Randstad 13
(1969)– [tijdschrift] Randstad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Jean Paul
| |
[pagina 69]
| |
zelf net als de Vesuvius door spuwen en uitbarsten steeds hoger opstoken. - Alleen al wat ik door schrijvende vijanden aan bescheidenheid enerzijds en aan zelfrespekt en geleerdheid anderzijds heb gewonnen, is nauwelijks te berekenen. Heel wat recensenten, die net als de turkse schrijvers hun schrijfgerei bij hun dolk bewaren, heb ik eens flink op de schouder geklopt en gezegd: ‘Schrijf en steek jij maar, mannetje, je steekt mij in koper, en jouw inktzuur is mijn zalfolie.’ Welk een goede invloed had Arndt niet onlangs in zijn Brieven aan vrienden door de brutaliteit van zijn oordeel op mij kunnen uitoefenen, als hij het gebrek aan verstand en waarheid, waar een juist oordeel onder gebukt gaat, had goedgemaakt door het te verpakken in een rijk geschrift. Maar hij wilde dat niet echt, en hij schreef een leeg boek waarin zijn oordeel, zelfs al was het tien keer zo brutaal geweest, mij voor geen cent kon verbeteren. De schade daarvan ondervind alleen ik, omdat daardoor mijn verstoktheid toeneemt. Verder is het werk als een generatio aequivoca van de vroegere schlegeliaanse inktbevlekking goed genoeg, en het strookt met een tijd waarin men bevreesd is voor Hogere Krachten. Een vereniging slappe egoïsten of goede ‘reuzen in naam’ (op de manier van ‘christenen in naam’) stak namelijk op drukpapier de koppen bij elkaar om de tranen der sentimentaliteit op te drogen, zeggend dat er meer over kracht gesproken diende te worden. Alle ministers kan echter niet genoeg bewezen worden dat deze ogenschijnlijk verdachte kracht-mensen hun naam net zo dragen als de boterbloemen die nooit tot boter worden (want de koeien vreten ze niet) en die alleen zo gedoopt zijn vanwege de gele kleur; het zijn goede, schuldeloze zielen die, evenals men na Martialis, Lipsius en Bayle zeer wel ontuchtig schrijven kan zonder ook maar in het minst zo te leven, met gelijke onschuld de kracht-taal spreken zonder enige schadelijke invloed op hun leven, net zoals Britten Frans kunnen spreken zonder fransgezind te zijn Daar komt dan ten leste nog bij | |
[pagina 70]
| |
dat sommigen zichzelf zien als een donderpaard, terwijl ze slechts donderezels zijn. Ook de goede Arndt ziet bijna alles om zich heen als klein en laag wanneer hij het met zijn eigen grote leven vergelijkt; dit bestaat volgens zijn boek hieruit, dat hij terugdenkt aan zijn jongelingsjaren, waarin hij terugdacht aan de tijd van de ridders en de romeinen, toen hij halve nachten met goede vrienden langs de Rijn en in Italië wandelde en dronk. Om op Fibel terug te komen, zelfs onder de literaire tijdschriften zijn er maar weinig die door onschuldige boosheid en simpelheid schrijvers tot goede polemische geschriften aanzetten; en het spijt me dat ik het universiteitstetrarchaat van literair-oekumenische koncilies, Heidelberg, Halle, Jena en Leipzig, die lof niet kan toezwaaien (hun inkt is hoogstens af en toe farmaceutische Vier-Rovers-Azijn); maar van het vijfde literaire tijdschrift (een aardig vijfde rad aan de wagen, dat redelijk meehobbelt), het Ober-Deutsche, beweren vijanden zelfs dat het met zijn wateren de verheven koeienpisbak is voor de mindere goden van Nieder-Deutschland en dat het als een echt sijpelbad onderweg verdampt en daardoor zo weinig opvalt. Het is tijd eindelijk de antikritische vergadering van Pelz bij te wonen. Schoolmeester Flegler vertegenwoordigde elke zondag na de avonddienst en na de vergadering in de herberg het geleerde kritische instituut. Daar mocht hij dan wel een zuur gezicht bij zetten, omdat hij, de reeds zo lang