Randstad 4-6
(1963)– [tijdschrift] Randstad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Nikos Kazantzakis
| |
[pagina 9]
| |
De twee tegenstrijdige stromingen zijn heilig. Het is dus onze plicht de visie te grijpen, die de twee onmetelijke, eeuwige en onverwoestbare krachten omvat, en aan de hand van deze visie ons denken en onze daden in banen te leiden. | |
De voorbereidingEerste opgaveKalm en met een heldere geest beschouw ik de wereld en zeg: Alles wat ik zie, hoor, proef, voel, ruik, vermoed en aanraak, is schepping van mijn verstand. 2. In mijn schedel gaat de zon op en onder. In een van mijn slapen gaat de zon op; in de andere gaat de zon onder. 3. De sterren schitteren in mijn hersenpan; de denkbeelden, de mensen, de dieren grazen op de weiden van mijn onzeker brein; zangen en klagen vullen mijn oorschelpen en doen een ogenblik de lucht wervelen. 4. Alles, hemel en aarde, verdwijnt als mijn hersens doven. 5. Ik alleen besta! schreeuwt het verstand. 6. In mijn onderaardse gewelven weven en ontrafelen mijn vijf weefsters de tijd en de ruimte, de vreugde en de smart, de materie en de geest. 7. Alles stroomt langs mij heen als een rivier; alles danst en wervelt; gezichten drijven langs en de baaierd buldert. 8. Maar ik, het verstand, geduldig, dapper en onaangedaan, baan me een weg en bestijg de helling in de storm. Om niet te wankelen en in het ravijn te storten, plant ik bakens op mijn duizelingwekkende gang. Ik sla bruggen, ik open wegen, ik bouw de afgrond. 9. Langzaam, moeizaam, immer vechtend beweeg ik mij temidden van de schijnbeelden die ik baar. Ik onderscheid hen gemakshalve, ik groepeer hen volgens toepasselijke wetten, ik onderwerp hen aan mijn zware praktische noodzakelijkheden. 10. Ik orden de wanorde, ik geef een gezicht, mijn gezicht, aan de chaos. 11. Ik weet niet of achter de schijnbeelden een geheime essentie | |
[pagina 10]
| |
leeft en beweegt die mijn meerdere is. Ik vraag het me zelfs niet af. Het laat me onverschillig. Ik baar de schijnbeelden. Ik schilder in duizend fantastische kleuren een schitterend en gigantisch doek voor de afgrond. Zeg niet: ‘Open het doek opdat ik het beeld zie.’ Het doek zelf is het beeld. 12. Mijn koninkrijk is mensenwerk, voorbijgaand, kind van mij. Maar het is vaststaand. Het is de enige vaststaande schepping. En alleen in deze ruimte kan ik vruchtbaar verblijven, me verblijden, werken. 13. Ik ben de arbeider van de afgrond. Ik ben de toeschouwer van de afgrond. Ik ben de bespiegeling en de daad. Ik ben de wet. Buiten mij is er niets. 14. Zonder zinloze opstandigheid de grenzen van het menselijk verstand te doorzien en te aanvaarden, en zonder protest binnen deze grenzen onophoudelijk, gestreng en ernstig te werken, dat is de eerste opgave. 15. Bouw boven de bewegende duisternis der chaos met moed, geduld en hardvochtigheid de volmaakte cirkel, de heldere dorsvloer van het begrip, om er het Heelal te verslaan en te wannen. 16. Doorzie en aanvaard duidelijk en heldhaftig deze bittere en vruchtbare menselijke waarheden, vlees van ons vlees: De menselijke geest kan alleen schijnbeelden vatten en bevatten, nimmer de essentie; En van die schijnbeelden alleen die der materie. Juister nog: niet eens alle schijnbeelden der materie, maar alleen hun verband; Zelfs deze schakelingen zijn noch werkelijk, noch onafhankelijk van de mens. Zij zijn zelf door de mens verwekt; En zij zijn niet de enig mogelijke schakelingen van schijnbeelden, maar eenvoudig de meest toepasselijke voor de praktische en geestelijke behoeften van de mens. 17. Binnen deze grenzen is het verstand de wettige en absolute heerser. Er bestaat geen andere macht in zijn koninkrijk. 18. Ik herken deze grenzen, ik aanvaard ze in berusting, met moed en liefde, en ik strijd in hun omheining, tevreden en op | |
[pagina 11]
| |
