| |
| |
| |
Stig Dagerman
Duizend jaar bij God
Vertaling J. Bernlef
God bezoekt Newton, 1727
Soms wordt God moe van zijn gestalte van licht en stilte. De eeuwigheid kwelt hem, zijn mantel valt af. Wij zien hoe een schaduw zich tussen de sterren vormt, de nacht valt. In Newtons huis in Londen bereidt men zich, zonder het te weten, op het bijzondere bezoek voor, 's Avonds laat glijdt een koets in de regen door de straat waar Newton woont. De wagen rijdt door de poort naar Newtons huis en zwenkt rond de donkere tuin. Onafgebroken vallen bladeren van de eikebomen.
Newtons bediende staat van de trap op en waggelt in de regen naar buiten - het was middernacht en hij was dronken. Geen koets en bij nadere beschouwing: geen paarden. Hij opent de deur van de koets, de wagen is leeg, de zitting koud. Hij kruipt op handen en voeten in de stoffige coupé en valt onmiddellijk in slaap. De koets rolt dezelfde weg vanwaar zij gekomen is terug, wijkt uit voor een zieke hond die de ronde straatstenen likt, schampt enige tijd later tegen een zekere dame op die zich aan Boswell verkoopt op de hoek van Park Lane-Oxford Street. Een sovereign met George V's beeltenis valt rinkelend op straat. Boswell lacht en heft de jurk van de dame op om haar kuit met zijn in graden verdeeld Spaans rietje te meten. Arme Boswell, arme dame! De vrouw heeft een houten been, vandaar haar slepende rokken. Boswell laat zijn hand vallen. God save the falling
| |
| |
night! Van hout de hele dame. Het begint plotseling te sneeuwen. Boswell verliest bijna de adem, met zijn armen om haar harde leven geslagen leidt hij het Meisje van de Straat tussen de bomen, spoedig zijn ze niet meer te zien.
Maar de koets - ah, die ging al lang geleden voorbij. De bediende snurkt, snuift en droomt... maar stiller en stiller. De mist kronkelt zich rond de wielen. De heide van Dartmoor - hij ademt nog nauwelijks, en al gauw dat niet eens meer. De bediende sterft, de koets rolt voort, en is al snel voor altijd verdwenen.
Maar God bevindt zich in Newtons huis op de eerste verdieping. De hal is groot en koud.
Aan het einde brandt in een armelijke haard een vuur, een dienstmeisje is met het hoofd tussen haar brede dijbenen op een bankje in slaap gevallen. Uit een ijzeren pot komt wat stoom. Een koude muis klimt in de hals van het dienstmeisje en verdwijnt in haar warme haar.
God is nu in Newtons werkkamer, vierenveertig treden hoger. In deze kamer geldt een overeenkomst tussen Newton aan de ene kant en aan de andere kant de wereld: niemand praat. Een heel leven lang heeft Newton stilte in deze geweldige kamer verzameld. Hij bezit stilte uit alle delen van de wereld en uit vele tijden. Er is de Ionische stilte, de stilte tussen echtgenoten, de stilte tussen de doden, de stilte boven de Chinese Zee en de stilte van de Alpen. Maar tussen twee dunne zilveren schijven bewaart Newton de vreugde van zijn leven, het hoogtepunt van zijn verzameling: de stilte rond de Tantaluskwelling.
Het is nu middernacht en bij de stookplaats, ver achter de oude Newton, maakt een bediende in een rode jas de middernachts-thee klaar. Met een pook verdrijft hij de salamanders die rond de driepoot kruipen. Vaak wenste de bediende dat hij naar ze kon schreeuwen zoals soldaten en dienstmeiden dat kunnen, maar hij is stom geboren uit stomme ouders. Allen zijn zij stom geweest, vanaf het begin der tijden, iedereen in zijn familie en in de familie van zijn familie. Zelfs zijn hart is stom, het slaat geluidloos. Zelfs de dingen verstommen onder zijn handen. Slaat deze man met een hamer op een steen dan zwijgen en de steen en de hamer,
| |
| |
loopt hij naar een balkende ezel toe dan wordt de ezel stom. Hij is de zoon van de stilte en Newton houdt van hem.
Nu zet hij de stomende theepot, de marmelade en de amandelen op een zilveren dienblad. Zo maakt hij de zesendertig stappen naar de zuidwestelijke hoek van de kamer. Daar staat een hoge kast waarvan het bovenste deel in het donker onder de balken verdwijnt. De kast is zwart geverfd, de deuren zijn verzegeld. Het is de kast van Swedenborg, in pand gegeven tijdens zijn laatste reis naar Londen en niet door de eigenaar ingelost. Een kast zo zwaar dat er zes dronken Schotten voor nodig waren geweest om hem in Newtons kamer neer te zetten. Iedere nacht bukt de zoon van de stilte zich diep voor de poten van de kast en trekt langzaam een lade open. Daarin staat een glazen schaal met een hermetisch sluitend deksel.
De bediende zet de schaal op het dienblad en is nu eindelijk klaar om Newton te bedienen. Spoedig zal deze de deksel van de schaal oplichten en met gesloten ogen Swedenborgs stilte inademen. Dat is een stilte die haars gelijke niet kent. Die stilte vervult hem met vrees en verfrist hem.
Maar God is in de kamer en Gods gebrek is het wonder. God kan geen menselijke toestand bezien zonder haar te veranderen: lijden verandert hij in liefde, liefde in lijden en stomheid in stem.
Newton vraagt zich af waarom de bediende maar niet komt. Hij wendt zijn zware hoofd van de flakkerende kandelabers af. In het donker staat de bediende stil. Het dienblad schittert, maar rond zijn hoofd fladdert de duisternis als een verscheurd vaandel. De stilte vlucht in dolle ren van hem weg, in de kamer ontstaan tegen elkaar in draaiende wervelwinden en Newton staat van zijn stoel op, bevangen door een vreemde onrust.
Op dat ogenblik laat de bediende het dienblad vallen. Newton doet een stap naar voren, de bediende een stap naar achteren... Daarna blijven zij beiden een oneindig lange tijd roerloos staan. Een zeldzaam spel speelt zich in het duister tussen hen af. Het dienblad had behoren te vallen maar het viel niet. Het bleef midden in het donker staan, schitterend en verschrikkelijk. Daarna begon het zachtjes naar het plafond te stijgen. En terwijl het
| |
| |
dienblad steeg begonnen de tranen uit Newtons ogen te stromen. De tranen liepen als een Niagara van verdriet over zijn voorhoofd. Maar de bediende huilde niet, hij stond daar nog net zo als daarnet.
