| |
| |
| |
Paul van der Loeff
Een bevrijdingsfeestje
Met een ongewone landerigheid hadden we ons door het feestje heen gedronken: Guy, Peter en ik. En nu zaten we in de auto van Guy's moeder. Ze waren beiden een stuk jonger dan ik, maar we deden alledrie alsof dat niet zo was. Guy was een tijdje geleden, uit angst flikker te zullen worden, naar een hoer gegaan. ‘Ach, ze was wel lief tegen me’, had hij achteraf gezegd. Verder niks. En op dit feest had hij de meest wanstaltige meiden bij de modieuze lurven gegrepen, ze bij Art Blakey helemaal door elkaar geslingerd en ze dan alleen op de divan achtergelaten. Sommigen reageerden alleen maar verbaasd. Maar het meisje waar Peter achteraan zat, daar was hij niet aangekomen. Ze respecteerden elkaars wensen. Peter vertelde voortdurend dat hij zo ontzettend heet was, maar het meisje wou alleen maar met hem dansen. Ze ging trouwens later alleen naar huis en toen bleek dat we ons eigenlijk alledrie ontzettend verveelden.
Het was pas drie uur en Guy kwam op het grandioze idee de auto van zijn moeder te halen, en toen we er in zaten kwam ik op het grandioze idee om op het strand een enorm vuur te maken. Het leek me ontzettend fijn, maar zij gingen het pas langzamerhand leuk vinden. Ik had even het vervelende denkbeeld dat dat kwam doordat ik driejaar ouder was dan zij, maar dat leek achteraf onzin.
We reden eerst naar de binnenstad om nog wat drank te kopen. Dat kon nog, want het was bevrijdingsdag geweest en de cafés
| |
| |
mochten tot vier uur open blijven. Guy reed ongelofelijk soepel. Een witte streep langs de tramrails kon hij honderden meters lang precies doormidden rijden met de neus van de motorkap, ongeacht de kronkels in de weg. Het was leeg op straat. Toen we een dronken vent over het trottoir zagen zwabberen zei Peter: ‘Kijk, een dronken man,’ maar het was geen leuk grapje. Verder zwegen we.
Bij het eerste café kwamen we niet verder dan de deur. Een enorme worstelbink wist Peter en mij te vertellen dat we al genoeg hadden gehad.
‘Maar we willen alleen maar wat kopen,’ zei ik.
‘Nee. Het is trouwens zo sluitingstijd, heren.’ Hij keek ons geen moment aan. Op zijn horloge wees hij kwart vóór vier, met een dikke behaarde vinger. Ik zei Peter dat ik niet hield van mensen die je niet aankijken als ze met je praten en we liepen weer verder.
In het tweede café ging het nog gekker. Het was eivol en erg lawaaiïg. Ik liep voorop in de smalle sleuf tussen de mensen aan de bar en aan de tafeltjes. Halverwege kwam een jonge, dikkoppige goedzak me tegemoet. Hij keek me lodderig aan en zei: ‘Nou, het is te dik hoor,’ heel zachtjes. Hij versperde me de weg en bleef me goeiïsg aankijken.
‘Wat?’ zei ik, en bracht mijn hoofd een beetje dichter naar het zijne. Vies. ‘Te dik, hè?’ zei hij en drong een stapje naar voren. Ik, stapje naar achteren, deed alsof ik het niet begreep, keerde me even naar Peter, toen weer naar de vent.
‘We willen alleen even wat kopen.’ Hij zei niks meer, bleef me sullig aankijken en toen ik me nog eens half naar Peter achter me toe keerde, kreeg ik een duim laag in mijn rug. Zacht maar heel duidelijk. Ik keek niet eens meer om, knikte naar Peter en schoof achter hem aan het café uit.
‘Klootzak,’ zei ik op straat en vertelde van de duim van de sul. Peter grinnikte, zei ‘Ahum,’ toen ‘Jaja,’ toen ‘Wat heb je toch een akelige mensen,’ en moest toen vreselijk schateren, wat hij ten slotte weer met ‘Ahum’ afbrak. Misschien had hij voorop moeten gaan; hij was een stuk langer dan ik.