mijn gemak, alsof ik vrij was. 19. Ik onderwerp de materie, ik dwing haar een goede leidsvrouw van mijn hersens te worden. Ik beschik met vreugde over planten, dieren, mensen en goden als over mijn kinderen. Ik voel het ganse heelal zich met mij samenvoegen en mij volgen; mijn lichaam geworden. 20. In vreselijke en onverwachte ogenblikken doorklieft een bliksemflits mij: ‘Dit alles is slechts een wreed en nutteloos spel, zonder begin noch einde, zonder enige zin.’ Maar onmiddellijk hervind ik mij gebonden aan het rad der noodzakelijkheid en hervat het universum haar wentelende baan om mij heen. 21. Discipline, dat is de opperste deugd. Zo alleen houden kracht en verlangen elkaar in evenwicht en draagt de inspanning van de mens vrucht. 22. Ziedaar hoe, buiten de schijnbeelden om, met helderheid en hardheid, de almacht van het verstand vastgesteld moet worden, vóór de weg naar het heil ingeslagen kan worden. Anders is geen redding te vinden. | |
Tweede opgaveIk aanvaard geen grenzen. De enge schijnbeelden beknotten mij. Ik stik! Deze diepe en wrede angst te doorleven, dat is de tweede opgave. 2. Het verstand schikt zich, het is geduldig, het houdt van spelen. Maar het hart ergert zich; het hart aanvaardt geen spel: het springt op en werpt zich vooruit om het net der noodzakelijkheid te doorscheuren. 3. De aarde, de lucht en het water te onderwerpen, de ruimte en de tijd te overwinnen, te voelen volgens welke wetten de zinsbegoochelingen, die het denkend verstand in vuur en vlam zetten, zich aaneenschakelen: wat heeft het voor zin? 4. Een vurig streven neemt bezit van mij: te grijpen wat zich verbergt achter de zichtbare schijn, het raadsel dat mij baart en doodt te doorboren, en te doorzien, of zich achter de zichtbare en onophoudelijke wenteling der aarde een onzichtbare en onbewegelijke aanwezigheid verbergt. | |
[pagina 12]
| |
5. Als het verstand er niet toe in staat is, als het de middelen mist te trachten heldhaftig uit de begrenzingen der wanhoop te breken, moge mijn hart er dan de kracht voor hebben! 6. Verder! Verder! Verder! Buiten de mens zoek ik de zweep die hem ranselt en ten strijde dwingt. Buiten de dierenwereld bespied ik het oorspronkelijke gezicht dat scheppend vecht, de ontelbare maskers verpletterend en omvormend, ten einde zich te nestelen in de vloeibaarheid van het vlees. Voorbij de plantenwereld span ik mij in de eerste misstappen van de Onzichtbare in de modder te zien. 7. Diep in mij beveelt een stem: ‘Graaf! Wat zie je?’ ‘Mensen, vogels, water en stenen!’ ‘Graaf dieper! Wat zie je?’ ‘Gedachten en dromen, flitsen en verschijningen.’ ‘Graaf dieper! Wat zie je?’ ‘Ik zie niets. Een stomme, dikke nacht, als de dood. Het moet de dood zijn!.’ ‘Graaf dieper!’ ‘Ach, ik slaag er niet in de donkere wand te doorboren. Ik hoor schreeuwen en kermen; ik hoor vleugelgeruis aan de andere kant!’ ‘Huil niet!’ Huil niet! Het is niet de andere kant. Het schreeuwen en vleugelgeruis is je hart.’ 8. Buiten het verstand, op de rand van de heilige afgrond van het hart, ga ik trillend en bevend voort. Terwijl een mijner voeten stevig op de ferme grond drukt, tast de andere, onzeker in de duisternis, naar de afgrond. 9. Achter al deze schijnbeelden voel ik een substantie die vecht. Ik wil mij daarmee verenigen. 10. Ik voel dat die strijdende substantie zich achter de schijnbeelden inspant om zich met mijn hart te verenigen. Maar het lichaam stelt zich tussen ons en scheidt ons. Het verstand stelt zich tussen ons en scheidt ons. 11. Wat is mijn opgave? Het lichaam te doorbreken, mij samen te smelten met de Onzichtbare. Dat het verstand zwijge, opdat ik de roep van de Onzichtbare hore. | |
[pagina 13]
| |