En zo botste het dienblad tegen het plafond - en Newton draait zich om en grijpt scheldend van woede een nieuwe pijp die hij op de grond smijt. Maar de pijp bereikt de grond niet, hij wordt in zijn val opgevangen door de misdadiger die zich hier vergrijpt aan de heilige wet der zwaartekracht en met kracht naar de eikehouten balken van het plafond gevoerd waar hij in duizend stukken barst, maar deze stukken regenen niet op Newton neer maar blijven daarboven in het donker vastzitten, hoog boven zijn van tranen vochtige haar. Ach, voor Newton is het geen wonder, met het komische van de vergissing of de grenzeloze schoonheid van het absurde. Het is slechts een misdaad, eenvoudiger en erger dan alle andere misdaden samen. Kon hij de dader slechts zien - maar de misdadiger verbergt zich achter zijn misdaad. Newton jaagt hem rond de misdaad maar hij vindt hem niet. Tijdens de jacht gilt Newton en al de stilte, opgespaard tijdens een zeldzaam leven, verspreidt zich nu en vlucht. Ten slotte grijpt Newton het geweldige kromzwaard dat bloedeloos op de schoorsteenmantel prijkt en rent naar zijn tafel, niet om de bediende te doorboren die angstig terugdeinst, maar om zijn werktafel in stukken te hakken, de geliefkoosde plaats voor zijn gedachten, nu het toonbeeld van zijn nederlaag. De oude man heft het wapen met de hartstocht van een twintigjarige, maar juist als de genadeslag zal vallen vliegt het kromzwaard uit eigener beweging uit zijn handen en stijgt ook naar het plafond om zich naast het fameuze theeblad met geweldige kracht in een eikespant te boren.
Maar terwijl Newton machteloos zijn vuisten balt naar het verloren gereedschap der wrake maakt de bediende zich los uit zijn positie, komt naar Newton toe, buigt diep en zegt:
‘Een ogenblik sir, ik zal hem onmiddellijk naar beneden halen.’
En werkelijk: een paar vliegbewegingen met de armen - en de bediende stijgt, mirabile dictu, hij stijgt heel geweldig. Hij vliegt, de man. Spoedig is hij vlak onder het plafond, stoot zijn hoofd
| |
| |
met een nobel geluid tegen het eikehout en begint daarna aan de ‘handgreep’ van het kromzwaard, zoals hij dat in zijn ruwe taaltje noemt, te rukken, krijgt het wapen ten slotte los en groet de huisheer daar beneden in de helder verlichte diepte. Maar wanneer hun mooie ogen elkaar ontmoeten slaan zij ze beiden neer; Newton op de grond en de bediende onder het plafond denken allebei aan hetzelfde en er ontstaat een nog geluidlozere stilte. Daarboven in de lucht, staande op circa vier meter hoogte boven Newton, met het kromzwaard in de linkerhand en de rechter trillend van emotie, schenkt de bediende zich nu een kop sterke thee uit Newtons naar boven gevlogen theepot in. Hij drinkt het kopje in drie lange teugen leeg, werpt daarna een eerbiedige blik op zijn meester, kucht en zegt:
‘Als ik mij vergis, heer, straf mij. Als ik gelijk heb - zeg mij dan te zwijgen. Beslis heer, of uw bediende kan spreken of niet.’
Dan begrijpt Newton eindelijk wat er aan de hand is: hij is getuige van een wonder. En wat is een wonder? Een uitzondering. En wie doet een wonder? God. En wie is God? Een uitzondering. Maar welke uitzondering? De heilige uitzondering, de uitzondering op zichzelf.
Om de duurzaamheid van de wetten te bewijzen doet Newton nu iets dat zijn gezondheid en ouderdom hem eigenlijk niet toelaten. Hij buigt diep door zijn knieën en in de poging om een veer na te doen springt hij zo hoog hij kan naar het plafond. Maar de bediende die de theekop van zijn heer reeds gevuld heeft moet vergeefs wachten.
Newton vliegt niet.
Hij valt zwaar terug op zijn vloer, en liggend op de harde planken begint hij te lachen. Hij lacht tot de tranen in zijn ogen staan, en nu lopen de tranen naar beneden, over zijn gezicht. En hij staat op om de herinnering aan dit ogenblik op papier vast te leggen. Hij grijpt zijn ganzeveer, maar inkt vindt hij niet. De inkt heeft in een rechte en dunne straal de inktkoker, haar gevan-genis, verlaten en zit nu in de vorm van een geweldige druppel onder de zool van Newtons bediende, en daar kan Newton nu eenmaal niet komen.
| |
| |
Daarom neemt hij in de plaats daarvan een krijtje en schrijft daarmee het volgende op een zwart bord:
a | Wezen van de menselijke overtreding - een droom in het huis der Wet. |
b | Oorzaak van de menselijke overtreding - wanhoop om niet door God gezien te worden. |
c | Genezing van de menselijke overtreding - op de kleinst mogelijke afstand door God gezien te worden. |
d | Wezen van de goddelijke overtreding - een vergeefse poging om de Wet door het Wonder te vervangen. |
e | Oorzaak van de goddelijke overtreding - wanhoop om niet in het hart van de Schepping te rusten. |
f | Genezing van de goddelijke overtreding - op een goede dag in de ogen van de Schepping te kijken. (Met genezing bedoelt Newton een herstellen van de overtreding.) |
Terwijl Newton schrijft beklaagt de bediende zich, die het verschrikkelijke in de wereld van het wonder al ontdekt heeft: men wordt letterlijk boven de levensomstandigheden waaruit men zijn voeding betrekt gelicht; veertien dagen thee en amandelen en daarna de dood. Vroeger stom, heeft men nu het vermogen zijn ellende uit te drukken; zoëven blind, nu de gave om de misdaad te aanschouwen; pas nog lam, nu de genade om zijn verderf tegemoet te rennen. De bediende huilt en al gauw bedekken de druppeltjes van zijn tranen als kristallen Newtons dak.