Bij het derde café liet ik hem voorgaan. Hier kregen we gemak- | |
| |
kelijk een fles Bokma en zes flesjes pils. Verder hadden ze alleen nog maar Hollandse likeuren.
Guy had lang moeten wachten. We verwachtten dat hij over het stuur in slaap zou zijn gevallen, maar dat was niet waar. Hij was klaarwakker en reed al weg voordat we er goed en wel in waren.
Eerst reden we nog wat kriskras door de stad om een voorraad droog brandhout van de trottoirs te verzamelen. Het hout aan het strand zou te nat zijn om direct te kunnen branden. We vonden ook een groot pak oude kranten en radiobodes en zo. Goed begin. Toen bedacht Peter dat we beter petroleum mee konden nemen en we reden naar zijn kamer, waar hij een jampotje met petroleum vulde.
Op topsnelheid reden we toen richting west. Aan de rand van de stad ging Guy ineens op de rem staan vlak bij een bloemperkje. Hij stapte uit en griste handenvol narcissen weg. Alles op de achterbank naast Peter bij het hout. ‘Zoenoffer,’ zei Guy en startte weer.
‘Jaja,’ zei Peter en hij moest weer grinniken. Het leek me wel een leuk idee enorme bossen bloemen te gooien op het vuur aan zee. Ik had nog een mooie gedachte over romantiek maar ik ben haar vergeten. Het viel me op dat er geen woord meer gezegd werd over het feestje. Ik had er ook geen zin in bijvoorbeeld Peter te vragen hoe het nu met zijn hitte stond. Op de grote weg naar Haarlem merkten we dat het licht werd.
Guy vloekte toen hij bij Halfweg het bordje vijftig km zag staan, maar hij hield er zich keurig aan, precies vijftig. Zodra het bordje met de streep door de vijftig in zicht kwam gaf hij weer vol gas, schakelde, nog meer gas.
Vlak voor Haarlem zei ik dat we linksaf moesten. Waarschijnlijk te laat. ‘Hè?’ vroeg Guy.
‘Links,’ zei ik en we maakten een enorme slipper. Toen gingen we linksaf. Bij de zigzagstraten die toen kwamen en wat later de kronkelwegen door Bennekom en Heemstede was ik toch even bang. Guy reed te hard.
‘Doe het nou kalmpjes aan, jongen,’ zei ik, maar hij vroeg al- | |
| |
leen maar ‘Waarom?’ en scheurde de volgende bocht door. ‘Het gaat toch uitstekend zo.’ We stapten nog een paar keer uit. Eén keer omdat Peter en ik moesten pissen, twee keer om uit een paar particuliere tuintjes takken met gele bloemetjes te plukken. Het ging lekker. We waren er bijna.
In Zandvoort zei Peter ‘Nou links’ en ik ‘Nee, rechts.’ Guy stond even stil. Een politieauto kwam de hoek om en Guy trok direct weer op.
‘Rechts, jongen, ik weet het zeker,’ zei ik.
‘Nee,’ zei Peter nog, maar Guy ging al rechtsaf. Ik had gelijk want we kwamen vanzelf op de boulevard. We reden eerst nog een stuk door, maar ten slotte parkeerden we langs het hek. We zagen de zee en stapten uit.
‘Oh, jongen, wat ruikt dat lekker,’ zei Peter, ostentatief snuivend.
‘Nou, geweldig, hè,’ zei Guy. Ik haalde de takken, bloemen, kranten, planken en flessen naar buiten.
‘Waar heb je nou die petroleum?’ vroeg ik Peter.
‘In mijn binnenzak; hier,’ antwoordde hij en klopte tegen zijn jas. Hij pakte de flessen van me aan. De jenever hadden we in de auto al opengemaakt en Peter nam nu direct weer een paar slokken en stak de fles in zijn jaszak. Daarop nam hij de bierflesjes op en zwaaide er een beetje sullig mee.
‘Stop ze in je andere zak,’ zei ik.