12. Ik loop op de rand van de afgrond en ik beef. Twee stemmen leveren strijd in mij. 13. Het verstand: ‘Waarom verloren gaan door het onmogelijke na te streven? In de heilige veste der vijf zintuigen moeten we de begrenzingen van de mens erkennen.’ 14. Maar een andere stem in mij - die we het zesde zintuig of het hart noemen - komt in opstand en schreeuwt: ‘Nee! Nee! Erken nooit de begrenzingen van de mens! Doorbreek de grenzen! Ontken wat je ogen zien! Sterf en schreeuw: De dood bestaat niet!’ 15. Mijn oog, helder en zonder hoop, ziet alles! Het leven is maar een spel, een toneelstuk, gespeeld door de vijf akteurs van mijn lichaam. 16. Ik kijk, onverzadelijk met een onuitsprekelijke nieuwsgierigheid, maar ik bezit niet de naïveteit van de lompe sul die op het podium klimt om tussenbeide te komen in de wrede komedie. 17. Ik ben de fakir, de tovenaar, onbewegelijk zittend op het kruispunt van de zintuigen, en kijkt naar de wereld die geboren wordt en verdwijnt, en de menigte beschouwt die zich beweegt en schreeuwt op de veelkleurige paden van dit heelal der ijdelheid. 18. ‘Hart, simpel hart, bedaar en onderwerpje!’ 19. Maar het hart springt op en schreeuwt: ‘Ik ben de lomperd die op het toneel springt en ik grijp in de loop der aarde in.’ 20. Ik weeg, noch meet, noch pas mij aan! Ik gehoorzaam aan mijn diepe hartklop. 21. Ik vraag, ik hervraag, hamerend op de chaos. Wie plant ons toch op deze aarde zonder onze toestemming ervoor te vragen? Wie ontwortelt ons toch aan deze aarde zonder onze toestemming ervoor te vragen? 22. Ik ben een kortstondig, zwak wezen, gemaakt van modder en dromen. Maar binnen in mij voel ik alle krachten van het heelal dwarrelen. 23. Ik wil, voordat zij mij verpletteren, een ogenblik mijn ogen openen en hen recht aanzien. Ik geef geen ander doel aan mijn leven. | |
[pagina 14]
| |
24. Ik wil een reden en een rechtvaardiging vinden om te leven en om het vreselijke dagelijkse schouwspel van ziekte, lelijkheid, onrechtvaardigheid en dood te verdragen. 25. Ik ben van een duister punt - de Baarmoeder - vertrokken. Een andere kracht trekt mij onweerstaanbaar naar de duistere twijfel: het Graf. 26. Ik ben niet de veroordeelde die men wijn te drinken geeft om zijn hersens te benevelen. Met scherpe en heldere geest loop ik op het pad dat van de ene afgrond naar de andere leidt. 27. En met al mijn kracht tracht ik, alvorens te sterven, mijn metgezellen te waarschuwen. Hun de hand te geven, en voor het te laat is een enkel woord te stamelen. Hun te zeggen hoe ik mij deze gang voorstel en waar ik voel dat we naar toe gaan. Hoe wij onze pas en ons hart op elkaar moeten afstemmen. 28. Moge ik de tijd hebben mijn metgezellen een eenvoudig woord toe te roepen, een wachtwoord, als samenzweerders. 29. Nee, het doel van de Aarde is noch het leven, noch de mens. Zij heeft zonder hen geleefd; zij zal zonder hen leven. Zij zijn slechts vliedende vonken, opgeworpen door haar snelle omwenteling. 20. Laten wij ons verenigen, laten wij ons stevig aaneensluiten, laten wij onze harten samensmelten, laten wij scheppend werken, wij tenminste, zolang de warmte van deze Aarde zal duren, zolang aardbevingen, overstromingen, ijzige koude en kometen ons niet komen verwoesten; laten wij, wij mensen tenminste, een hoofd en een hart aan de Aarde scheppen en een menselijke zin geven aan het bovenmenselijk gevecht. Deze angstaanjagende inspanning is de tweede opgave. | |
Derde opgaveHet verstand schikt zich. Het wil zijn gevangenis - de schedel - met grote werken vullen. Heldhaftige zinnen in de muren beitelen, bevrijdende vleugels op zijn ketens schilderen. 2. Het hart schikt zich niet. Handen klappen buiten zijn kerker; uit de lucht vangt het voortdurend de lokroep der liefde op. En vol hoop en verwachting antwoordt het door aan zijn ketens | |
[pagina 15]
| |