Maar Newton is klaar. Hij schuift de tafel tegen de muur en boven het gejammer van zijn bediende hoort hij het schrikwekkende geklop van een God, die bedelt om binnengelaten te worden in het huis der Wet. Hij beduidt de bediende te zwijgen, maar de bediende kan het wonder niet ontkennen. Dan staat Newton op en verlaat met vaste tred de lichtkring rond zijn tafel, gaat voorbij het smeulende vuur helemaal tot de kast van Swedenborg. Hij rukt de loodjes van het slot, draait de stijve sleutel om en slaat met een zucht van triomf de geweldige deuren open. En uit het lege binnenste van de kast welt nu het goddelijke niets op dat de oceanen tussen de sterren vult, de parel van het universum, de heilige stilte - leegte vermengd met licht.
| |
| |
Het vuur vlamt op, de bediende wordt weer stom, zijn hart is niet eens te horen. In Newtons kamer is nu alleen het gebons van God tegen de deur van de Schepping te horen, het gebrul van de buitengesloten engelen en het hese geschreeuw van de Vliegende Hollander in de storm.
Newton klimt op de kast van Swedenborg en vanaf deze hoogte roept hij de bediende bij zich. En onder de beroete balken schrijdt de bediende met vaardige tred door de lucht, het dienblad rustend op zijn uitgestrekte hand. Bijna aangekomen - en Newton stort zich van de kast. Met de armen rond de heupen van zijn bediende en zwaar als de aarde zelf trekt de oude zijn bediende naar de grond. Daarna leidt hij hem met zijn handen, als gewichten van honderd kilo, op zijn schouders de kamer uit, voert hem de trappen op en brengt hem in de weegkamer, naast de keuken. Daar vult Newton zijn zakken met gewichten en in zijn handen legt hij de twee zwaarste, en die zijn werkelijk zwaar. Zo de stoep af; het regent, en alles wat zojuist op deze binnenplaats is gebeurd is al lang geleden weggeregend.
Newton zegt tegen zijn bediende:
‘Haal een koets. Een Hollands schip is gestrand in de monding van de rivier. De kapitein zwom naar het land en is nu op weg naar Londen. Zijn kleren zijn nat en het is donker. De kapitein heeft het koud. Ga hem met een lantaren tegemoet. Haal hem hier. Laat de gewichten niet vallen. Ga niet uit het rijtuig. Goedenacht, mijn vriend.’
Newton gaat naar zijn kamer voor het vuur zitten wachten. Tegenover zijn stoel zet hij een andere wachtende stoel neer. Na een paar seconden slaapt hij. Een stukje achter de plaats waar de bediende neerkwam zit een geweldige inktvlek op de vloer en als Newton dezelfde nacht sterft en er vele vreemdelingen in Newtons kamer komen zullen zij zich verwonderen over deze vlek maar er niets van begrijpen. En er zal niemand zijn die het hen kan uitleggen.
Newton slaapt maar hij droomt niet. Zijn lichaam is hard van verwachting in de harde stoel. Het vuur schijnt op zijn vreedzame gezicht. Plotseling hoort hij in zijn droom dat het regent in
| |
| |
het huis; de regen valt in zijn kamer. Hij opent zijn ogen, het vuur verblindt hem. Dikke druppels vallen van het plafond. De tranen van de bediende gehoorzamen weer aan de wet der zwaartekracht. Dan begrijpt Newton dat God is gekomen en hij kijkt naar de deur.
In het donker voor Newtons deur staat God in de gestalte van een druipende Hollandse schipbreukeling. Newton staat op, de bezoeker komt binnen. De tranen vallen onafgebroken en vermengen zich op de vloer met het water dat uit de kleren van de schipbreukeling druipt. God gaat voor het vuur staan en warmt zijn handen. Met zijn vuurtang haalt Newton een salamander uit de gloed en laat het diertje over de kleren van de Hollander kruipen tot deze droog zijn. Daarna gaan zij zitten en kijken elkaar lang en zwijgend aan, God en Newton.
Om twee uur 's nachts zegt de laatste:
‘Sir, U bent nu in Newtons huis. Hier geldt de wet van de zwaartekracht, die de liefde van de dingen voor de aarde is. Waar is mijn bediende?’
‘Hij slaapt,’ antwoordt God,’ hij slaapt in uw rijtuig.’
‘En waar is mijn rijtuig?’
De Hollander kijkt de kamer rond alsof hij de wagen daar zocht.
‘Ik zie hem niet meer. Hij liet mij achter. Hij vloog. Hij steeg, hoog boven Londen. Maar Londen steeg niet mee.’
‘En de paarden?’
Dan laat de kapitein zijn uitgestrekte lege handen zien. Als een oude jood laat hij Newton zijn door het zout ingevrete handpalmen zien en er zitten geen paarden in.
Maar Newton denkt en terwijl hij denkt komt de dood naderbij. Die gaat nu door de deur en loopt op zijn tenen voorbij het slapende dienstmeisje. Uit zijn vestzakje haalt Newton zijn horloge tevoorschijn en legt het op de grond in het midden tussen de beide stoelen. Het tikt hard en verstoort de slaap van hun zielen.
Om half drie vraagt Newton:
‘Wat wilt U, Sir?’
God antwoordt rillend:
| |
| |
‘Het hart van de wereld en mijn eigen beeld.’
Dan wijst Newton naar het horloge en zegt:
‘Zie daar Uw beeld, dat U nadoet zoals de aap de mens nadoet. Zoals U rond de wijzerplaat van het universum cirkelt, in de hoop om ergens een gat in de schepping te vinden waardoor U zou kunnen binnendringen, zo vliegen deze wijzers rond hun eigen wijzerplaat, in het geloof de tijd na te jagen die zij aangeven, maar zij vinden haar nooit. Ik neem aan dat U zelf tijdens Uw uitgebreide reizen, het laatst op de zeeën der wereld, tot het inzicht bent gekomen dat de volmaaktheid van de schepping de hoeksteen is van het goddelijke zowel als van het menselijke ongeluk. De Schepping en de Schepper - beide lijden wij door het verlangen naar elkaar, maar dit verlangen zal nooit vervuld worden. In waarheid zeg ik U: Het was beter geweest een gebrekkig universum te scheppen, waarin U had kunnen binnentreden door een of andere geheime barst, als een van ons, dan deze schepping die voor eeuwig de schepper uitsluit. Ik zeg U ook: Slechts binnen de wetten heerst vrede. Ik beklaag U, Sir, maar de tijd verstrijkt.’