beroemde schoolmeester met het wapenschild van de Abchan die een roe vastklemt, en die Fibel zelf onderwezen en met de roe gegeven had, zich nu door zijn jonge leerling schoolboekjes in de hand moest laten drukken; zijn hanegekraai in de herberg zou de verloochenende Petrus toch op z'n minst tot berouw moeten kraaien. Aangezien Pelz met diens lakende woorden en hanengevecht voor meer dan één vergadering van wapens was voorzien: daarom dronk hij graag na de kerkdienst in de herberg een glaasje en peuterde door hem tegen te spreken als met een steekhevel alle | |
[pagina 71]
| |
gal tegen Fibel uit de schoolmeester los, en dat kon hij in een volgende vergadering dan weer opperen en vergoelijken. Ik geloof niet dat ik de schoolmeester afbreuk doe als ik zijn geleerde aanvallen op Fibel samenvat in de passende vorm van een recensie; hierbij zal ik geen gebruik maken van zijn taaleigen en daaruit slechts zoveel platvloerse uitdrukkingen overnemen als een beschaafde recensie past. | |
Oberdeutsche Literaturzeitung No. 0000001
| |
[pagina 72]
| |
ven, evenals de 10 Geboden, en zelfs het 7e - uit de Akte van geloof, die al ten tijde van Luther in de Katechismus stond. Nu echter komt het oorspronkelijke deel van het boek, dat ons een schilderijententoonstelling met een (scilicet!) poëtische versio interlinearis opdist. We willen nu enig licht werpen op wat Fibel presteert op het gebied van de kunst. Wat het koloriet zowel als de kleurgeving betreft, geven wij gaarne te kennen dat het slechtste stuk van Vecelli Titian (uit Friaul, gestorven in 1576) ons duizendmaal beter bevalt dan het beste in de galerie van meneer Fibel; want onze grote kolorist doet alles met drie kleuren af, met geel, groen en rood. In dit driekleurige kolorama is vooral rood zijn lievelingskleur, hetzij als schmink of als zijn overigens niet overbodige schaamrood, alhoewel ook boosheid en drank rood maken. Het is tot daaraantoe dat onze roodlooier en roodverver ons een rode beer, een rode wolf en een rode kat ten tonele voert; maar hij geeft ook ander vee, de kameel, de ezel, het lam, enz. altijd van achter en van voren wat rood. Maar of de jeugd door dit soort barbaars kleurengeklodder enig begrip wordt bijgebracht voor ook maar het gewoonste stuk vee, daarover beslisse de lezer. Wat de tekening betreft, dit kijkdoosje laat twintig dierfiguren zien en maar vijf mensen. Maar vooruit, de kunstkenner gaat het niet om de inhoud maar om de vorm, en een goede os is de recensent liever dan een slechte evangelist Lukas, waar hij naast staat. Maar helaas moeten we, willen we tenminste onze nederlandse scholing en onze reis naar Nederland niet verloochenen, over deze veestal de vraag opwerpen: waar is hier een David Tenier (vader en zoon, de eerste gestorven in 1649, de laatste in 1674) - een Potter - een Stubb - een Jacob Ruysdael (uit Haarlem, gestorven in 1681) -? Ja, een lam is er, maar vergelijk het nu eens met Nikolaas Berghem (uit Amsterdam, gestorven in 1683); er is inderdaad een peerd, maar vergelijk het eens met een Philip Wouverman (uit Haarlem, gestorven in 1668)! En zo | |
[pagina 73]
| |
zouden we die hele heerlijke reeks schilders kunnen langsgaan, maar altijd vergeefs vragen: is die en die erbij? - Wou de jongeman in zijn bloemschildering soms tippen aan een Huysum, of die zelfs overtreffen (zoals het lijkt in de bloemistische regels: ‘Het kransje siert de bruiloftsgast; Van de ramenas schaaft men aangekoekte aarde af; ik heb zin in Yodenkersen’): een iegelijk mag ons voor bevlekker en miskenner van de echte schilderkunst uitmaken als wij ooit verklaren dat dit herbarium vivo-mortuum het ook maar in de verste verte kan halen bij een herbarium perenne van de onsterfelijke Huysum. En dan staan er, zoals gezegd, ook nog 5 menselijke figuren in: 1) Een monnik tegen wie een mes gericht is; wil dat zeggen dat monniken koningen neerstaken of dat monniken neergestoken moeten worden? 