Randstad 4-6
(1963)– [tijdschrift] Randstad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Henk Leffelaar
| |
[pagina 117]
| |
De weguitleg die hij gaf om West Evergreen Street te bereiken klonk alsof hij een van zijn short stories voorlas: de details en nauwkeurigheid van iemand die iedere straathoek uit zijn hoofd kent, de kleur van de gebouwen, grootte van de bomen. Nelson Algren, op 28 maart vierenvijftig geworden, bewoont de bovenverdieping van een ouderwets huis met een grote stenen stoep; naam op de brievenbus in het portaal met potlood op een stuk papier geschreven, twee houten trappen op zonder lopers, bovenaan een deur die op zijn werkkamer uitkomt - de middelste van drie achter elkaar liggende kamers, dan nog een veranda met uitzicht over Chicago-west (‘Here is where I sleep in the summer’). Afliggende slaapkamer: onopgemaakt bed, twee paar bij de enkel afgesneden rijlaarzen en kleren op de grond, een Duitse Mauser boven de deur doet dienst als klerenrek, een alkoof zonder licht met twee punch-balls. Enige bijzonderheid in de badkamer: een kuip met aan het uiteinde ongeveer twaalf half gebruikte stukken zeep op een plank. Op de deur naar de veranda een Playboy fold-out pin-up van een Aziatische met borsten als hoofdkussens; door de hele flat kleine zilveren lijstjes met foto's van jonge vrouwen, meestal in bikini; gesigneerde portretten van Sartre en Gide; veel grote reprodukties van Franse impressionisten; door hem zelf genomen foto's van Marakesj en andere steden in Noord-Afrika; boeken (o.a. complete werken van Charles Dickens - ‘Just bought them the other day, they've got the original illustrations’) en een apart kastje met vertalingen in Zweeds, Hollands, Duits, Portugees, Italiaans en Japans van The Man with the Golden Arm, Never Come Morning, A Walk on the Wild Side, The Neon Wilderness. Er is iets dat mij intrigeert, maar ik kan het niet meteen vastleggen. Het heeft iets te maken met de omgeving die Algren voor zichzelf heeft gearrangeerd op de derde verdieping van een oud huis en zijn plaats daarin. Er zijn te veel uitersten, lijkt het - de pin-up en Utrillo, Marakesj en de Mauser, twaalf stukken zeep en Algren in een gerafelde witte sweater, gekreukelde broek, versleten mocassins. Waar is de synthese? Later ontdek ik het in een van de zes boeken die hij signeert en mij meegeeft, Nelson Algren's Own Book of Lonesome Monsters (Lancer Pocketbook), een verzameling short stories van andere schrijvers, door Algren geselecteerd. In zijn inleiding stelt hij: ‘A common tie unites the strangler of the child, the creative artist, the classic eroticist and the murderer of fiction... The stories that follow have the common hope that every man, no matter how lonesome nor what a monster, is deserving of understanding by we other lonesome monsters.’ Terwijl hij het ijs voor de whisky op een levensgrote gashaard losweekt, begint hij over het fenomeen Playboy te praten (een regelmatige afnemer van Algrens short stories), Playboy's uitgever Hugh Hefner, de modellen die voor de naaktfoto's poseren: - Er zit in wezen een puriteinse geest achter. Hefner denkt dat hij een anti-puritein is, een rebel, maar dat is hij niet. Hij is een geslaagd zakenman. Ik heb me laten vertellen dat hij als een soort Napoleon in zijn kantoor staat met een lange stok waarmee hij verschillende archiefbakken aanwijst - hij weet precies welke bak de beste mogelijkheden voor een zakelijke uitbreiding bevat. Iedereen denkt dat Hefner een geweldige vrouwenjager is, dat hij iedere nacht met een van de bunnies naar bed gaat. Dat is niet het geval. Hij heeft | |
[pagina 118]
| |