te schudden. De duur van een bliksemflits is het alsof zijn ketens vleugels zijn geworden. 3. Maar terstond valt het hart, bebloed, terug. Het heeft de hoop verloren. De Grote Angst heeft opnieuw bezit van hem genomen. 4. Nu is het ogenblik gekomen. Laat het verstand en het hart achter je liggen. Zet de derde stap. 5. Ontsnap uit het simpele gerief van het verstand dat, terwijl het alles tracht te ordenen, hoopt de schijnbeelden aan zich te onderwerpen. Ontsnap uit het schrikbewind van het hart dat tracht en hoopt de zintuigen te evenaren. 6. Overwin de laatste, de grootste verleiding: de hoop. Dat is de derde opgave. 7. Wij vechten, want vechten is ons plezier; wij zingen, zelfs als er geen oor is om ons te horen. Wij werken, zelfs als er geen baas is om ons 's avonds onze dagarbeid te betalen. Wij zijn geen huurlingen, wij zijn onze eigen baas. De aardse wingerd is van ons, zij is ons vlees en ons bloed. 8. Wij spitten de aarde, wij bewerken haar, wij oogsten, onze voeten persen de druiven, wij drinken haar wijn, wij zingen en wenen; droombeelden en gedachten stijgen op naar ons hoofd. 9. Welk jaargetijde deed het lot ons de wingerd bewerken? De tijd van het ploegen, van het oogsten, van de feestmaaltijden? Het is alles slechts één. 10. Terwijl ik de aarde omploeg beleef ik de vreugde van de volle cyklus van de druif. Dorstig zing ik onder de arbeid, dronken van de wijn die komen gaat. 11. Ik houd mijn volle glas in de hand en bezie de arbeid van mijn voorvaderen. En het zweet stroomt als een fontein over mijn beschonken schedel. 12. Ik ben een zak van vlees en botten, van bloed, zweet en tranen, van verlangens en droombeelden. 13. Ik dwarrel een ogenblik in de lucht, ik heradem; mijn verstand licht op en plotseling opent zich de aarde, waarin ik mij verlies. 14. Door mijn onbestendige ruggegraat stijgen en dalen twee | |
[pagina 16]
| |
eeuwige stromingen. In mijn ingewanden zijn een man en een vrouw ineengevlochten. Zij beminnen en haten elkaar; zij trotseren en bevechten elkaar. 15. De mens stikt en schreeuwt: ‘Ik ben de spoel die schering en inslag wil verscheuren en uit het ambacht der noodzakelijkheid wil springen. 16. Ik wil buiten de wet treden, het lichaam verbrijzelen, de dood overwinnen. Ik ben het zaad.’ 17. En een andere stem, diep, als van een heks, een vrouwenstem, antwoordt kalm en zeker: ‘Ik zit met gekruiste benen op de grond, ik boor mijn wortels diep in de grond tot aan de graven. Roerloos ontvang ik de zaden en voed hen. Ik ben geheel en al melk en geheel en al behoefte. 18. En ik verlang er naar om terug te keren, om af te dalen naar het dier, nog dieper af te dalen, tot de boom, tot de wortels, tot de aarde, om niet meer te bewegen. 19. Ik houd de adem in, ik onderwerp de adem en laat hem niet ontsnappen; ik haat de vlam die opstijgt. Ik ben de Baarmoeder!’ 20. Ik hoor beide stemmen. Beide zijn van mij; ik bemin ze, ik verstoot er geen. Mijn hart is een dans der vijf zintuigen. Mijn hart is de tegendans van de ontkenning der vijf zintuigen. 21. Ontelbare zichtbare en onzichtbare krachten verblijden zich en volgen mij wanneer ik angstig tegen de almachtige stroom de helling beklim. 22. Ontelbare zichtbare en onzichtbare krachten bedaren en keren tot rust als ik de helling afdaal en naar de aarde terugkeer. 23. Mijn hart stroomt. Ik zoek noch het begin, noch het einde van de wereld. Ik ben haar vreselijk, geweldig ritme, en ik ga mijn gang. 24. Zeg steeds tegen alles: Vaarwel! Kluister je blik lang en hartstochtelijk aan elk van hen en zeg: Nooit meer! 25. Kijk om je heen: al die lichamen die je ziet zullen verrotten. Er is geen enkele redding. 26. Kijk: zij leven, zij werken, zij beminnen, zij hopen. Kijk nog eens: er is niets meer. | |
[pagina 17]
| |
27. Uit de aarde komen de generaties voort die tot de aarde terugkeren. 28. De deugd en de inspanning van de mens stapelen zich op, vermenigvuldigen zich en stijgen ten hemel. 29. Waar gaan we heen? Vraag niets. Klim, daal af. Er is geen begin, er is geen einde. Er is het ogenblik van nu, bitter en zoet, en ik proef het in zijn geheel. 30. Goed is het leven, goed is de dood. De aarde is rond en stevig als een vrouwenborst in de holte van mijn kennershanden. 31. Ik geef me aan alles over. Ik bemin, ik lijd, ik strijd. De wereld schijnt mij uitgestrekter dan het verstand. Mijn hart? Een duister en almachtig mysterie. 