2) Een non; wie echter de Madonna della sedia van Urbino Raffael (gestorven in 1520) gezien heeft, moet maar kiezen tussen beide. - De derde menselijke figuur is een Jood, ja zelfs Judas met een buidel om, en daaronder staat de versio interlinearis: De joot (jood) zet arme lieden af. Misschien is de jood met z'n hoed op, de rechterhand op zijn maag en de linker in zijn buidel op zich wel de beste van de hele verzameling; de vraag moet echter duidelijk gesteld worden of het hele jodendom geen aanklacht wegens belediging zal indienen tegen de tekening, de houding en de versio ‘hij zet af’, en of niet nu de christenen steeds joodser worden juist de toenadering en gemeenschap van Tempel en Kerk, zoals het Oude Testament ingebonden wordt bij het Nieuwe, hierdoor eerder gehinderd dan bevorderd wordt. Ook bij het woord Jodenkersen komt ons vermoeden ten aanzien van de jood weer om de hoek, en de schrijver heeft er zin in; wat moet men daarvan denken? De schrijver is beslist te rechtschapen om zich op joden (vooral omdat hij op geen enkele universiteit is geweest en er moest lenen) te wreken door de jeugd tegen hen op te hitsen. Het valt uit het boek niet op te maken dat hij andere ongunstige familierelaties met jo- | |
[pagina 74]
| |
den heeft gehadGa naar voetnoot*; des te meer valt op hoe hij uitvalt. De vierde menselijke figuur is een vogelaar. Wij zeggen hierover maar niets; een zoon kan zijn vader toch niet zoveel onsterfelijkheid teruggeven als hij tevoren van hem ontvangen heeft, daar hij door hem voor de hele eeuwigheid verwekt werd. De vijfde menselijke figuur is Xantippe. Haar wapperende haren en de manier waarop zij voortschrijdt zullen geen kenner, die ook maar eenmaal de furie-schilderingen gezien heeft van Pieter, de zogenaamde Hellen-Breughel (gestorven in 1642) zozeer kunnen bedotten en verblinden, dat hij deze Xantippe en ook de draak (onder de letter T van het Abc) zou houden voor een geslaagde en waarheidsgetrouwe schildering. Tenslotte heeft de recensent medelijden met die lezer die zich evenals hij door dit werkstukje heen moest worstelen. Maar hoe zal men ooit de arme schoolmeester voldoende kunnen beklagen die zo'n onhoudbaar vlokkenspinsel dagelijks als leidraad in het labyrint van het schoolgebouw ter hand moet nemen en daarlangs de kinderen moet geleiden? O Dii immortales! R.F.
Onder deze recensie plaatste de redaktie de volgende opmerking:
Tot onze grote vreugde en zeker ook tot die van de lezer is er bij ons nog een recensie binnengekomen van een groot estheet en geschiedkundige, waarvan wij hier alleen het eind ten beste geven: - Maar de schrijver trekt wel heel bijzonder de aandacht door de manier waarop hij buitenlandse vormen behandelt | |
[pagina 75]
| |
en aan de jeugd voorhoudt; te weten de q, x, y, z. De geeerde schrijver schrijft het zo: Qq Koe - Qq Quarkkaas. Anderen mogen dan misschien iets aan te merken hebben op de jambe quark-kaas (het is duidelijk een spondee; wij willen volstaan met ten behoeve van schoolmeesters op te merken dat er niet Qq moet staan, maar Qu qu, willen de leerlingen quark niet lezen als kuark. Evenwel komt na qu(ark) toch een k(aas), waarbij het nog de vraag is of er in alle kaaskelders soms andere quark is dan een kazige (iets anders is trouwens figuurlijker). - Overigens betreurt het een vereerder van de beroemde schrijver van het boek, dat hij in deze strofe door de uitdrukking ‘de zeer