wel een heel goed oog voor wat zijn lezers in een naaktfoto willen, die zoekt hij zelf uit. Playboy vertelt de gemiddelde jongen (ongeveer achtentwintig jaar) wie hij is, het is een tijdschrift voor mensen die niet weten wie zij zijn. De Playboy figuur is een consument, iemand die veel drank in huis heeft, dure en speciale kleren draagt, en in de juiste auto rondrijdt. Hefners succes is een soort omgedraaid puritanisme. Hij draagt tot de toenemende conformiteit van onze maatschappij bij. Hij heeft een huis dat vierhonderdduizend dollars heeft gekost; er zijn butlers, verschillende bars, een zwembad met een grot. Hier geeft hij feestjes voor zijn zakelijke relaties. Hij laat dan een groot aantal bunnies opdraven, de verhouding is ongeveer vier bunnies voor iedere man, en toch kan je er de hele avond rondlopen en er gebeurt niets, je ziet niets gebeuren. Het is wel mooi, je gaat naar een bar en vraagt om eieren met een madeira-saus; verzin maar wat en ze hebben het. Ik ga wel graag naar die feestjes, maar om de een of andere reden ben ik al een tijd niet meer uitgenodigd. Deze hele boel is natuurlijk gewoon oplichterij, want het kost hem niets, hij schrijft de onkosten af als zakelijke uitgaven. En dan de Playboy Key Clubs, dat is big business. Ze hebben er net een in New York geopend en ze zitten al in Los Angeles, New Orleans, Chicago en St. Louis. Je zit er aan een tafeltje en dan komt zo'n bunny vragen wat je hebben wil. Het enige dat je ziet zijn die borsten die praktisch uit haar kostuum vallen. Flauwekul natuurlijk, onder dat pak dragen ze een soort korset dat die borsten hoog opduwt. Toch zijn die vrouwen handsome cats, maar alles dat je daar beleven kan is een kans om de verleiding te weerstaan. En dan laten ze die meisjes poseren voor een naaktfoto voor Playboy. Ze zijn dan al zo gewend aan die atmosfeer dat ze er geen kwaad meer in zien. Daar verdienen ze dan een drie- tot vijfduizend dollar mee; ze verbinden zich dan natuurlijk wel gedurende een of twee jaar niet elders te poseren. - Algren heeft een eigenaardige manier van spreken. Hij praat zacht en als hij op gang komt begint hij heen en weer te lopen, handen in zijn zakken, hoofd naar beneden gewend. Over het kostuum van de Playboy bunnies sprekend, loopt hij met zijn handen komvormig de borsten uitbeeldend. Af en toe kijkt hij op om mijn reactie te peilen. Aan het eind van een zin herhaalt hij vaak de laatste woorden, alsof hij dan verbale energie verzamelt voor de volgende zin. Het valt mij ineens op dat hij eigenlijk vrij klein is en minder fors dan de boekomslagfoto's doen verwachten - het is moeilijk hem als de schrijver van A Walk on the Wild Side voor te stellen. Moeilijk? Ja, wanneer men hem (zoals de flapteksten van zijn boeken dat commercieel handig doen) met de figuren over wie hij schrijft identificeert: Fitz Linkhorn, Bruno Bicek, Frankie Machine. Nee, wanneer men Algren als een ‘sociaal geweten’ ziet. Als geweten is Algren in Amerika weinig in trek. Richard Wright zei in zijn nawoord bij Never Come Morning: ‘Wij Amerikanen van de twintigste eeuw erkennen slechts met aarzeling het erbarmelijk lage niveau waarop het grootste deel van het Amerikaanse volk zich beweegt: koortsachtige radioprogramma's, gestroomlijnde wolkenkrabbers, films die miljoenen kosten, reclame en massaprodukten hebben in ons de illusie gecreëerd dat wij rijk zijn in ons gevoelsleven.’ Iedereen, zoals Algren, die deze illusie aan de kaak stelt, loopt het gevaar als anti-Amerikaan uitgekreten te worden. In Algrens geval nam het stads- | |
[pagina 119]
| |
bestuur van Chicago de voorzorg al zijn boeken uit de stadsbibliotheken te verwijderen. Het in 1951 verschenen Chicago: City on the Make werd in een kleine oplaag gedrukt en verbannen. Pas nadat Sartre een Franse vertaling verzorgde die veel succes had, vatte een tweede Amerikaanse uitgever de moed op het anti-Chicago essay opnieuw uit te geven - maar verkrijgbaar in Chicago is het boek niet. - Wij (Amerikanen) schijnen niet meer te weten wie wij zijn, zegt Algren. Hemingway was de laatste van de grote persoonlijkheden. Aan het begin van deze eeuw had je Theodore Roosevelt, die ik geen groot man vind, maar zijn persoonlijkheid beïnvloedde een hele generatie. Ik weet niet wat ik van Kennedy moet denken, hij heeft een lege persoonlijkheid (‘vacuous personality’) en schijnt zijn moraal uit een televisiescript over te nemen. Het belangrijkste hier in Amerika is een schijn van succes op te houden. In zekere zin hebben we hier vroeger een paar heiligen gehad. Gene Debbs, bijvoorbeeld, die was de held van mijn vader. Debbs heeft een paar poëtische dingen gezegd: ‘As long as there is a soul in prison, I'm not free.’ Dat is waar; nu zie ik niemand meer van dat kaliber. Het enige dat ik zie is een soort mensen dat altijd maar bestraffend wil optreden. - Een besteller tikt op de deur en levert een ficusachtige plant af. Algren scheurt er het papier af, zet de pot op het televisietoestel voor het raam, doet twee stappen achteruit, kijkt er met een scheef hoofd naar: ‘We got to keep things growing here.’ Hij gaat nu over de Cuba kwestie uitweiden. Na een tweede whisky begin ik namen te noemen en hij opinieert, bijna associatief, gaat van de een op de ander over zonder merkbare overschakeling van gedachten. Henry Miller - ‘Een goed schrijver, maar hij is een soort cultus geworden. Hij is geen schrijver door-en-door. Als figuur is hij belangrijk. Op een bepaalde manier had hij als mens veel weg van E.E. Cummings.’ Beat - ‘Die stroming miste ik. Ik ben ouder dan de meesten die zich daartoe rekenen. Ik heb Norman Mailer ontmoet. Mailer is een uitstekend verslaggever, zeer levendige journalist. Hij acteert te veel en schrijft te weinig. Hij heeft één goed boek geschreven (The Naked and the Dead).’ Kerouac - ‘Hij schijnt helemaal niets om het lijf te hebben. Ik noem die jongens “the confectionary kids”: in zijn boeken eet niemand ooit iets, ze drinken een milkshake of een coke, ze eten nooit iets substantieels. Er is geen karakterisering in zijn boeken. Helemaal onbelangrijk. On the Road kon ik niet verteren. Ik geloof domweg niet in hen. Geef mij dan maar Brendan Behan, daar kan ik veel meer in geloven, die is nou werkelijk subversief. Ik zal nooit vergeten wat hij op een keer zei toen wij uit een kroeg in New York stapten: “Het is de verantwoordelijkheid van de schrijver om zijn land te ontluisteren (“to bring his country down”).” Daar ben ik het mee eens.’ Stephen Crane - ‘Van de Amerikaanse schrijvers ben ik het meest geïmponeerd door Crane. Hij gaf me iets dat ik nooit van een andere schrijver heb gehad. Ik kan me beter voorstellen wat het betekent om Crane te zijn, dan welke andere schrijver ook.’ Thomas Wolfe - ‘Wolfe was een groot dichter. Het is duidelijk voor mij dat hij geweldig goed schreef. In Look Homeward, Angel staan vijf bladzijden die sindsdien nog niet verbeterd zijn.’ | |
[pagina 120]
| |
Nieuwe schrijvers - ‘Er zijn een hoop werkelijk goede schrijvers. Catch-22 (van Joseph Heller) is het beste boek dat er sinds járen is verschenen. Dan is er Terry Southern, die schreef The Magic Christian, een heel goed boek, en Lie Down in Darkness van William Styron, beter dan alles dat Fitzgerald ooit schreef, en Flannery O'Connor, a beauty.’ Saul Bellows - ‘Bellows is een goed vakman, maar in zijn benadering is hij te intellectueel. Hij is te veel een professor. Ik krijg genoeg van zijn zielige kleine Jood.’ J.D. Salinger - ‘Op kleine schaal heel goed.’ Als ik bij James Baldwin aankom, vraag ik hem een anekdotisch verslag te verifiëren dat ik enkele maanden geleden op een feestje hoorde vertellen. Algren vertelt het verhaal met toenemende beweeglijkheid. Hij staat op, loopt weer heen en weer, spreekt luid en op een toon die een soort verbazing uitdrukt, lacht steeds, maar uit een soort bitter vermaak. - Baldwin is een ingewikkeld geval. Hij was hier in Chicago en ik wilde hem ontmoeten. Hij was in Parijs een goede vriend van Richard Wright geweest, die ik nog uit Chicago kende. Ik hoorde Baldwin op een radioprogramma en wilde hem toen spreken. Het kwam zo uit dat ik een meisje uit Montreal te logeren had. Zij was in Parijs geweest en had daar veel over Baldwin gehoord en zij wilde hem dus ook ontmoeten. Well, we gingen naar het Robert's Motel en we liepen een kleine kamer binnen, stijf van de rook. Er was meteen een nogal vijandige atmosfeer. Baldwin lag op een bed en was omringd door een stuk of tien Black Muslim (een