Randstad 4-6
(1963)– [tijdschrift] Randstad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Nelson Algren
| |
[pagina 110]
| |
Saint-Germain-des-Prés gekomen. Haar gezicht was zo oud als de tijd en jong als zijzelf. Zij was naar de cafés gekomen, het haar zwart als een sluier tot op de schouders dragend. Een gezicht van grote kracht en geen voorwendsels, in een meisje wier gebaren van droefheid gemaakt waren. En toch waren de kleine liederen die zij zong, wanneer de lichten in de nachtcafés werden aangestoken, met een toch niet zo beste stem, vaak luchthartig. Ook in haar stem waren geen voorwendsels. Greco was toen een vrouw die gevormd was door een tijd waarin er geen tijd voor voorwendsels was geweest. En daarom zong zij ernstig, zonder verandering van gezichtsuitdrukking tot het eind van het lied. Dan lachte ze. Zij lachte. En de lichten in de kamer werden iets helderder. Dat was Greco in 1949. Mouloudji. Wie was hij? Net zoals Greco kwam hij tevoorschijn uit de winter die de oorlog de kinderen aandoet, en waarin de enige warmte in Parijs die van een café was. Sartre, in gezelschap van anderen, zag het Arabische gezicht naar binnen kijken. Het was overduidelijk, in dat lange gezicht, dat de jongen er het geld niet voor had om binnen te zitten. Sartre nodigde hem uit binnen te komen. Mouloudji begon als een soort mascotte tussen de Existentialisten verzeild te raken; wier vergoeding een kop koffie en een croissant was. Hij was de zoon van een Franse moeder die krankzinnig was geworden, en een Arabische vader die met waren langs de straten leurde. Hij kon nauwelijks lezen en schrijven. En daarom luisterde hij, in plaats daarvan, naar de boekenmakers die om hem heen zaten. In de lente die op die winter volgde zei hij plotseling: ‘Ik ga ook een verhaal schrijven.’ ‘Waarover, Mouloudji?’ vroeg iemand. ‘De Mexicaanse ziekte.’ ‘Wat is de Mexicaanse ziekte, Mouloudji?’ ‘De dood.’ ‘Maar de dood is geen ziekte. En iedereen lijdt eraan. Waarom Mexicaans?’ Mouloudji had een geheel eigen redenering. Het boek De | |
[pagina 111]
| |
Mexicaanse Ziekte werd een overtuigend artistiek succes. Hierop liet hij Dood in Barbary volgen, een even originele roman. Toen verloor hij zijn belangstelling voor schrijven en begon te schilderen. Zijn schilderen, net als zijn schrijven, was opvallend. Mouloudji had de een of andere directe toegang tot de ontstaansbron van het menselijk wezen; dat technische problemen negeerde. Sartres groep begreep dat hij een schilder met talent was. En toch, toen hij goed geschilderd had, legde hij ook dat terzijde. Mouloudji begon in de cafés te zingen, en net zoals in schrijven en schilderen, verzamelde hij onmiddellijk een klein publiek om zich heen. Hij zong zijn eigen verhalen van de straten van Parijs. De veelzijdigheid van Boris Vian was niet de spontane reactie van Mouloudji, maar een overwogen handeling. Vian was een intellectueel, briljant maar oppervlakkig, die een band dirigeerde die de Amerikaanse jazz was toegewijd; en die ook thrillers schreef, naar het voorbeeld van James M. Cain en Mickey Spillane, onder een Amerikaanse naam. Hij had veel succes met Ik Zal op je Graf Spugen, en leverde toen een kleine biografische roman over zijn eigen jeugd af. Dit boek had zuiverheid en eenvoud, en helemaal geen succes. Met de uitgave ervan leerde Vian dat in Frankrijk, net als hier, het snelle applaus bestemd is voor de schrijver die publiekelijk optreedt en niet zozeer voor degene die alleen maar thuis zit en schrijft. Terwijl Vians belangstelling voor Amerikaanse jazz ingegeven leek te zijn door het gemak ervan, scheen Michèle Vians belangstelling voort te komen uit gevoelens achter de muziek. Zij was ‘De Gouden Zazu’ van wie Mme de Beauvoir eens losjes opmerkte: ‘De Zazu geeft om mensen.’ Cau was een student die naar Sartre was gekomen zonder daarom gevraagd te zijn. Hij deed Sartres boodschappen, de Beauvoirs boodschappen, mijn boodschappen, De Zazu's boodschappen en Boris Vians boodschappen. Ik weet niet wie Bosts boodschappen deed. Cau had plezier in boodschappen doen. Als niemand hem op een boodschap had uit te sturen, verzon iemand er een en zei | |