rode koe’, en voorts ‘Geeft witte (?) melk, en nog quarkkaas daartoe’ (alsof er uit de uiers van die koe ook kaas kwam) nurkse lieden tegen zich in het harnas jaagt. Ook zou menig vereerder van de Fibeliaanse dichtkunst wensen dat die bijna gezochte tegenstelling ‘zeer rode koe en witte melk’ er niet in zat, temeer naar de mate waarin hij anders diens van alle antithetische grollen gelouterde smaak naar waarde weet te schatten. Wij gaan nu verder, maar helaas naar minder aardige punten (want de rechtschapen kunstrechter deinst voor niets terug); en hier vinden we nu de volgende strofe: X x Xantippe - X keer X. Dit denkvers (versus memorialis) scheept het jonge duitse volkje niet alleen op met het foutieve idee dat het romeinse cijferteken X iets te maken zou hebben met de Duitse Ix, maar vergiftigt het eerste hapje van de nog in het nest zit- | |
[pagina 76]
| |
tende jongen ook met een hoer. Kan de schrijver, als hij gelijk met Xantippe uit de dood gewekt voor het jongste gericht staat, tegenover haar verantwoorden dat hij haar met een strokrans om publiekelijk in het spin- of linnenkamertje heeft ingesloten? Als zij, zoals sommigen vermoeden, uit de hogere standen kwamGa naar voetnoot* - waartegen weinig in te brengen is, hoogstens Sokrates' verklaring dat zij goed was in huishouden -, dan is de onwelvoeglijke toevoeging aan haar adres in het Abcboek een volslagen onmogelijkheid en verregaand beledigend. Ja zelfs als men aanneemt - zoals velen doen -, dat dames door de grootste tederheid, deugd, schaamte gepantserd zijn tegen de geringste misgreep, maar juist tegen de krachtigere weerloos zijn, net zoals de huisdeuren in AleppoGa naar voetnoot**, die tegen de dieven van ijzeren platen gemaakt zijn maar houten sloten hebben; zelfs als men dit zou willen aanvoeren, dan kan toch anderzijds voor Xantippe's deugd opgemerkt worden dat ze ongemeen vitterig en huishoudelijk was en daarin bijna op een oude vrijster geleek. Maar ook dit gevit en haar huisplagen zijn door de geschiedenis allang verontschuldigd; want zoals Sokrates zonder haar niet Sokrates geworden zou zijn, zo zou Xantippe zonder hem niet Xantippe geworden zijn, omdat als hij wat meer gevit had, zij het zelf niet had hoeven doen. Als ze aan het kijven is, jaagt stilzwijgen zelfs de beste vrouw het bloed naar het hoofd. En tegen een zo stil water als Sokrates houdt zelfs de wildste het niet lang uit. Hoe vaak zal de goede Xantippe zich, wanneer Sokrates als een door sporen in de flank gestoken paard stom en lijdzaam bleef en haar geduld daardoor ten einde was, niet bij haar vriendin beklaagd hebben: ‘Lieve Hemel, als je nu alles tegen zo'n echtgenoot en straatslijper gedaan hebt wat maar geoorloofd is, vermaningen, tafel omgooien, water naar zijn hoofd, en hij blijft nog steeds zoals hij was: zeg mij dan toch - aframmelen en doodslaan kun je hem niet -, hoe je in vre- | |
[pagina 77]
| |
desnaam moet leven met zo'n ijs-en-ijskouwe! Als ik er maar aan denk word ik alweer razend en dol.’ - In onze tijden is een Xantippe (aan wie de onpartijdige Sokrates zelf de lof toekende een goede huis- en kindermoeder te zijn en die in zijn kerker zozeer om hem geweend heeft) trouwens geen gewoon geschenk voor een echtgenoot en men zou de bijnaam Xantippe niet uit vleierij aan zoveel vrouwen moeten verkwisten als wel gedaan wordt. Nu komen we bij de ypsilon. Y y Yris - Y y Yodenkersen. De jood en de iris moeten hier ieder hun beginletter uit Griekenland halen, een i grec. Met de eerste jood, die met de buidel, ging hij veel hoffelijker en orthografischer om. Overigens geraakt de schrijver met de drie buitenlandse letters, x, y, z in zulke grote nood, dat