‘Dat kan niet, jongen,’ zei hij ‘daar heb ik mijn toestel in.’
‘Hé,’ zei Guy, hij had de auto afgesloten. ‘Ga je plaatjes maken?’ Hij nam alle bloemen en takken tegelijk in zijn armen en maakte een paar sprongetjes. ‘Joechei, joechei,’ schreeuwde hij toen en danste met wilde passen over de steentjes en de houten vlonders naar beneden. Peter en ik lachten. De bierflesjes verdwenen in mijn zakken. We namen de planken en kranten op en gingen Guy achterna.
Toen we beneden waren was Guy al op zijn knieën bezig een soort ondiepe kuil te maken. Niet op een erg snuggere plaats, want vijftig meter verder lag een heleboel aangespoeld wrakhout bij elkaar, maar het kon niets schelen.
| |
| |
‘Het is vloed,’ zei ik.
‘Vloed, ja,’ zei Peter ‘ahum.’ Hij en ik haalden twee brede houten tweepersoonsstrandstoelen. Guy rende met gekke sprongen naar het wrakhout en kwam met een stel natte planken terug, terwijl Peter nog een derde strandstoel haalde. Ondertussen had ik verkreukelde krantenproppen op een hoop gegooid en er planken tegenaan gezet als een pyramide.
‘Echt gezellig lekker kampvuurtje,’ zei ik en wilde er petroleum op gooien.
‘Wacht nou even,’ zei Peter. Guy was een tweede lading wrakhout gaan halen. Toen hij terug was haalde Peter het jampotje uit zijn binnenzak, opende het en goot de petroleum over de kranten en planken uit terwijl hij op plechtige toon ‘Zozo; haha; zozo’ zei. Het lege potje gooide hij na een hinkstapsprong met een enorme zwaai in zee. We lachten weer.
‘Geweldig,’ riep Guy ‘geweldig. Nou lucifers.’ Ik streek er twee tegelijk af. De kranten vatten onmiddellijk vlam. Het hout ook. We gingen ieder in een stoel zitten. De wind waaide van ons af zodat we geen last van de rook hadden.
‘Hé, geef die fles eens,’ zei ik tegen Peter. Hij trok hem uit zijn zak, ontkurkte hem, nam een slok en zei direct ‘Gadverdamme.’ Hij gaf me de fles en spuugde op het zand. Ik nam ook een slok en gaf de fles door aan Guy. ‘Neem nou eens een plaatje,’ zei Guy met de fles tussen zijn benen, maar Peter keek alleen maar glazig in het vuur.
‘Geef mij je toestel eens,’ zei ik. Hij gaf het me zonder zijn blik uit het vuur te halen. Ik opende de hoes en bekeek al het glimwerk. Toen stond Peter op. Langzaam wandelde hij naar zee. Ik keek. Voor ik het me realiseerde stond hij al in zee te kotsen. Ik sprong op.
‘Hé, wacht even,’ riep ik, draaide, frummelde aan het diafragma, aan de automatische doortrekhendel en al die rommel. Toen ik had ingesteld was hij uitgekotst. Hij zag me en moest lachen. Achter me hoorde ik Guy ook lachen.
‘Heb je nog wat?’ vroeg ik. Hij haalde zijn schouders op. ‘Steek je vinger dan in je keel.’ Hij moest weer grinniken, maar
| |
| |
deed het. Ik knipte en haalde het hendeltje over, hopend op een mooie golf kots maar er kwam niks meer.
‘Heb je niks meer?’ vroeg ik nog eens. Peter bleef grinnikend met zijn vinger in de lucht staan, stak hem nog een keer in zijn keel, maar trok er alleen nog maar een vies gezicht bij.
‘Nee, jongen, het gaat niet meer,’ zei hij en liep weer naar zijn strandstoel. ‘Oppelepop,’ zei hij nog lachend. Hij zag er vuilbleek uit. Guy probeerde twee bierflesjes aan elkaars doppen open te trekken, maar het lukte niet goed. Er kwam alleen wat gesis en wat schuim te voorschijn. Peter pakte een van de flesjes uit zijn handen en sloeg het met de hals tegen de strandstoel. Het brak niet. Toen kletste hij de twee flesjes met de toppen tegen elkaar en ze braken allebei met veel schuim bij de hals af.