32. Als je kunt, ziel, richt je op te midden der bulderende golven en behels in een snelle oogopslag de totaliteit van de zee. Verlies je zinnen niet, laat hen geen schipbreuk lijden. En duik opeens weer terug in de oceaan om het gevecht voort te zetten. 33. Ons lichaam is een schip dat vaart in diepe en blauwe wateren. Wat is ons doel? Schipbreuk lijden! 34. Want de Oceaan is niets dan een grote waterval. De Nieuwe Wereld bestaat slechts in het hart van de mens. En plotseling, in een geluidloze draaikolk, verga je in de stroomversnelling van de dood; jij en de hele aardse santekraam. 35. Het is je opgave om rustig, zonder hoop, edelmoedig je steven op de afgrond te richten. En te zeggen: Niets bestaat. 36. Niets bestaat, noch leven, noch dood. Ik bezie de materie en het verstand als twee verliefde spookverschijningen, luchtspiegelingen die elkaar achtervolgen, zich vermengen, baren en verdwijnen, en ik zeg: ziedaar wat ik wil! 37. Ik weet nu. Ik hoop niets. Ik vrees niets. Ik ben verlost van het verstand en het hart. Ik ben hoger gestegen dan zij. Ik ben vrij. Dat is wat ik wil. Ik wil niets anders. Ik zocht de vrijheid. | |
De marsMaar plotseling verscheurt een schreeuw mijn hart: Te hulp! Wie roept? | |
[pagina 18]
| |
2. Verzamel je krachten en luister. Het hele hart van de mens is een schreeuw. Buig je over je borst om het te horen. Iemand in jou strijdt en roept. 3. Het is je plicht om elk moment, dag en nacht, in vreugde en droefheid, bij de noodzakelijkheid van alledag, deze schreeuw te onderscheiden, met onstuimigheid of terughoudendheid al naar je natuur, lachend of wenend, handelend of nadenkend; en je te dwingen en te begrijpen wie in gevaar is en roept. 4. En om uit te vinden hoe wij allen te zamen de wapens op kunnen nemen om hem te bevrijden. 5. Uit de diepte van onze grootste vreugde roept iemand in ons: ‘Ik lijd! Ik wil aan jouw blijdschap ontsnappen! Ik stik!’ 6. Uit de diepte van onze zwartste wanhoop roept iemand in ons: ‘Ik ben niet wanhopig! Ik vecht! Ik maak me los van je hoofd, ik ruk me los uit het foedraal van je lichaam, ik ruk me los uit het foedraal van de aarde, ik pas in geen enkele hersenpan, in geen enkele naam, in geen enkele daad!’ 7. Uit de diepte van de zuiverste deugd verheft iemand zich radeloos in ons en roept: ‘Te bekrompen is de deugd, ik kan niet meer ademen. Te klein, te bekrompen is het paradijs voor mij. Je God lijkt op een mens: ik wil hem niet!’ 8. Ik hoor de woeste schreeuw en spring op. In mij vormt de stijgende angst zich voor het eerst om in een menselijke stem. Zij wendt zich tot mij en roept me, duidelijk, bij mijn naam, bij de naam van mijn vader en van mijn geslacht. 9. Het is het grote moment, het kritieke ogenblik. Het is het signaal voor de Mars. Als je niet de Schreeuw je ingewanden hoort verscheuren, beweeg dan niet. 10. Ga dan rustig en onderdanig voort met je heilige dienst, in de eerste, de tweede en de derde graad van de voorbereiding. 11. En luister. In slaap, in liefde, in schepping, in een van je fiere, belangeloze daden, of in de diepte van een wanhopige stilte, is het mogelijk dat je plotseling de Schreeuw hoort en je op weg begeeft. 12. Tot nu was de beweging van mijn hart afgestemd op het Heelal. Maar bij het appèl van de Schreeuw hebben mijn wezen | |
[pagina 19]
| |
en het Heelal zich van elkaar afgescheiden in twee kampen. 13. Iemand in mij is in gevaar; hij heft de handen op en roept: ‘Red me!’ Iemand in mij klimt, wankelt en schreeuwt: ‘Te hulp!’ 14. Welke van de twee eeuwige wegen te kiezen? Plotseling voel ik dat van mijn beslissing mijn hele leven afhangt, en van mijn leven dat van het Heelal. 15. Van de twee wegen kies ik degene die opstijgt. Waarom? Zonder logische argumenten, zonder enige zekerheid. Ik begrijp hoe onmachtig op dit kritieke moment het verstand en alle kleine zekerheden van de mens zijn. 16. Ik kies de weg die opstijgt, want daar dwingt mijn hart mij toe. Omhoog!, schreeuwt mijn hart, en ik volg het met vertrouwen. 