[pagina 112]
| |
hem op zijn gemak terug te komen. Cau's manier van doen in deze tijd was precies alsof hij een rol in Dickens aan het instuderen was. Ik zag hem nooit zonder dat ik iemand hoorde zeggen: ‘Ach, ik ben nederig, Meneer Copperfield.’ Sartre's meest geheide vriend was Jacques Laurent Bost. Bost was gewond geraakt in Frankrijks nederlaag en had Le Der nier des métiers geschreven, het verslag van de val van Frankrijk door een voetsoldaat dat nog steeds een van de echtste literaire werken is die de Tweede Wereldoorlog heeft voortgebracht. Als ik Sartre als een vreemdeling op straat had gepasseerd, zou ik hem voor een opgewekt handelaar hebben gehouden, opgewekt falend in de handel van herenbroeken. Onaanmatigend in zowel verschijning als kleding, was hij bovendien lelijk. Met een scheef oog en een droog geamuseerd air, scheen hij meer een kelner te zijn die er niet voor terug deinsde de fooi van een andere kelner op te strijken, dan Frankrijks gevaarlijkste denker. Gevaarlijkste, wegens zijn totale toewijding aan de aard van de mens en zijn tegenstand tegen formele aanvallen, van links of rechts, op de aard van de mens. Dit kon, natuurlijk, met evenveel recht van Camus gezegd worden. Maar Camus werd nooit een gevaar voor het land, aangezien hij zijn geweten nooit in daden omzette. Wanneer een beslissende handeling werd vereist, bleef Camus de intellectueel op het punt waar Sartre zich bloot stelde aan aantijgingen van landverraad. Hoewel zijn openbaar antwoord op ieder gebruik van onderdrukking altijd een ontwijfelbaar nee was, was zijn persoonlijk antwoord op iedere kleine aanslag op zijn werken, zijn tijd, of zijn portefeuille altijd een ontwijfelbaar ja. Was hij de publieke man die nooit ja zei, hij was de persoonlijke man die in wat dan ook toestemde als de vlugste manier om van de kwestie af te komen. Met hem eens een Parijse straat aflopend, kort na zijn terugkeer uit Haïti in 1949, maakte hij plotseling rechtsomkeert en vluchtte een café in. Wat er met hem aan de hand was, was het | |
[pagina 113]
| |
zien van een meisje dat hem gevraagd had voor haar een elektrische speelgoedtrein mee te nemen uit welk land hij dan ook zou bezoeken, en hij had haar dat beloofd alleen maar om van haar af te zijn. Dit was niet een meisje aan wie Sartre iets verplicht was, maar de een of andere café-idioot die van speelgoedtreinen hield. Nu moest Sartre haar vermijden totdat hij zo'n trein in Parijs kon kopen om zijn belofte in te lossen! In deze tijd werd door twee groepen tegen hem geprocedeerd voor de opvoeringsrechten van hetzelfde toneelstuk, omdat hij met beide partijen op dezelfde dag een overeenkomst was aangegaan. Een Franse rechtbank loste later het dilemma op door beide overeenkomsten ongeldig te verklaren en toen een lid van de rechtbank aan te stellen om Sartres financiële leven te beslechten. Toen de aangestelde er later met het merendeel van het geld vandoor ging, haalde Sartre slechts de schouders op; alsof hij het vanzelfsprekend had geacht dat het op niets anders zou uitlopen. Zijn gevoelsleven werd klaarblijkelijk geleid vanuit de opgewekte veronderstelling dat het beter is om ja tegen een vrouw te zeggen, dan om haar te verstoren door nee te zeggen; met het gevolg dat zijn werk veelvuldig