hij daarmee, evenals de wiskundigen met x, y, z doen, gezochte (hem) onbekende grootheden kon aanduiden. Want ook met de Z gaat het hier als volgt: Z z Zeus - Z z Zeep. De tweede regel bevat de zeven laatste woorden van de aan het boeken-kruis geslagen schrijver; omdat men bij iemand die aan het rooien is het zogenaamde verstand evenmin verwacht als aantreft. Ook wat de eerste gnomon moet betekenen is een raadsel, omdat zonder nadere tijdsbepaling een zeug evengoed 20 als 5 jongen zoogt. Glimlachend merkt de recensent hier overigens op dat kaas driemaal in het werkje voorkomt, hier en onder de Q (quarkkaas). Maar | |
[pagina 78]
| |
ernstig laakt recensent de onvoorzichtigheid de tere jeugd door de fusti en sporco van de ambivalentie en door de pontijnse moerassen van het zesde gebod te sleuren, aangezien men voor kinderen de oudere schilders zou moeten naslaan die Adam en Eva zelfs voor de zondeval met vijgebladeren afbeelden. Bij Xantippe denken we nog even aan de bruiloftspraal en het trouwboekje van twee dieren die toch al in kryptogamie (geheim-echt) leven, maar waarvan de ene helft de andere verwekt, de zogenaamde zondebok van de joden; - evenwel willen wij hiermede slechts tot voorzichtigheid manen om de arme jeugd niet te bedreigen en te vergiftigen; want wij geven graag toe, dat de schrijver niet zozeer opzettelijk als wel onvoorzichtig en zonder het te willen meer tegen dan voor de jeugd heeft geschreven. I. P.
Het is heel goed mogelijk dat Pelz sommige impertinenties zelf verzonnen heeft, om met vreemde aanvallen zijn eigen zege te verveelvuldigen. Maar hoe reageerde Fibel daarop? Het lam; hij geloofde tot in het diepst van zijn ziel dat hij grof en vijandig was terwijl hij niet anders dan rechtvaardig en kalm was; zijn gal leek op de gal van een embryo die alleen maar zoet is; daardoor meende hij grotelijks wraak te nemen op Flegler door niet meer langs diens raam te lopen, hoogstens als hij er niet was, of in het donker, omdat hij het als een te grove belediging beschouwde als hij zich overdag niet naar het venster zou toewenden om alles te begroeten wat hij erachter zag. Wie billijk is moet wensen te accepteren dat zo'n geperforeerde galblaas of stekelhuis van een overigens goede man in een antipathieke eeuw te verontschuldigen is. Een eeuw in welks heldenepos, evenals in Voltaire's Henriade, Eris de Machinegodin is - een literair zowel als krijgszuchtig tijdperk waarin zoals bij de Noormannen, de Arabieren en de Perzen de zwaarden namen droegen. Maar Fibel kan hierdoor verontschuldigd worden dat Flegler zijn eerste en - omdat hij zelf verder niets leerde | |
[pagina 79]
| |
- laatste leraar in het lezen was. De onverbrekelijkheid van de eerste liefde geldt ook voor de eerste achting en bewondering jegens leraren; het kind bewondert zelfs meer de eerste wetenschappelijke leraar dan de eerste moralistische, in de eerste plaats omdat de moralistische, bv. de vader, altijd dwaalwegen met het rechte pad verwisselt, waar dan nog het kinderlijk geweten bij komt, dat slechts een weg kent; in de tweede plaats omdat het kind rechter is over het hart, maar niet over het verstand. Zijn, zoals het wil voorkomen, de beide recensies allebei toonbeelden van alle echte recensies: zo is de antikritiek die Pelz daarop voorlas een schoolvoorbeeld hoe alle goede antikritieken geredigeerd moeten worden; want hij maakt, zonder op Flegler's tegenwerpingen maar in het minst in te gaan en het geschil opzettelijk te verzwaren door de zaak onnodig diep uit te putten, de schoolmeester alleen maar belachelijk en verachtelijk en geeft hem er in het algemeen zo duchtig van langs en veegt hem dusdanig van de kaart dat deze antikritiek bij elke kritische aanval woordelijk overgeschreven kan worden en men hem als stereotiep antwoord voor zichzelf gebruiken kan. Hij zei namelijk in grote trekken het volgende:
De akademist meent dat hij de gelukzalige zou beledigen als hij ook maar antwoordde op de recensie - Aan zulke aanvallen staat trouwens elke schrijver bloot - De tijd zal zeker oordelen - Ook moet ieder boek zichzelf verdedigen - En zijn niet alle werken der mensen onvolkomen? Waar echter plura nitent, ego non offendor - Ik zou het ook daarom reeds vergeefse moeite achten de geachte opponent te antwoorden, aangezien zelfs in de Kerk-Geschiedenis wel voorbeelden voorhanden zijn van martelaars die hun beulen bekeerd hebben, maar in de geschiedschrijving van de wetenschap geen enkel voorbeeld te vinden is van een schrijver die zijn kunstrechter door antikritiek heeft bekeerd - Nog veel sterker is dit het geval wanneer, zoals hier, | |
[pagina 80]
| |
afgunst en leeftijd samen door een brutaliteitstoeter blazen die zij aanzien voor een roembazuin. Onze opponent - laten we hem Dokter Abcdarius noemen, zoals men vanwege zijn initialen ook de beeldenstormer Andreas Bodenstein Carlstadt noemde - is een beeldenstormer van de nieuwe Abcbeelden, omdat zijn Fibel-paard sindsdien niet meer alléén het stokpaardje zijn mag. Het doet een vergrijsde leraar trouwens geen goed als zijn leerling op z'n schouders klimt en, een volle manslengte hoger, nog eens zoveel ziet en hem daarbij builen trapt, terwijl hij zijn leraar bovendien nog zijn achterwerk toekeert. Maar in zo'n val trappen we allemaal, en ook een Fibel kan, na eeuwen, nog wel eens zo overtroffen worden dat leerlingen inderdaad op zijn schouders tronen. - Zekere grauwwitte koppen evenwel worden evenals ongehopte pils nooit helder; zij geloven dat wanneer ze staan op dat wat ze hun kop noemen dat ze dan gelijken op volle wijnflessen die, als ze op de kop staan, langer goedblijven. - Af en toe heb ik zulke benijders van Muzenpaardrijders graag vergeleken met de honden die een paard, hoe sneller het door de straten vliegt, des te heftiger nazitten en nablaffen. Maar hun krijgshandschoen is geen remschoen; - en elke kunstbeoordelaar moet evenals de Heer Abcdarius het werk dat hij aanpakt beduimelen en verslijten en daarbij denken: ‘Mijn afkeuring is onpartijdig, maar het boek is voortreffelijk, en ik betwist hem ook alleen maar de onsterfelijkheid in dit leven, niet in het hiernamaals.’ Men moet er geen hatelijkheid achter zoeken als de akademist hier voorzichtig de vraag wil opwerpen of Abcdarius een werk, dat zijn eigen landsheer met instemming een hoge plaats heeft toegekend, zonder een geleerde majesteitsschennis te plegen een mindere plaats zou kunnen toekennen. Abcdarius verdient eigenlijk niet dat wij hem verschonen en zijn persoonlijkheid buiten beoordeling laten, omdat hij zelf de gelukzalige daarmee elk ogenblik aanvalt en zich als een kemphaan niet alleen wapent met vleugel- | |
[pagina 81]
| |
veren en de gesneden ganzeveer, maar zich evenals de Engelse vechthanen bovendien toerust met vlijmscherpe messen, namelijk met hatelijkheden, waarvan de akademist alleen de driemalige kaas en de zeug wil vermelden. Een man die Fibel's leven en huishouden beter kent zou toch moeten weten hoe dat er allemaal voor staat en hoe zelfs een biograaf de fijnste trekjes van een schrijver gemakkelijk verklaart uit diens leven. Het kan Fibel onmogelijk te schande maken dat hij en zijn voorouders leken op de god Jupiter, die nog als kroonprins gevoed werd door een geit. Nu is deze geit-Amalthea zo'n kort dier, vergeleken met een lange koe, die in een korte veestal