17. Ik voel het duidelijk; dát verwacht de vreselijke, primitieve Schreeuw van mij. Ik spring vlak naast hem op en vereenzelvig mijn lot met het zijne. 18. Iemand in mij strijdt om een last op zijn schouders te nemen, om het vlees af te stropen van het verstand, om te zegevieren over de sleur, de luiheid en de noodzakelijkheid. 19. Ik weet noch waar hij vandaan komt, noch waar hij naar toe gaat. In mijn vergankelijke borst voel ik zijn gang, hoor ik zijn hijgende adem; ik sidder als ik hem aanraak. 20. Wie is hij? Ik spits mijn oor; ik plaats bakens, ik vul mijn longen. De Onbekende achterna bestijg ik buiten adem de helling. Zo begint de geheimzinnige, mystieke Mars. | |
Eerste trap: ikIk ben niet goed; ik ben niet zuiver; ik ben niet rustig; ondragelijk zijn mijn geluk en mijn ongeluk. Ik ben vol onduidelijke en duistere kreten. Ik wentel me, wenend en bebloed, in de warme kribbe van mijn vlees. 2. Praten beangstigt mij. Ik versier me met onechte vleugels, ik schreeuw, ik zing, ik ween, om de genadeloze kreet van mijn hart te verstikken. 3. Ik ben niet het licht, ik ben niet de duisternis; maar een vlam smeult en knaagt in de diepste diepten van mijn wezen. Ik | |
[pagina 20]
| |
ben de nacht, door het licht verslonden. 4. Het gevaar trotserend, angstig, wankelend door de duisternis, dwing ik mij te ontwaken uit mijn sluimer en mij enige tijd staande te houden, hoe kort ook. 5. Een opstandige adem in mij vecht wanhopig om te zegevieren over het geluk, de vermoeidheid en de dood. 6. Ik richt mijn lichaam op, als een middeleeuws toernooipaard; ik wil het soberheid, kracht en gehoorzaamheid opleggen. Ik leid het met straffe hand en beklaag het: ik heb geen ander paard. 7. Ik wil mijn hoofd wakker, helder en onverbiddelijk houden. Ik wek het op te strijden zonder enige rust - hij die licht is - en te knagen aan de duisternis van het vlees. Ik heb geen ander laboratorium waar ik van duisternis licht kan maken. 8. Ik wil mijn hart brandend, edelmoedig en onrustig houden. Ik voel in mijn hart alle verwarring en tegenstrijdigheden, vreugden en bitterheden van het leven. Maar ik vecht om hen te onderwerpen aan een hoger ritme dan dat van mijn verstand, aan een harder ritme dan van mijn hart: het opwaarts ritme van het Heelal. 9. De Schreeuw in mij kondigt mobilisatie af: Ik, de Schreeuw, ben de Heer, jouw God! Ik ben geen vluchtplaats. Ik ben geen woning en geen hoop. Ik ben noch Vader, noch Zoon, noch Heilige Geest. Ik ben je kommandant! 10. Jij bent noch mijn slaaf, noch een speeltuig in mijn handen. Je bent mijn kind niet. Je bent mijn strijdmakker. 11. Verdedig moedig de bergpas die ik je toevertrouwd heb. Geef je niet over. Je hebt de plicht en - op jouw terrein - de mogelijkheid een held te worden. 12. Bemin het gevaar. Wat is het moeilijkst? Dát is wat ik wil! Welke weg zul je gaan? Langs de steilste helling! Dezelfde die ook ik beklim. Volg mij! 13. Leer te gehoorzamen. Alleen hij is vrij, die een hoger ritme dan het zijne gehoorzaamt. 14. Leer te bevelen. Alleen hij die bevelen kan is mijn vertegenwoordiger op deze aarde. | |
[pagina 21]
| |
15. Bemin de verantwoordelijkheid. Zeg zonder ophouden tegen jezelf: ‘Ik, en ik alleen, heb de plicht de aarde te redden. Als zij niet gered wordt, zal het mijn schuld zijn!’ 16. Bemin een ieder in verhouding tot zijn bijdrage aan de strijd. Zoek geen vrienden, zoek metgezellen! 17. Wees bezorgd, ontevreden, non-konformist, altijd! Wanneer een gewoonte gemakkelijk is geworden, breek met haar! De grootste van alle zonden is tevredenheid. 18. ‘Waar gaan we heen? Zullen we ooit overwinnen? Waartoe dient dit eindeloos gevecht?’ Stilte! Strijders vragen zich nooit iets af! 19. Ik buig me voorover om deze krijgs-Schreeuw in mij te horen. Langzaam tekent zich in mij het gezicht van de kommandant af. Ik onderscheid zijn stem. Ik hoor met vreugde en afschuw zijn harde bevelen. 