nationalistische neger-beweging) figuren. Hij lag daar gewoon de koningin te spelen voor die jongens en zij deden hun best om hem welgevallig te zijn. Ik vroeg hem toen waarom hij van Martin Luther King naar Malcolm X. (een soort algemeen secretaris van de Muslim beweging) was overgegaan. Het was meteen raak. We praatten en praatten en praatten en de atmosfeer begon hoe langer hoe vijandiger te worden. Ik had voor hem een exemplaar van Chicago: City on the Make meegenomen, gesigneerd: ‘Voor Jimmy Baldwin, met beste wensen van Nelson Algren’. Een van de Muslim boys pakte het boekje van het bed en bekeek mijn foto op de achteromslag en zei: ‘That man's dead!’ en trapte het toen in een hoek. Ik stond op en trok mijn jas aan en Baldwin zei toen: ‘Ach, Nelson, je bent een eerzame, wel-menende, white square.’ Het meisje in Montreal wilde nog wat blijven en ik kon dus niet weggaan. Toen kwam een van die Muslim jongens op me af en zei dat hij me er dan wel uit zou gooien. Ik vertelde hem dat hij dat waarschijnlijk wel klaar kon spelen, maar dat ik schatte dat het hem ongeveer driekwartier werk zou opleveren, dat ik mij zo lang dacht te kunnen verzetten. Ik had mijn verdedigingsplan al in mijn hoofd: ik zou op de grond gaan zitten en hem eerst in zijn smoel trappen. In plaats daarvan praatten we nog een uur of drie. Ten slotte werd ik nogal nijdig en ik schreef toen in mijn boekje: ‘Voor Jimmy Baldwin, van de blanke supremacist, negerhater, eerzame, welmenende, white square Nelson Algren’. Het meisje vertelde me later, zij spraken Frans met elkaar, dat Baldwin alles dat hij tegen de Muslim boys zei tegenover haar in het Frans weer desavoueerde. Baldwin is een uitstekend essayist, maar hij is niet erg in mij geïnteresseerd, en ik niet in hem. - | |
[pagina 121]
| |
Over de films die Hollywood van A Walk on the Wild Side en The Man with the Golden Arm maakte, is Algren nogal verbitterd, vooral omdat door een fout van zijn literary agent het filmcontract werd afgesloten (voor A Walk on the Wild Side kreeg hij $20.000) voordat de mogelijkheden van een toneelbewerking waren onderzocht. ‘Ik heb nooit een film willen hebben, maar een toneelstuk, dat had ik graag gezien. A Walk on the Wild Side heb ik als film nooit gezien, ik wilde me die ellende besparen.’ Toen ik hem vroeg of hij zelf geen toneelstuk kon schrijven, zei hij: ‘I do not like to change my craft, it takes a long time to find out what a novel is.’ Dan komt Algren terug op zijn vage plan naar Parijs te verhuizen: ‘Ik weet al precies waar ik in Parijs wil wonen, zelfs de flat die ik wil hebben. Weet je waarom juist die? Omdat er vlakbij een zwembad is, kan ik iedere morgen gaan zwemmen. Maar ik weet niet hoe ik er mijn brood moet verdienen. Waar kan ik over schrijven in een samenleving waar ik de taal niet versta en niet spreek. Als ik hier materiaal nodig heb, ga ik naar de rechtzittingen.’ Dit jaar is verschenen het boek Who Lost an American, een soort reisverslag met hoofdstukken over New York, Londen, Dublin, Istanbul, Kreta, Parijs, Marakesj. Algren schreef het in 1960 in Parijs (waar hij de gast was van Simone de Beauvoir), het eerste jaar dat hij weer naar het buitenland kon reizen omdat voordien, in 1953 gedurende de McCarthy-Hetze, zijn paspoort niet kon worden verlengd tenzij hij kon ‘bewijzen’ dat hij geen communist was. In zijn inleiding tot The Neon Wilderness schrijft Algren: ‘Deze identificatie met hen die onze beschaving heeft gepasseerd, verworpen, of beschuldigd, heeft de Amerikaanse schrijver de speciale waardigheid verleend aan de zijde van de beklaagde te staan. Op dezelfde wijze waarop de beklaagde waardigheid heeft verworven doordat hij de belangstelling van de schrijver heeft’.Ga naar voetnoot* Het is de definitie van Nelson Algrens eigen positie, de synthese tussen zelfkant en overkant, de kant van de gezagsdragers, gegoede burgers, geslaagde zakenprollen. Als zodanig zet hij als enkeling en lonesome monster de traditie voort van Walt Whitman, Stephen Crane, John Steinbeck en Richard Wright. |
|