‘Hier.’ Hij gaf mij er een en Guy de ander. We gingen weer zitten. Langzaam drinken. Voorzichtig; om geen maagperforatie op te lopen. Guy gooide het flesje toen hij op de helft was in het vuur. Het siste even. Het bier liep in een dun straaltje in het zand. Het vuur brandde heel goed. Met mijn voet tilde ik een lange plank meer naar het midden. Peter zat weer in de gloed te staren.
De zee was heel rustig. Een nauwelijks hoorbare dunne branding rolde uit tot op enkele meters van het vuur. Guy zag in de verte een bootje. Een sloep of zo. Het lag leeg op het strand. Hij wees er naar. ‘Kijk.’ Ik vroeg hem of hij dat bootje bedoelde en of hij wilde gaan varen, maar hij haalde zijn schouders op. In het oosten was het al helemaal licht. Pastelwolkjes lagen boven de duinen uitgestrekt. Meeuwen zeilden af en toe eenzaam krijsend naar, langs en over de zee. Verder doodstil. Peter zuchtte.
‘Meeuw,’ schreeuwde ik ineens ‘kom hier, vlieg het vuur in.’ Een beetje brallerig; weer een flauw grapje. ‘Kom, val er in.’ Maar Peter moest toch lachen.
‘Ja, meeuw,’ riep hij en stond op ‘kom naar beneden.’ Lacherig. Toen ging hij nog een paar planken op het vuur leggen. Een rolde er weer af. Peter schopte hem er met de voet weer op. Er stoof een wolk vonken op in een kleine windhoos naar ons toe.
‘Kijk uit,’ zei ik. Guy pakte weer twee pilsflesjes en trachtte ze
| |
| |
weer aan elkaar te openen. Slechts aan kleine pss-geluidjes kon ik horen dat er iets gebeurde. Dun schuim siepelde zijn rechtermouw binnen, maar hij merkte het niet; hij trok. Toen de haakjes van de doppen uit elkaar schoten zonder dat de flessen open waren zei hij ‘Bèèèèh’ als een schaap.
‘Kom jongen,’ zei ik toen ‘met een beetje humor heb je ze zo open.’
‘Oh ja?’ Hij keek me vragend aan.
‘Geef eens.’ Hij gaf er een. Ik probeerde het met mijn tanden. Langzaam; haakje voor haakje. Het lukte en dat verbaasde me eigenlijk. Ik gaf Guy het open flesje en pakte zelf de jeneverfles uit Peters stoel.
Peter was weg. In de verte stond hij aan een vlaggemast te rukken. Guy zag het ook. We grinnikten tegelijk.
‘Jezus,’ zei ik ‘ik betaal niet mee, hoor.’ Guy antwoordde niet. De mast stond in het zand voor een strandcafeetje. Hij zwaaide al een heel stuk heen en weer. In top twee vlaggen: Seven-Up en Amstel Bier.
‘Geweldig,’ zei Guy. Ik was benieuwd of iemand het kon zien, of de caféhouder hier of in het dorp woonde, of hij sliep of niet. De mast kwam met een stille verre klap naar beneden. Peter liep direct naar de vlaggen. Ik zag hem peuteren. Even later kwam hij triomfantelijk terug met de vlaggen.
‘Wacht even,’ zei ik toen hij ze in het vuur wilde gooien. Weer foto's. Ik stelde in, zei ‘ja’ en Peter legde de Seven-Up uitgestrekt over de vlammen. Ze lekten er vrij gauw doorheen en de vlag schrompelde bruin-zwart weg.
‘Mooi. Nou de andere,’ zei Guy. Hij was opgestaan en liep naar de bloemen.
‘Hier, die er op.’ Ze legden een bos narcissen op Amstel Bier, pakten de vlag bij de vier punten en schoven hem zo boven het vuur. Ik nam een foto. De vlammen braken er doorheen. Ze lieten los.