20. Nee, nee, ik ben niets. Ik ben maar een bleke glimworm in de vochtige vlakte, een beklagenswaardige pier die kruipt, bemint en schreeuwt, en die een uur of twee over vleugels spreekt, waarna zijn mond zich met aarde vult. De krachten der duisternis geven geen ander antwoord. 21. Maar in mij verheft zich een eeuwige en verheven Schreeuw. Want ook ben ik, of men het wil of niet, een deeltje van het zichtbare en onzichtbare Heelal. Wij zijn één. De krachten die in mij werken, die mij tot leven aanzetten, die mij ook in de dood dwingen, zijn zonder enige twijfel ook zijn krachten. 22. Ik ben geen meteoor zonder verbinding met deze wereld. Ik ben wat aarde van zijn aarde, wat adem van zijn adem. 23. Ik hoop niet alleen, ik beef niet alleen, noch schreeuw ik alleen. Een grote slagorde, een drijfveer van het Heelal, vreest, hoopt en schreeuwt met mij. 24. Ik ben een tijdelijk geslagen brug; iemand loopt over mij heen en achter hem stort ik in. Een strijder doorkruist mij van onder tot boven; hij knaagt aan mijn vlees en mijn hersens om zich een uitweg te banen, te ontsnappen en mij te laten ontsnappen. Ik schreeuw niet; hij schreeuwt! | |
[pagina 22]
| |
Tweede trap: het geslachtDe Schreeuw komt niet alleen van jou. Jij spreekt niet alleen, maar ontelbare voorouders die door jouw stem spreken. Jij bent niet de enige die verlangt, maar ontelbare voorouders die door jouw hart verlangen. 2. De doden van jouw geslacht liggen niet in de aarde. Zij zijn vogels, bomen en lucht geworden. Jij zit in hun schaduw, jij voedt je met hun vlees, jij ademt hun uitademingen in. Zij zijn gedachten en hartstochten geworden en ze bevelen je wil en je daden. 3. De komende generaties roeren zich niet in onzekere tijden, ver van jou. Zij leven, bewegen en hunkeren in je lendenen en in je hart. 4. Je eerste opgave in dit flitsende moment waarop je de aarde bewandelt is om jezelf te verbreden, teneinde je oneindige mars te kunnen beleven, je eigen eeuwige mars, zichtbaar en onzichtbaar. 5. Je bent niet één, je bent een legerkorps. De duur van een ogenblik verlicht de zon een van je gezichten. Nauwelijks hervindt dit de Schaduw, of een ander en jonger gezicht licht achter je op. 6. Je geslacht is het grote lichaam: verleden, heden en toekomst. Jij bent niets dan een uiterst kortstondige uitdrukking; je geslacht is het gezicht. Jij bent een schaduw, je geslacht is het vlees. 7. Je bent niet vrij. Duizenden onzichtbare handen houden de jouwe vast en bewegen ze. Als je je ergert, staat het schuim van een van je voorouders op je lippen. Als je bemint, steunt en kreunt een voorvader - holenmens - in je. Als je slaapt, openen de graven zich in je droom en vullen je hoofd met hun geesten. 8. Je hoofd is een kuil van bloed, waar de schaduwen van de doden zich in troepen verzamelen om door te drinken te herleven. 9. ‘Sterf niet, opdat wij niet sterven!’ schreeuwende doden in je. ‘Wij zijn er niet in geslaagd te genieten van de vrouwen waarnaar we verlangden. Slaag jij daar dan in; slaap met ze! Wij zijn | |
[pagina 23]
| |
er niet in geslaagd onze denkbeelden te verwezenlijken. Verwezenlijk ze, jij! Wij zijn er niet in geslaagd de visie van onze hoop te vatten of er vorm aan te geven. Geef er vorm aan, jij tenminste! 10. Voleindig ons werk! Voleindig ons werk! Dag en nacht komen en gaan wij in jouw lichaam en schreeuwen. Nee, wij zijn niet verdwenen, wij hebben je lichaam niet verlaten, wij zijn niet afgedaald in de aarde. In de uiterste diepten van jou zelf zetten we onze strijd voort. Bevrijd ons!’ 11. Het is niet genoeg, dat je in je binnenste het gedruis van je voorouders hoort. Het is niet genoeg dat je hen hoort vechten op de drempel van je verstand. Allen werpen zich op om zich vast te klampen aan je levende en warme hersens, om op te stijgen naar het daglicht. 12. Maar jij, kies! Kies welke van je voorouders opnieuw in de hel van je barbaarse bloed geworpen zal worden, en welke waardig is om naar het licht en de aarde op te stijgen. 