En de tijd verstrijkt nu werkelijk heel vlug. De wijzers van Newtons horloge kruipen niet langer op hun gewoonlijke zachtmoedige sukkeldrafje voort. Nee, zij storten zich gillend van waanzin rond de wijzerplaat en slijten de Romeinse cijfers stuk en het wordt dag. De dag is grauw, en hun gezichten worden wit. Maar nog steeds neemt de snelheid van de wijzers toe alsof zij Newtons horloge uit elkaar willen doen springen, en het wordt weer nacht in Londen.
‘Wat mijn bediende betreft,’ zegt Newton, ‘hij steeg naar het plafond en begon, alhoewel hij tot op dat ogenblik stom was geweest, te praten. Ik neem aan dat hij nu in de stratosfeer rondzweeft, gedragen door twee paarden, en misschien zingt hij wel. Ik twijfel er ook niet aan of er zweven hoog tussen de sterren bomen, ja misschien wel hele tuinen, sloten en kathedralen, legers en vloten, welke U verlost hebt van hun contract met de wet der zwaartekracht. Deze misdaden, die door de dwazen wonderen worden genoemd, veranderen even weinig aan de Orde als de
| |
| |
moeite van een zakkenroller, of de misdaden van een moordenaar, de aardse wetten omver gooien; zij versterken ze integendeel, want de misdaad bekrachtigt altijd de wetten; de misdadigers zijn de bondgenoten van de wet en de makers van de wetten zouden bloemen naar hun graven moeten zenden.
Maar het wonder, Sir, vermindert de afstand tot de mens niet; zij maakt haar integendeel groter. Het wonder beledigt de godloochenaars en geeft de gelovigen vergeefse hoop, maar het hart van de wereld, Sir, laat het onberoerd.’
Nu is er een rijtuig te horen op de straat in de diepe nacht, de paarden hinniken en iemand schreeuwt in Londen. Het vuur dooft, het licht zinkt in de kandelabers. De beide mannen schuiven hun stoelen dichter naar elkaar toe. God begint te vertellen over zijn duizend jaar op zee en in Romeinse steden.
‘Vaak zocht ik andere schepen. In kalme wateren werden mijn zeilen door de wind gegrepen en werd ik naar degene gevoerd die ik in mijn armen wilde sluiten. Een prachtige driemaster voor anker tijdens het ondergaan van de zon: matrozen op het dek, matrozen in de masten - ik zet mijn scheepsroeper voor mijn mond om mijn bedoelingen bekend te maken, mijn wangen staan al bol van de lucht. Dan... dan bedekken de masten zich plotseling met mos, de zeilen vallen in een wolk van stof uit elkaar, de matrozen storten op het dek neer en er stijgt een verschrikkelijke stank op; de planken laten los, het schip zinkt en terwijl het zinkt rijst er een toren omhoog die lichtstralen uitzendt door de nacht, maar als mijn schip bij de toren komt valt de toren in puin en as en een schreeuw stijgt op uit de zee.
De tweede keer: Ik loop door straten in Romeinse steden, een man steekt zijn hand uit. Ik pak zijn hand, maar terwijl ik hem druk wordt de man stokoud en valt voor mijn voeten neer. Een grafheuvel groeit om zijn stoffelijk overschot heen, ik leg een bloem op het graf en wil mij huilende verwijderen. Dan merk ik dat ik mij in een huis bevind met gladde wanden en kleine ramen. In het huis zijn lange gangen met vele mensen erin en terwijl ik voorbij ze ga vallen ze ineen, rotten en worden tot aarde. Het hele huis vult zich met aarde, ik vind een schop om mij mee
| |
| |
uit te graven maar juist als ik de greep van de schop vastpak vat het huis vlam. Ik sta in de zon op een geweldig plateau, bedekt met as en een man komt mij tegemoet en strekt zijn hand uit. Maar ik grijp hem niet. Huilend als een wolf ren ik daar vandaan.’
Een licht verschijnt nu in Newtons duisternis. Zijn horloge vat vlam, de salamanders kruipen nieuwsgierig dichterbij.
‘De tijd, Sir, is een geweldige vergissing. Zes dagen waren teveel. U had er een moeten gebruiken voor de schepping - en U zo ontdaan hebben van de verschrikkelijke machine. En toch, Sir, de tijd is voor U veel verschrikkelijker dan voor de mensen. Want de mens ziet alleen zijn vriend sterven, hij ziet niet in hetzelfde ogenblik hoe zijn graf verandert in een huis, het huis in een akker en de akker in een poel van bloed. Op het geweldige grote horloge ontdekt de mens slechts een cijfer, de mens weet niet dat alles al gebeurd is, de mens vermoedt niet dat de geschiedenis der geschiedenis, de geboorte van het universum, leven en dood, al voleindigd zijn en besloten liggen in de eeuwigheid, als een scheepje in een fles.’
Het wordt weer dag en de zon brandt boven Londen. De dienstmeid slaapt nog steeds en de muis slaapt in haar haar. De verdwenen koetsen zetten hun tocht voort. Het wordt al donkerder. Op de trappen voor Newtons kamer klinken ondertussen stappen en stemmen praten gedempt, klokken slaan en er zijn hamerslagen te horen. Tegelijkertijd wordt de duisternis dieper. Het is duidelijk dat er iets gaat gebeuren. De beide stoelen zijn nu zo dicht naast elkaar geschoven dat men zich spoedig zal moeten afvragen: Zijn het twee stoelen of is het er maar een?
Maar met een stem die Gods oor streelt fluistert Newton:
‘Ik geloof dat ik een gave heb, Sir.’
‘Wat voor gave?’
‘Een mensenleven.’
‘Voor welk doel?’
‘Om geboren te worden en te sterven. Want slechts als een sterfelijk wezen, Sir, ervaart U de tijd meer als een wet dan als een verschrikking. En slechts binnen de wetten, Sir, is het mogelijk het hart van de wereld te beroeren.’
| |
| |
‘Geef mij die gave dan.’
En nu richt Newton zich op uit zijn stoel en zijn ogen gloeien van geestdrift.
Hij trekt aan een belkoord en overal in het grote huis rinkelen bellen en nu blijkt dat Newton het zich kan veroorloven bedienden te verliezen. De deuren gaan namelijk open en in een lange rij treden zij binnen, Newtons in het rood geklede bedienden. Zij stellen zich in een halve cirkel rond hun heer op die hen onmiddellijk bevelen begint te geven.