‘Oef,’ zei Guy en Peter grinnikte. De narcissen vielen scheef, werden bruin en gaven met de vlag een hoop rook.
Toen ze helemaal waren weggebrand kwam Peter met de mast
| |
| |
zelf aansjouwen. Ik riep hem toe dat ik niet meebetaalde, dat hij gek was. Lachend gooide hij de mast bij het midden in het vuur. Guy gooide er een paar takken met gele bloemetjes bij en we gingen weer zitten. Ik vroeg Peter of hij nog zo heet was en zei hem dat dit hem wel een paar tientjes kon kosten. Guy keek tussen twee stoelen door naar het verlaten strand achter ons. Ik zei dat we het beste Duits konden praten als iemand ons betrapte omdat er in Zandvoort alleen nog maar moffen woonden. Ze reageerden nauwelijks. Ver voor ons uit zag ik iets-iemand. Ik dacht dat het bewoog. Iemand die hier naar toe liep en ik wees ernaar.
‘Welnee, jongen,’ zei Peter ‘dat is een paaltje. Dat staat er al lang.’
We zwegen een poosje. Op een goed moment zei ik met een iets diepere stem ‘Goedemorgen heren,’ maar ze trapten er niet in. Ze lachten even. Weer wat later keek Guy nog eens in de verte en zei dat hij het paaltje wel zag bewegen.
‘Zeker een matineuze schelpenverzamelaar dan,’ zei Peter. We lachten. Peter stond op en liep weer weg. Ik had geen zin om te kijken wat hij nu weer zou halen. We konden hier niet al te lang meer blijven vond ik. Ik vroeg Guy hoe laat het was. Half zes. Peter kwam terug met een houten vlonder. Het was kennelijk een zwaar vrachtje. Hij nam een aanloopje en gooide het boven op het vuur. Alle vlammende balkjes en planken zakten in elkaar. De mast verschoof een beetje, maar de boel brandde door. Peter bleef er bij staan, duwde zijn handen in de zij en zei nog hijgend en naar ons kijkend ‘Jaja.’ Hij draaide zich af en liep op de zee toe. Handenwassen. Toen hij terug kwam liet hij zien dat dat rottige teer er niet af ging. Er zat teer aan die vlonder. Zwarte vlekken op zijn handen.
Ik zei dat we niet meer te lang moesten blijven. Het mannetje in de verte bleef steeds op dezelfde afstand bewegen. Guy was opgestaan, dronk nu achterover gebogen de laatste jeneverdruppels. Peter sloeg weer twee pilsflesjes tegen elkaar stuk, gaf mij er een en zei dat hij eerst nog even een van de stoelen op de vlonder wilde zetten. Die brandde nu goed. Hij lag horizontaal. Hij lokte
| |
| |
uit. Peter liet een slok bier uit de kapotte hals in zijn mond gulpen en gooide de fles toen opzij in het vuur. Guy smeet de jeneverfles met een boog in zee.
‘Moedertje, mamma,’ schreeuwde hij, kwam terug, pakte de rest van de bloemen op en gooide ze in zijn stoel. ‘Kom op,’ riep hij toen. Ik trok mijn jas weer aan en pakte het fototoestel terwijl Peter en Guy de stoel bij twee handvatten op de vlonder zetten. Foto.
‘Godverdomme,’ zei Peter. Hij had met een voet in het vuur getrapt, sloeg er nu met zijn hand naar en liep toen terug. Ze pakten ook hun jassen. Toen ze ze aan hadden bleven we nog even doodstil kijken. De vlammen lekten omhoog langs de houten stoelwanden. Binnenin lagen de bloemen nog onaangetast. Het strandofler.
Een zacht geplof achter ons deed me omkijken. Een ziedende kleine man in een fladderende badjas kwam op ons toehollen, uit de richting van het café. Op twintig meter afstand begon hij al te schreeuwen ‘Hééé,’ zodra ik naar hem keek. Peter en Guy keken direct om.