moet, dat de armen die leefden van de veeteelt van oudsher hun veestand beperkten tot dit kinderachtige springdiertje en zich voedden met franciskaner en rumfordse melksoep. Des te meer zouden de geleerde Heren de doorluchtige zaligheid moeten loven, dat hij als zoon van zijn ouders de gedrukte geit op de heuvels van zijn hersenen laat rondklauteren. De akademist beantwoordt alle geleerden (sic)! De tegenwerpingen van de Heer Dr. Carlstadt beantwoordt hij slechts met de eenvoudige vraag: wat wij wel moeten vinden van die geleerde schermutselingen waarin wordt aangevallen met persoonlijke opmerkingen en met immorele scherpschutters; en waar komen die persoonlijke opmerkingen anders uit voort dan uit hemzelf, daar hij, tot dusverre gevoed met de eierleggende kalkoense hennen van zijn Fibelhaan, uit de staart van laatstgenoemde een haneveer rukt om die op zijn hoed te zetten, een haneveer waarmee de Godzijmetons van oudsher als kokarde en sierveer voortstapten? Is beantwoorden van persoonlijke opmerkingen al slecht: hoeveel meer het beginnen ermee! - Overigens doet het de akademist genoegen de kritische Heer Abcdarius (eigenlijk Anti-Abcdarius) op erewoord te verzekeren, dat juist de x + y + z-gedeelten van het Abc, die de goede man aanvecht, bij de gelukzalige steeds de meeste waardering konden vinden (misschien ook vanwege de inspanning). | |
[pagina 82]
| |
Want als die schrijverGa naar voetnoot* gelijk heeft, dat juist dat wat de schrijver tijdens het schrijven het meest bevalt en aanspreekt ook de lezer het meest zal bevallen, terwijl als de schrijver er zelf iets laakbaars in vindt, dit de dreiging van laking door anderen inhoudt: dan zou de tevredenheid van de gelukzalige met de laatste punten en de dessertwijnen van het Abc het sterkste bewijs van hun voortreffelijkheid zijn, hetgeen alle kritiek wel zeer doet verbleken. Wanneer Cicero bij alle lof en waarde toch moet bekennen: ‘Ik beval alle anderen, alleen mezelf niet genoeg’, zouden we toch waarlijk die schrijvers hogere achting moeten toedragen die van zichzelf zeggen dat ze anderen en zichzelf evengoed bevallen; het is een zeldzaam geluk en verdienste zich niet alleen verheven te weten boven de kritiek van anderen maar ook boven die van zichzelf, aangezien immers een ieder zichzelf het vaakst bij zich heeft en zichzelf dus kennen kan en alle moeilijkheden die zijn overwinning in de weg kunnen staan van buiten kent. Dit dan is het weinige dat men Dokter Abcdarius waardig acht tegen te werpen. En voordat hij hierover oordele zou men hem moeten aanraden toch zelf eens een dergelijk of gelijk Abcboek te schrijven. Overigens zou men onze buurtgenoot EndresGa naar voetnoot**, gezien het feit dat het hem heel wat moeite zou kunnen kosten om deze raad ten uitvoer te brengen, beter het makkelijker advies kunnen geven om evenals zijn voorganger Carlstadt een ordentelijke boer te worden, naar de markt te gaan en evenals hij in de huidige herberg de oudere boeren het bier in te schenken zoals het een jongere betaamt. En hiermede gelooft de akademist buurtgenoot Endres toereikend terechtgewezen te hebben en de voosheid van | |
[pagina 83]
| |
zijn tegenwerpingen uitsluitend door nuchtere redenatie aan het licht gebracht te hebben. Laten mijn toehoorders echter de argumenten van beide zijden afwegen. In elk geval weet de akademist zich beloond met het besef dat hij de zaak in plaats van de persoon heeft aangevallen; een besef waardoor deze antikritiek zich misschien niet in haar nadeel onderscheidt van andere antikritieken. Dixi et locutus sum.
Vergenoegd en overtuigd verhief de vergadering zich uit het geFibel, vooral Fibel, Fuhrmann en Pompier. |
|