Tegen de eerste zegt hij:
‘Haal een priester hier!’
En de man schuift het raam open en roept een priester, die langs de muren van de huizen van een oneerbaar avontuurtje naar huis sluipt.
Tegen de tweede zegt hij:
‘Haal mijn dobbelstenen!’
En hij krijgt zijn ivoren dobbelstenen en een rode beker om ze in te schudden.
Tegen de derde:
‘Haal alle boeken die je kunt dragen!’
En hij krijgt precies zoveel boeken.
Tegen een vierde roept hij:
‘Doe hout op het vuur en zet nieuwe kaarsen in de kandelabers!’
En zelfs dat gebeurt.
Maar tegen de vijfde fluistert hij:
‘Rol je mouwen op! Jij moet vechten.’
En de vijfde rolt zijn mouwen op en kijkt blakend van strijdlust uit naar zijn tegenstander.
Nu knielt God bij het vuur. De priester wordt de kamer binnengebracht. Hij stinkt naar sterke drank en zijn kleren zijn gescheurd, als kwam hij zo van de zwavelmeren.
‘Zie je deze man’, zegt Newton streng. ‘Die moet je dopen. Begrijp je dat?’
En hij herhaalt: ‘Begrijp je dat?’ zo lang en zo streng tot de priester ten slotte denkt dat hij het begrijpt. Zijn pafferige ge- | |
| |
zicht blaakt van zaligheid en hij zoekt in zijn zakken en om zijn hals naar zijn kruis. Maar het kruis is weg en dan vormt hij met behulp van de wijsvinger van zijn linkerhand en met de middelvinger van zijn rechterhand een kruis, dat hij boven Gods hoofd houdt.
‘Open deze boeken!’ zegt Newton nu tegen de zesde, zevende en achtste bediende en zij doen het.
In het zesde boek staat boven aan de opgeslagen bladzijde het woord ‘zeilmaker’, in het zevende de naam ‘Claes’ en in het achtste de naam ‘Jensen’.
‘Gooi mijn dobbelstenen!’
En de negende bediende gooit nu Newtons dobbelstenen, en iedereen zwijgt behalve de dobbelstenen, die kletterend tegen elkaar vallen op de bodem van de beker. Het eerste getal: vierentwintig, het tweede: twaalf; dan: achttien, zes, zeven, vier - één-enzeventig. Newton schrijft dit alles op een stuk papier dat hij meteen aan de priester overhandigt. De priester werpt een blik op het geschrevene, waarna hij het papier in het vuur laat vallen.
Dan brengt hij zijn handen boven zijn hoofd, vormt ze tot een schaal en als door een wonder vult deze schaal van vlees en bloed zich tot de rand met fris water. En zonder een druppel te morsen giet de priester het zo verkregen water over het hoofd van de vreemde man uit terwijl hij duidelijk en helder de volgende woorden zegt:
Hiermede
Doop ik jou
Mens
Tot
Zeilmaker
Claes Jensen
Geboren in Newtons kamer in Londen
De 20e maart anno 1727
Of in Bergen in Noorwegen
De 24e december anno 1815
Geboren om een zeemansleven te leiden
Om de beproevingen met broeders te delen
| |
| |
En om een menselijke dood te sterven
Op Hawaï
De 7e april anno 1871
Of op Goede Vrijdag, hoc anno.
Daarna veegt de priester met zijn nog vochtige handen over zijn bezwete voorhoofd en ervaart daarbij een zeer bijzondere verkwikking. Hij tilt de zeilmaker van de grond op en kust hem op beide wangen. Daarna verlaat hij Newtons huis.
Maar Newton zegt zittende tegen de zeilmaker:
‘Mijn vriend, je bent nu een mens die zeilmaker is en je moet je daarom schikken in de levensomstandigheden van een nederig mens, zodat niets je verwonderen zal in het leven dat je wacht - noch de handelingen van de anderen, noch je eigen verdriet.’
En Newton zegt tegen zijn vijfde bediende:
‘Sla hem!’
En de bediende met de opgerolde mouwen geeft de zeilmaker twee, drie harde klappen in het gezicht, die deze zonder te bewegen incasseert. Daarna kijkt de bediende Newton aan, die met gefronst voorhoofd zegt:
‘Meer angst, mijn vriend! Onbegrensd is de voorraad angst van de mens.’
En zich wendend tot de bediende:
‘Spuug op hem!’
En de bediende vult zijn grote mond met speeksel en spuugt de zeilmaker sissend in het gezicht. Zonder een spier te vertrekken veegt deze zijn wangen met de mouw van zijn jack af. Maar de bediende die nu brandt van verlangen om te slaan en te vernederen brult van razernij en wil de zeilmaker weer te lijf gaan, maar dan stuurt Newton hem met een blik achter in de groep van bedienden terug.
Newton haalt nu uit zijn vestzakje een gouden munt tevoorschijn die hij achteloos voor de zeilmaker op de grond gooit. Als deze zich voor Newtons voeten buigt om de munt op te rapen zet Newton zijn voet erop en zegt tot de neergehurkte man:
‘Mijn vriend, leer deze houding van buiten. Zij heet de houding der vernedering. Kus mijn schoen. Ik zal dan mijn voet wegtrek- | |
| |
ken en de munt is van jou - als ik niet van gedachte verander.’
En het gebeurt zoals Newton zegt. Maar als de zeilmaker de munt in het vuur gooit stormen de bedienden naar voren en vechten met brandende armen om de begeerde buit. Dan staat Newton van zijn stoel op, neemt zijn gast bij de arm en leidt hem weg van de brandende bedienden. Zij verlaten de kamer en komen in de hal. Newton zegt:
‘Ik zal u nu mijn huis laten zien.’
Hij laat de zeilmaker door een nauwe deur naar binnen gaan, maar zelf blijft hij buiten staan. De kamer is nauw en oneindig hoog. In het plafond is een rond gat waar licht door valt. In de muur zit een ander gat waardoor duisternis binnenstroomt. Terwijl de zeilmaker daar naar het donkere gat staat te kijken komt er plotseling een grote slang uit kronkelen. De zeilmaker zoekt de deur, maar deze is op slot. Zijn blik zoekt het gat in het plafond, maar de wanden zijn glad en hoog en er is geen ladder te zien. De slang heft zich langzaam in dichte ringen omhoog, spoedig is hij net zo groot als de zeilmaker en zijn de ogen van de slang op gelijke hoogte met zijn ogen. Dan schreeuwt hij het uit van angst. De slang zinkt neer en kronkelt terug in het donker. De deur wordt geopend en de zeilmaker wankelt de hal in.