‘Héé,’ schreeuwde Peter terug. En toen het mannetje, dichter bij ons, scheen te willen doorrennen, zo het vuur in: ‘Wie geht es, Alter?’ Guy en Peter stonden tussen de man en het vuur in, versperden hem de weg. Hij zag het en hield de pas in.
‘Dat, dat, dat...’ gilde hij met een rood hoofd. Hij probeerde om Peter heen te lopen, kennelijk om de stoel uit het vuur te duwen, maar Peter hield hem tegen, gaf hem een zachte douw tegen zijn arm.
‘Na, wie geht es Ihnen, Alter?’ Nog een douw. Guy liep tot achter de man en begon daar te springen totdat de man zich verschrikt naar hem omdraaide. Hij stond nu tussen Guy en Peter in, trillend. Hij had onder zijn badjas alleen een pyjama en een schipperstrui aan en stond daar nu maar, sprakeloos, naar mij toe gekeerd. Ik grinnikte verward. (De grote ellende galopperend op een geelbleke nachtmerrie langs de vloedlijn). Toen deed ik een stap naar hem toe.
‘Ist dieser Stuhl von Ihnen?’ vroeg ik beleefd. Mijn uitspraak
| |
| |
was verrassend goed. Hij wilde opzij stappen, ergens heen, weg. ‘Aah,’ riep Peter direct. De man schrok weer geweldig. Hij was meer dan een hoofd kleiner dan Peter. Hij knikte nu heel vluchtig naar me.
‘Hé, Herr Sühnopfer,’ zei Guy nu heel buigzaam (hij boog trouwens een beetje door de knieën) ‘Ist dieser Stuhl wirklich von Ihnen? Ihr Eigentum? Ihr Besitz?’ De man keek hem even verschrikkelijk dramatisch aan en mompelde toen ‘nozems.’ Toen keek hij mij weer aan.
‘Daar zullen jullie wel voor moeten betalen... Zahlen... Zahlen.’ Hij probeerde het heel flink te brengen, probeerde zelfs nog een gebaartje van twee vingers over elkaar te maken maar dat mislukte. Misschien had hij niet gezien dat we met ons drieën waren vanuit zijn slaapkamerraam. Peter ging nu vlakbij hem staan, keek hem heel vriendelijk aan en zei ‘Nehmen Sie den Stuhl denn, bitte,’ terwijl hij zijn duim in de zij van de man drukte.
‘Nehmen Sie denn; nehmen Sie denn, wenn er Ihnen zugehört.’ Het ding brandde als een fakkel. De man deed een, twee stappen achteruit, struikelde over zijn eigen vlaggemast, zocht snel zijn evenwicht, maar Peter en Guy grepen hem allebei bij een arm.
‘Hé, das ist zufällig,’ zei Peter tegen Guy.
‘Findest Du ihn nicht ein schönes Sühnopfer?’ zei Guy tegen Peter. Ik stond erbij voor pietsnot. We stonden alle vier vlak bij elkaar.
‘Heinz,’ zei ik, ‘der Herr will seinen Stuhl zurück, komm doch.’ De man wist kennelijk niet hoe hij het had. Hij keek van mij naar Peter en Guy die hem nog steeds vasthielden. Op zijn bijna kale schedel stonden zweetdruppeltjes. Hij begon nu heel trillerig te glimlachen.
‘Kom, heren, las mich doch los. (Hij praatte vooral tegen Guy, die maar weinig groter was dan hijzelf). Wir kunnen doch sprechen. Aau!’ Peter drukte hem aan zijn polsen omlaag, met zijn knieën in het zand.
‘Foto!’ schreeuwde Guy, en plantte zijn knie op de rechter- | |
| |
schouder van de man. Ik had staan kijken, vooral naar het kale hoofd, de angstogen, niet naar Peter en Guy; dat durfde ik om een of andere reden niet. Ik was niet meer zat. Het had me allemaal volkomen ontnuchterd, maar ook verlamd. Zenuwachtig begon ik nu aan het toestel te morrelen.
‘Angst, Junge?’ vroeg Peter me ineens vrij strak. ‘Maar hij is toch jonger dan ik’ dacht ik. Toen lachte ik luid en deed twee waggelige stappen achteruit (slecht toneelspel) en richtte. De man kronkelde, jammerde.
