon.
Toen we thuiskwamen zonderde hij zich even af, waste zich en trok een van de blauwe zondagse pakken die hij had aan. Toen hij terugkwam waar ik zat, een miserabele figuur bij het keukenvuur, stapte hij met een ernstig gezicht op me af, wees naar het raam en riep uit:
‘Zou dat daar op de weg uw pakje kunnen zijn?’
Toen bulderde hij het uit van het lachen waarbij zijn hele lichaam leek te verslappen, zijn ogen tot waterige plekken in zijn hoofd werden en het huis scheen te beven op zijn grondvesten. Toen hij daarmee ophield wreef hij zich de tranen uit het gezicht, ging de winkel in en maakte een geluid dat alleen gemaakt kan worden door snel de kurk uit een whiskyfles te trekken.
In de weken die volgden vroeg ik hem honderden keren en op duizend verschillende manieren waar het kistje was. Hij antwoordde nooit op dezelfde manier maar het antwoord was altijd hetzelfde. Het was op een veilige plek. Zo min mogelijk erover praten tot alles een beetje betijd was. Mondje dicht! Te rechter tijd zou alles terecht komen. Om iets veilig te bewaren was de plaats veiliger dan de Bank van Engeland. Er lag een goede tijd voor de boeg. Het zou jam- | |
| |
mer zijn alles te bederven door haast of ongeduld.
En dat is de reden waarom John Divney en ik onafscheidelijke vrienden werden en waarom ik hem gedurende drie jaar niet toestond uit mijn ogen te verdwijnen. Nadat hij me in mijn eigen herberg bestolen had (zelfs de klanten had beroofd) en mijn boerderij had geruïneerd, wist ik dat hij oneerlijk genoeg was om mijn aandeel in Mathers' geld te stelen als hij er de gelegenheid voor kreeg. Ik wist dat er geen enkele redelijke noodzaak was te wachten tot ‘alles een beetje betijd’ was omdat de mensen erg weinig aandacht schonken aan de verdwijning van de oude man. De mensen zeiden dat hij een zonderling was en dat weggaan zonder het iemand te zeggen of zonder zijn adres achter te laten helemaal in zijn lijn lag.
Ik geloof dat ik al eerder gezegd heb dat de merkwaardige omstandigheid van lichamelijke intimiteit waarin ik en Divney ons bevonden steeds ondraaglijker was geworden. De laatste maanden had ik gehoopt hem te doen kapituleren door mijn gezelschap onverdraaglijk nabij te maken en niet af te laten. Maar tegelijkertijd ging ik een klein pistool dragen voor het geval er zich moeilijkheden zouden voordoen. Op een zondagavond toen we allebei in de keuken zaten - allebei toevallig aan dezelfde kant van het vuur - nam hij zijn pijp uit de mond en richtte zich tot mij:
‘Weet je,’ zei hij, ‘ik geloof dat de zaak nu wel betijd is.’
Ik gromde alleen maar wat.
‘Begrijp je wat ik bedoel?’ vroeg hij.
‘Het is nog nooit anders geweest,’ antwoordde ik kortaf.
Hij keek me vanuit de hoogte aan.
‘Ik weet veel van dit soort dingen af,’ zei hij, ‘en je zou verbaasd staan over de brokken die je maakt als je overijld te werk gaat. Je kan niet te voorzichtig zijn, maar niettemin geloof ik dat alles nu wel genoeg betijd is om veilig te zijn.’
‘Ik ben blij dat jij dat ook vindt.’
‘Er zijn goede tijden in het vooruitzicht. Morgen zal ik het kistje ophalen en dan verdelen we het geld hier op de
| |
| |
tafel.’
‘Wij gaan het kistje halen,’ antwoordde ik, het eerste woord met zorg uitsprekend. Hij keek me aan of ik hem pijn had gedaan en vroeg me treurig of ik hem niet vertrouwde. Ik antwoordde dat we samen moesten afmaken wat we samen begonnen waren.
‘Goed dan,’ zie hij op geërgerde toon. ‘Het spijt me dat je me niet vertrouwt na al het werk dat ik verzet heb om te proberen deze zaak hier op orde te stellen, maar om je te tonen wat voor soort man ik ben zal ik je het kistje zelf laten halen, ik zal je morgen vertellen waar het is.’
Die nacht zorgde ik ervoor weer als gebruikelijk bij hem te slapen. De volgende morgen was hij in een beter humeur en vertelde me heel eenvoudig dat het kistje verstopt was in Mathers' eigen leegstaande huis, onder de planken van de eerste kamer rechts van de gang.
‘Weet je het zeker?’ vroeg ik.
‘Ik zweer het,’ zei hij plechtig, zijn hand hemelwaarts heffend.
Ik overdacht de situatie een ogenblik, rekening houdend met de mogelijkheid dat het een list was om uiteindelijk toch van me af te komen en om zelf naar de werkelijke bergplaats te gaan. Maar voor het eerst had hij een eerlijke trek op zijn gezicht.
‘Het spijt me als ik gisteravond je gevoelens gekwetst heb,’ zei ik, ‘maar om je te tonen dat ik het niet kwaad bedoel, zou ik het fijn vinden als je althans een deel van de weg met mij meeging. Ik geloof oprecht dat we samen moeten afmaken wat we samen begonnen zijn.’
‘Dat is goed,’ zei hij. ‘Het maakt allemaal niets uit, maar ik zou graag willen dat je het kistje eigenhandig ophaalde, dat is niet meer dan rechtvaardig nadat ik je niet wilde vertellen waar het was.’
Omdat mijn eigen fiets een lekke band had liepen we de afstand. Toen we ongeveer honderd meter van Mathers' huis waren bleef Divney staan bij een laag muurtje en zei
| |
| |
dat hij daarop zou blijven zitten wachten en een pijp roken.
‘Ga jij alleen het kistje halen en kom er hier mee terug. Er zijn goede tijden in het vooruitzicht en vanavond zijn we rijk. Het zit onder een losse plank in de vloer van de eerste kamer rechts, in de hoek het dichtst bij de deur.
Zoals hij daar zat op het muurtje wist ik dat hij geen moment uit mijn gezicht hoefde te verdwijnen. In de korte tijd dat ik weg was kon ik hem zien wanneer ik m'n hoofd maar even omdraaide.
‘Ik ben over tien minuten terug,’ zei ik.
‘Goed zo,’ antwoordde hij. ‘Maar onthoud dit. Als je iemand tegenkomt, je weet niet wat je zoekt, je weet niet in wiens huis je bent, je weet helemaal niets.’
‘Ik weet mijn eigen naam niet eens,’ antwoordde ik.
Dit was een zeer merkwaardige opmerking van me, want de eerstvolgende keer dat me mijn naam gevraagd werd kon ik geen antwoord geven. Ik wist het niet.
|
|