‘U weet nu wat angst betekent,’ zegt Newton en leidt zijn gast dwars door de hal naar een andere kamer. Deze keer gaat hij zelf mee. Het is een grote ijskoude kamer en op de stenen vloer ligt een geboeide neger, met geweldige ijzeren kettingen, die diep in zijn vlees snijden, aan de grond vastgesmeed. Bij iedere hartslag gaat een rilling van afschuwelijke pijn door het lichaam van de gevangene en de irissen van zijn ogen flitsen als messen door het donker. De zeilmaker vraagt aan een gevangenbewaarder, die, een grote wortel etend, over de gevangene heen staat gebogen:
‘Aan welke misdaad is hij schuldig?’
en krijgt als antwoord:
‘Aan geen enkele misdaad, Sir.’
Dan grist de zeilmaker de sleutelbos uit de handen van de gevangenbewaarder en probeert de sleutels op het slot maar geen enkele past en bovendien is het slot dichtgeroest. Dan probeert
| |
| |
hij de kettingen van de grond los te trekken, maar zij zitten zo onverbiddelijk vast alsof zij aan het middelpunt der aarde zaten vastgeklonken. Maar de neger, die door zijn pijnen vermoedt dat iemand zich bij zijn zij beweegt, draait zijn hoofd plotseling met een schok om en bijt de zeilmaker in de schouder. Met door tranen verblinde ogen zoekt de gebeten helper zich een weg uit de kamer.
Dan komen zij in een salon, een muziekkamer, zwak verlicht door een enkele kaars. Aan het clavecimbel zit een jonge vrouw. Zij blijven op de drempel staan en Newton zegt ernstig:
‘Mijn vriend, je kent nu de grote menselijke pijn die bestaat in het verlangen van de mens om een wonder te verrichten waarvoor hij de kracht mist. U zult nu de grootste menselijke pijn leren kennen die bestaat in het begrijpen van de onmogelijkheid van de liefde.’
Met deze woorden verlaat Newton de kamer, maar de zeilmaker loopt op zijn tenen naar het clavecimbel en terwijl hij naderbij komt begint de vrouw te spelen, en zij speelt zo verrukkelijk dat hij gedwongen wordt zich op zijn knieën aan haar voeten te werpen. En in het schijnsel van die ene kaars ziet hij een gezicht van een zo verrukkelijke schoonheid, dat hij eerst gegrepen wordt door eerbied voor het onbekende en dan van liefde voor haar en ten slotte door begeerte naar haar. En als hij zijn hand op haar warme arm legt en haar vraagt of zij hem wil volgen, rusten haar witte handen als sneeuw op de toetsen en zij kijkt hem zo mild, zo bezorgd en zo vol liefde aan, dat zijn ziel bijna breekt en zij antwoordt hem met zachte stem:
‘Ik zal duizend jaar bij je blijven.’
Op hetzelfde ogenblik wordt de deur opengeworpen en een bepaald soort arbeiders stort zich naar binnen. Lachend en met veel lawaai komen zij op het clavecimbel af, trekken het haar van de geliefde van de zeilmaker af en gooien het in een grote mand. Zij draaien het hoofd van zijn geliefde rond en rond als een schroef tot het loszit, en de zeilmaker ziet dat het in werkelijkheid vastgeschroefd zat op een ijzeren romp. En met de armen gaat het hetzelfde, de handen worden van de polsen afge- | |
| |
schroefd - alles verdwijnt in de onmetelijke mand. Zo gaan zij even vrolijk als zij gekomen zijn weer weg, de mand als een grote wieg tussen hen in schommelend.
Maar de zeilmaker voelt een lichte aanraking aan zijn schouder en schrikt op uit zijn verdriet. Newton staat achter hem.
‘Mijn vriend, je had een pop lief.’
‘Maar zij speelde voor mij.’
‘Je liefde dacht dat.’
‘Maar haar ogen keken mij met een menselijke glans aan en haar arm was even warm als de uwe, Sir.’
‘Je liefde dacht dat.’
‘Maar zij sprak tegen mij, Sir, en zij beloofde mij duizend jaar.’
‘Je liefde dacht dat.’
En zij gaan de kamer uit, de kaars dooft achter hen en de klep van het clavecimbel valt dicht. Zij gaan nu de trap af en komen in de grote koude keuken waar de slapende dienstmeid voor haar fornuis en haar kookpot zit.
‘Heb je honger?’
En op hetzelfde ogenblik voelt de zeilmaker een verschrikkelijke honger. Hij knikt en Newton geeft de dienstmeid een stomp zodat zij van het bankje valt. Zij vliegt meteen overeind, briesend van woede. Newton stelt haar gerust met een enkele blik.
‘Geef deze bedelaar wat te eten!’
De dienstmeid neemt een kom van de vloer en deze kom is zo vies dat men noch de bodem noch de randen kan onderscheiden. Maar zij keert hem om en leegt hem met vliegen en al in de ijzeren pot, dan grijpt zij een pollepel en begint het nachtelijke maal voor de bedelaar in de weerzinwekkende kom te scheppen. Newton en de zeilmaker komen intussen dichterbij en kijken in de ijzeren pot. Ze zien daar een grote rat ronddrijven in de stinkende bouillon, en bij iedere nieuwe schep geeft de dienstmeid hem een zet met de pollepel, opdat hij bij het opscheppen niet in de weg zal liggen. En op de bodem van de pot zien zij grote stenen liggen die soms mee opgeschept worden en in de kom terechtkomen. Dan reikt de dienstmeid de zeilmaker de soepkom met een zo onhandige beweging aan dat de helft op zijn voeten
| |
| |
spat en de zeilmaker brengt de kom aan zijn mond en leegt hem tot op de stenen. Dan geeft hij hem terug aan de dienstmeid die haar neus in de soep snuit en weer op haar bankje in diepe slaap valt, en het muisje dat vanuit de kruin van de meid de hele scène gevolgd heeft valt eveneens weer in slaap.
Maar Newton zegt tegen de zeilmaker die nu geheel verzadigd is:
‘Verlaat je niet op de menselijke goedheid maar leer een bedelaarsmaal te waarderen.’