‘Setzt Du dein Knie auch d'rauf,’ zei ik tegen Peter. Hij deed het. Juist op het moment dat de man zijn huilende gezicht omhoog wrong knipte ik de foto en dacht toen ‘Guernica’ met een hinderlijke opwinding.
‘Für das Archiv,’ riep Guy nu, ‘für das absolute Archiv,’ en hij liet de man los om een paar rare danspassen te maken. Peter liet ook los. De man kwam moeizaam overeind en deed een paar wankelige stappen, met zijn polsen door zijn ogen wrijvend. Ik nam nog een foto van hem met de laaiende strandstoel achter zich. Peter zag het. Hij ging weer naar de man toe, maar raakte hem nu niet aan.
‘Wollen Sie Ihren Stuhl noch zurück haben, Herr?’ vroeg hij zacht. De man keek hem zonder antwoord verdwaasd aan en deed toen alleen een paar stappen opzij en in de richting van zijn cafeetje in de verte.
‘Mein Herr,’ vroeg Peter nog eens, niet minder vriendelijk dan daarnet, maar hij versperde hem de weg. Guy zat gehurkt op enkele meters afstand.
‘Wollen Sie Ihren Stuhl noch zurück haben, Herr?’ Peter nog eens. De man begon nu met zijn handen zachtjes tegen zijn heupen te slaan. Zijn gezicht stond nu alsof hij op het punt stond glutontranen te gaan huilen. Hij deed een paar stappen naar Guy, beverig.
Ineens sprong Guy als een panter op, handen vooruit, sprong ermee tegen de borst van de man, die achteruit tuimelde naar het vuur, en er nog zijn voeten bij gebruikte ook, achteruit, alsof er nog evenwicht te bewaren viel.
| |
| |
‘Daar is je stoel,’ gilde Guy. Hij had een hoge vlijmscherpe stem ineens. ‘Pak hem dan, je dierbare stoel.’ En toen was de man er al doorgezakt. Het verbaasde me dat hij niet ook direct door de achterkant tuimelde. Het hele ding brandde als een lier. Ik verbaasde me er zelfs een moment over dat ik nog tijd voor verbazing had. De man gilde. De hele boel sloeg om door de vaart waarmee hij erin terecht was gekomen; achterover, naar zee toe. Ik begon al weg te lopen, maar zag nog hoe de man, gillend nog steeds, uit de omgevallen stoel rolde en in zijn vlammende badjas de zee in rende.
Even keek ik naar het bewegende stipje in de verte. Het leek iets groter en ik riep ‘Ga nou mee’ tegen Peter en Guy. Guy sprong, danste als een razende gek met enorme snelheid tegen het duin op, recht op de auto toe. Ik rende over de vlonders en steentjes achter hem aan. Peter deed het langzamer: hij liep in normaal wandeltempo terug, zonder een keer om te kijken. Toen ik boven was zag ik hem nog pas op de vlonders lopen.
‘Kom nou, godverdomme, klootzak,’ riep ik. Van de man in zee was niets meer te zien dan een stipje dobberende, drijvende pijn in de verte.
Guy was al ingestapt, startte. Ik deed even mijn ogen dicht. Het spookte. Toen Peter er eindelijk was wilde hij voorin.
‘Dan kan niet,’ zei Guy vanuit de auto, ‘ik heb toch geen rijbewijs en jij ook niet en hij wel en... eh... hij... eh... moet toch bij de handrem kunnen.’ Peter ging achterin, ik voorin en we reden met een gierende vaart weg. Dus daarom was ik mee; om bij de handrem te kunnen.
‘Heb jij nog een foto gemaakt van dat laatste?’ vroeg Peter na een paar minuten.
‘Nee,’ zei ik. Hij grinnikte, maar ik vond het een flauw grapje. Ik dacht dat Guy ons dood zou rijden; mij althans want ik zat op de dead-seat. Maar hij reed uitstekend, de hele weg terug; voortreffelijk zelfs.
|
|