werd onderbroken door verzoeken van vrouwen. En aangezien deze verzoeken hem werden gedaan gedurende dezelfde tijd dat hij zich aan arrestatie bloot stelde door Franse jongeren aan te moedigen het dragen van wapens in Algerije te weigeren, ontdekte hij, zoals hij dat altijd ontdekte, dat beide kwesties voor ieder op de meest gelukkige wijze zouden zijn opgelost wanneer de regering de Gaulle hem gevangen zou nemen. Dan zou hij de rust kunnen hebben voor het afmaken van een anthropologisch essay; en, terwijl het tegelijkertijd de eisen van vrouwen op een afstand hield, zou hij een politiek doel dienen in het beste belang van zijn land. Simone de Beauvoirs ogen waren doorschenen van een lichtblauwe intelligentie: zij was bezeten door zoiets als totaal begrip. Haar oordelen schenen een fractie vlugger dan onmiddellijk en haar beslistheid deed het arrondissement op zijn grondvesten | |
[pagina 114]
| |
schudden. ‘Nu, vertel mij over Existentialisme,’ zette een manlijke interviewer zich eens neer om zichzelf te amuseren en tegelijkertijd een artikel los te krijgen, aan een cafétafel waar zij zat; met potlood en opschrijfboekje op scherp en zelfgenoegzaamheid uit zijn oren komend. ‘Jij geeft niets om Existentialisme, jou kan niets iets schelen,’ en, haar eigen notitieboek en potlood uit haar tas halend, zette zij zich aan haar eigen werk. Het interview was afgelopen. Zij nam niet eens de moeite op te kijken toen hij vertrok. En niettemin voor de dwaas die probeerde geen dwaas te zijn, voor de overdonderde of de half-krankzinnige, voor de man of vrouw in moeilijkheden, voor allen die een poging deden zichzelf te begrijpen, legde zij haar werk neer met dezelfde onmiddellijkheid en worstelde met de problemen van anderen alsof het de hare waren. Vrienden moesten haar er soms aan herinneren dat de jurk van de afgelopen winter net zo goed opgehangen kon worden, omdat de midzomer Frankrijk had bereikt. De meest Parijse van de Parijzenaren, was zij het minst Parisienne. Zoals een rechtbank Sartre ervan moest weerhouden de Franse economie te blokkeren, zo voorzagen Castors vrienden haar van naald en garen en knopen. Het enige wat dan nog nodig was een vrijwilliger om ze aan te naaien. ‘Als men tijd besteedt aan deze pietluttigheden, zullen de belangrijke kwesties nooit geregeld worden,’ deed zij al het naaiwerk af, al het vaatwassen, al het vloervegen, al het inkopen doen, al het koken, al het kinderen baren - niet alleen wist zij het ene eind van een bezem niet van het andere te onderscheiden, zij was er ook actief tegen dat andere vrouwen dat onderscheid wel maakten. Het was begrijpelijk dat zij gebelgd was over echtgenoten die zichzelf de vrijheid aanmatigden om te drinken en meiden te jagen, terwijl de echtgenotes tussen bed en fornuis leefden. Maar ik was een beetje bezorgd hoe het menselijk ras zich zou moeten voortzetten wanneer Castor de zaken in handen nam. Zij kwam mij als ietwat ongerijmd voor. | |
[pagina 115]
| |
En, inderdaad, in 1949 was haar één-vrouwige oppositie tegen de enkelvoudige standaard ongerijmd. Het werd in iedere krant en tijdschrift, geredigeerd door de Franse bourgeoisie, belachelijk gemaakt. Zij werd in spotprenten uitgebeeld, geridiculiseerd, soms op een zachte manier op de hak genomen en, op andere gelegenheden, zonder enige reserve beschimpt. Toen ik weer naar Parijs kwam, in 1960, werd er niet meer gelachen: zij werd gevreesd. Zij was door de verdedigingen van de bourgeoisie heengebroken, van de kerk, de zakenlieden, de rechtse verdedigers van Napoleontische glorie, en de gehuurde pers. Zij was, tegelijkertijd, de meest gehate en de meeste geliefde vrouw in Frankrijk. Het was duidelijk geworden: zij meende het. |
|