Dan horen zij voetstappen op de trap. Een bediende met een voor de helft verbrand uniform en een beroet gezicht rent op hen af. Zijn ogen staan sluw en listig en tussen duim en wijsvinger klemt hij Newtons uit het vuur geredde munt.
‘Men verwacht U, Sir’, roept hij en laat de munt vallen die rinkelend door het portaal de straat oprolt, achtervolgd door de bediende.
Newton kijkt om zich heen. Hij ziet bleek en zijn ogen zinken als stenen diep in zijn hoofd. Hij gaat een trede van de trap op, wendt zich naar zijn gast om en zegt nauwelijks hoorbaar:
‘Dan moeten wij reeds afscheid nemen. Het is werkelijk triest, trés triste. Enfin...’
Hij gaat nog een paar treden op, lijkt dan van gedachten te veranderen, en daalt langzaam af naar de zeilmaker, die onbeweeglijk naast de snurkende dienstmeid blijft wachten. Newton gaat vlak bij zijn vriend staan, zo dichtbij dat men in de toenemende duisternis niet met zekerheid kan zeggen of er een of twee personen aan het begin van de trap staan. Dan kijkt hij hem recht in de ogen en zegt zachtjes:
‘Sir, ik zal U nog een wonder geven.’
En plotseling wordt Newtons gezicht bedekt door een vlammende rode kleur, rood als vuur, en hij drukt zijn lippen tegen het rechter oor van de zeilmaker en lijkt iets te fluisteren. De zeilmaker knikt verschillende keren met een ernstig gezicht en dan nemen zij eindelijk afscheid. En nu kijkt Newton niet meer om. Hij gaat vlug maar zonder overdreven haast de lange trap op, terwijl de zeilmaker hem blijft staan nakijken, tot zijn ogen
| |
| |
hun gezicht verliezen. Als zij dat terugvinden torent de lege trap voor zijn blik omhoog, maar Newton ziet hij niet meer.
De bediende loopt fluitend voorbij en gooit zijn munt omhoog. De dienstmeid snurkt en de muis snurkt in haar haar en onder de ijzeren pot begint het vuur te doven. Een bedelaar glipt van de straat naar binnen en sluipt als een hond naar de soep. Hij ziet met vreugde hoe de zeilmaker de trap opgaat en hoe diep de dienstmeid slaapt en geluidloos licht hij de ijzeren pot van het vuur en verdwijnt triomfantelijk met zijn buit.
Maar de voetstappen van de zeilmaker zijn zwaar en de verschrikkelijke koude die nu het huis doordringt verkilt zijn bloed. Met tegenzin drukt hij de ijskoude knop naar beneden en treedt Newtons kamer binnen. Hij verwondert zich erover hoe velen hier reeds verzameld zijn. Niet alleen de bedienden staan daar in een geweldige cirkel. De bloedverwanten die midden in de nacht gewekt zijn staan daar met hun slordig opgezette pruiken en heffen hun kleine handen in de lucht. Er staan dokters te verdelen, te meten en te zwaaien met blinkende instrumenten en een klein gezelschap, dat hij herkent als in de mode zijnde theologen, bladert in boeken en heft zo nu en dan bleke handen naar het plafond. En allen staan verzameld rond Newton, die nu dood is.
Newton ligt dood midden in de kamer - maar meer dan dat: Newton ligt dood midden in de kamer, tussen het plafond en de vloer. Rustig en stil rust de grote Newton ongeveer een meter boven zijn vloer. En de familieleden zeggen:
‘Hoe kunnen wij dit voor de buitenwereld verklaren? Wee ons, wat zal onze stand er van zeggen - en de burgemeester, de leden van het Hogerhuis, de hertog van Kent? Ach, lieve God, wat een schande! Kan niemand die man naar beneden halen?’
En enigen doen inderdaad een zwakke poging, gedoemd te mislukken. Zij drukken zacht met gehandschoende handen op het stoffelijk overschot van Newton, maar met gering resultaat. Newton blijft liggen waar hij ligt en de dokters zeggen:
‘Dit is onmogelijk, ongezond en ergerlijk. Dit is een fysisch misverstand, grof bedrog en tegelijk een wetenschappelijke horreur. Newton gaat te ver. Hij heeft altijd meer willen zijn dan wij
| |
| |
meer eenvoudige zielen - maar nu gaat het werkelijk te ver.’
En zij betasten Newton, zij klemmen zich aan hem vast en zij openen hem op sommige plaatsen, maar dat alles gaat Newton niet aan. Hij ligt waar hij ligt en de doktoren die hun oren tegen zijn lichaam leggen om het gas uit hem te horen stromen horen niets, want er is geen gas. De doktoren zijn daar erg teleurgesteld over en zij zetten hun instrumenttassen en medicijnkastjes op zijn lichaam om het naar beneden te krijgen maar de grote Newton draagt met gemak zulke geringe lasten en de theologen zeggen, terwijl zij met hun geschriften Newtons last vergroten:
‘Dit is goddeloos. Dit is theologie van de duivel. Dit is werkelijk zonde. Niet eens koningin Cleopatra van Egypte, Herodes Agrippa, de Vervolger, of Nero die Rome verbrandde weigerde, voor zover men weet, om na hun dood af te dalen naar de aarde.’
Daarna tillen zij hun boeken van Newtons lichaam en bladeren erin, maar zij vinden tot hun verdriet geen bewijs voor het goddeloze om als dode tussen hemel en aarde te zweven. Maar de ijverigste Streber onder hen is aan Newtons schrijftafel al bezig met een ontwerp voor de tekst, bedoeld om in een buitengewone kerkvergadering te worden voorgelegd en waarin duidelijk gesteld wordt dat lijken die vrij in de lucht zweven niet in gewijde grond behoren te rusten maar dat het mogelijk overwogen kan worden in hoeverre de lucht rond op bovengenoemde wijze overleden personen gewijd zou kunnen worden.
Intussen doet de secretaris van de Medical Society nauwkeurige metingen van Newtons hoogte, de stijging van het lichaam bij het passeren van familieleden en meer van dergelijke zaken en is juist bezig, met behulp van theologische geschriften en dokterstassen die op ongelijke punten op Newtons lichaam geplaatst zijn, Newtons zwaartekrachtsconstante te berekenen, als een schrikwekkend lawaai zowel de rust van de dode als die van de levenden verstoort.
In de deuropening staan twee vuile smeden die tussen zich in een geweldige dikke en lange ketting slepen. Zij blijken te zijn besteld door een van Newtons familieleden, een majoor uit de Schotse Hooglanden, die zijn carrière al gebroken zag en met dat
| |
| |
uitzicht voor ogen het enige idee van zijn leven gekregen had. Men maakt plaats voor de smeden en zonder overdreven eerbied voor de voor hen onbekende dode wikkelen zij hem nu in hun zware kettingen. Zij wikkelen de grote Newton als een baby van de enkels tot de hals in de kettingen en als zij klaar zijn zinkt hij tot vreugde van de treurenden naar de vloer. Alleen de secretaris van de Medical Society loopt kwaad weg, en de vooruitstrevende theoloog verscheurt woedend zijn tekstontwerp tussen zijn tanden.
Maar alle anderen verzamelen zich rond Newtons overmeesterde lichaam, zij storten tranen over hem, zeggen gebeden en maken tekens. De dokterstassen verdwijnen, wierook wordt ontstoken, de boeken verdwijnen in de zakken van de priesterlijke gewaden, de pruiken worden recht gezet en de kettingen verborgen onder een hoes van zwarte zijde, want nu is het dag en de hertogen, de edellieden, de Franse graven en de Duitse baronnen stijgen reeds uit hun koetsen om een laatste visite d'honneur te maken.
De kist, vlug! De timmerlieden slaan de laatste spijkers en komen met Newtons laatste bed binnenhollen. Zij zetten de fraaie kist op de grond en wijken vol eerbied terzijde, tot de menigte een kreet van schrik uit. De kist stijgt namelijk naar Newtons oorspronkelijke hoogte en is daarna onmogelijk van zijn plaats te brengen. Iedereen schreeuwt nu door elkaar, de pruiken glijden opzij en de majoor uit de Schotse Hooglanden schreeuwt om meer smeden.
En uit heel Londen komen smeden. Zij duwen het in fluweel geklede gezelschap voor Newtons deur brutaal opzij en sjouwen hun dreunende last de trap op, terwijl de hertogen, de edellieden, de graven en de baronnen in heel Londen stil staan, met stomheid geslagen door deze bijzondere opwachting. In Newtons kamer gekomen vullen de smeden Newtons kist bijna tot de rand met de zwaarste kettingen die er in Londen te vinden zijn - en nog één keer overwint de pure zwaartekracht het vederlichte wonder. En zo wordt dan eindelijk de met kettingen beklede Newton in zijn met kettingen gevulde kist gelegd, en geen trek op
| |
| |
zijn gezicht verraadt dat zijn positie hem ook maar in het minst in verlegenheid brengt.
Meer kaarsen, grotere tranen, meer wierook, minder dokters, minder theologen, meer bisschoppen. Laat de aartsbisschoppen binnenkomen! Weg met de smeden! Laat de hertogen binnen treden! De grote Newton verwacht u. Allons comtesses, bitte die Baronen! Neutonne vous attend. Und die Tränen fallen aus dem edlen Baum. De grote Newton glimlacht voor de laatste keer en de kist wordt gesloten. Maar door de schitterende menigte dringt zich de zeilmaker Claes Jensen, die ten gunste van zijn toekomstig leven, het beeld van de zwevende Newton had verbonden met zijn onsterflijke ziel.
Maar buiten Newtons huis is hij een vreemdeling en hij vraagt een arme jongen de weg naar de haven van Londen, want hij is bestemd zeeman te worden. En de jongen wijst in een bepaalde richting en de zeilmaker volgt de richting maar raakt al spoedig in een ontzettend gedrang. Een geweldige begrafenisstoet komt de brede straat inrijden en hij vraagt omstanders, alleen maar vrouwen, wie daar ten grave wordt gedragen. En dan wenden honderden verwonderde gezichten zich naar hem om en hij ziet dat alle hoeren van Londen kransen leggen langs de statige stoet en dat de tranen diepe kanalen in hun dikke schmink graven. En een hese stem fluistert in zijn oor:
‘De grote Boswell wordt vandaag begraven.’
En op het ogenblik dat de prachtige lijkkoets de hoeren passeert lichten zij snikkende hun rokken tot over de dijen op, en op hun dijbeen dragen zij een rouwband. Maar zelfs de zeilmaker huilt bij dit gezicht, want voor de eerste keer ziet hij bij anderen belangeloos verdriet en hij verdwijnt ontroerd in de stegen van Londen.
Maar nu komt de mist op en de stad die al een vreemdeling was wordt nu een ster zonder licht, en de zeilmaker tast zich een weg, maar de zeeman in hem is zo sterk dat hij toch de juiste weg naar de haven van Londen gaat. Plotseling is hij echter weer midden in een volksoploop, veel erger dan de vorige, en door de mist ziet hij onduidelijk een geweldige processie van iets dat op een rij van
| |
| |
stil voortglijdende schepen met hoge masten en brede dekken lijkt. En boven de stoet is de mist wit van schreeuwende meeuwen en nu en dan worden kanonnen vlak bij zijn oor afgeschoten en hij roept over de menigte heen:
‘Wie wordt hier begraven?’
En met één dreunende stem antwoordt het hele volk van Londen door de toenemende mist:
‘De grote Nelson wordt vandaag begraven.’
Dan begrijpt de zeilmaker dat hij op de goede weg is en hij verdwijnt zo diep in de dichtste duisternis dat niemand hem meer ziet. En met hem verdwijnen alle geluiden. Alleen uit de hemel vallen druppels en zijn voetstappen druppelen tussen de verborgen huizen.
Wanneer hij heel lang in de richting van de zee heeft gelopen ontmoet hij de wind en de mist trekt op. En plotseling, als door tovenarij, stijgt de mist recht de lucht in. De zon straalt hard en heerlijk. Hij loopt over een pas geteerde brug een stad in. De gevels glinsteren hem tegemoet in stralende kleuren, de ramen weerkaatsen de zon, een wit paard licht zijn kop uit een kist met haring en hinnikt als hij voorbijgaat. Leunend tegen het opgewekte paard begint hij zijn zware schoenen uit te trekken en als hij dat gedaan heeft slingert hij ze in het blauwe water waarin zij direct zinken.
Dan begint het zachtjes te sneeuwen. De zon gaat onder. De sterren worden ontstoken. De maan gaat op. Blootsvoets zet de zeilmaker zijn tocht naar Bergen in Noorwegen voort.
|
|