13. Heb medelijden met geen van hen. Blijf waakzaam bij de draaikolk van je hart en kies. Deze schaduw, zal je zeggen, is erbarmelijk, zwart, een beest gelijk; laat zij weggaan! Deze is stil en hevig, meer levend dan ik. Laat zij al mijn bloed drinken! 14. Verlicht het zwarte bloed der voorouders; vorm hun schreeuwen om tot woorden, besnoei hun wil, verbreed hun smalle en wankele slaglinie. Dat is je tweede opgave! 15. Want je bent geen volstrekte slaaf. Met jou is een nieuw vermogen geboren: een siddering van vrijheid schudt door het grote, duistere hart van je geslacht. 16. Je bent, of je het wilt of niet, drager van een nieuw ritme, een nieuw verlangen, een nieuwe gedachte, een nieuwe droefheid. Of je het wilt of niet, verrijk je het lichaam van je vaderen. 17. Op welke wijze zul je leven en dood, deugd en vrees trotseren? Je hele geslacht verschuilt zich in je borst; het ondervraagt je en wacht angstig je antwoord af. 18. Jij bent verantwoordelijk. Je beheerst niet meer uitsluitend je eigen en onbelangrijke bestaan. Je bent de worp van de dobbelsteen die in een ogenblik over het lot van je geslacht beslist. | |
[pagina 24]
| |
19. Elk van je daden heeft zijn weerslag op duizenden levens. Terwijl je voortgaat, open en schep je het bed, waarin de rivier van je nakomelingen zal stromen. 20. Als je bang bent, vertakt je angst zich in ontelbare generaties en verlaag je ontelbare zielen voor je en achter je. Als je je verheft tot een edelmoedige daad, verheft je hele geslacht zich en wordt geadeld. 21. ‘Ik ben niet alleen!’ Moge deze gedachte je voortdurend verteren! 22. Je bent geen zielig en onbestendig lichaam. Onder de vergankelijkheid van je aarden masker waakt een tientallen eeuwen oud gezicht en houdt toezicht. Je hartstochten en gedachten zijn ouder dan je hart en je hersens. 23. Je onzichtbare lichaam, dat zijn je dode voorouders en je ongeboren nakomelingen. Je zichtbaar lichaam, dat zijn de levende mannen, vrouwen en kinderen van je geslacht. 24. Slechts hij is gevrijwaard tegen de hel van zijn ik, die honger voelt wanneer een kind van zijn geslacht niet te eten heeft; die siddert van vreugde wanneer een man en een vrouw van zijn geslacht elkaar omhelzen. 25. Allen behoren tot jouw grote zichtbare lichaam. Je lijden en je vreugde zijn verspreid tot de uithoeken der aarde, over de duizenden lichamen waarin eenzelfde bloed vloeit. 26. Zoals je vecht voor je kleine lichaam, strijd zo ook voor het grote. Strijd, opdat al die lichamen die de jouwe zijn, sterk, sober en nijver worden. Opdat hun verstand oplichte en in hen een vurig, edelmoedig hart rusteloos zal slaan. 27. Hoe kun je sterk, helder en edelmoedig zijn als deze deugden niet je lichaam in zijn geheel opheffen? Hoe kun je gered worden als niet al je bloed gered wordt? Gaat een enkel wezen van je geslacht verloren, hij zal je meeslepen in zijn val; een deel van je lichaam en je geest vervalt in verrotting. 28. Beleef deze vereenzelviging diep; niet als abstrakte gedachte, maar in de werkelijkheid van vlees en bloed. 29. Je bent een blad aan de grote boom van je geslacht. Voel de aarde opstijgen door de duistere wortels, en vloeien door de | |
[pagina 25]
| |
takken en bladeren. 30. Wat is je doel? Vechten, om je met alle kracht vast te grijpen aan de boom en, gelijk een blad, een bloem, een vrucht, de hele boom zich in je te voelen bewegen, vernieuwen en ademen. 31. Je eerste opgave bij het vervullen van de dienst aan je geslacht, is al je voorouders in je te voelen. De tweede hun streven te verlichten en hun arbeid voort te zetten. De derde je zoon voor te houden jou te overtreffen. 32. De angst is in je. Iemand vecht om zich aan je vlees te ontrukken, te ontsnappen. In je lendenen, in je hersenpan, strijdt een kiem om je te verlaten en de vrijheid te vinden. 33. ‘Vader, je hart benauwt me, ik moet het doorbreken en ontsnappen! Vader, ik haat je lichaam, ik schaam me aan jou vergroeid te zijn. Ik wil vertrekken! 34. Je bent niet meer dan een kortademig paard: je gang kan het ritme van mijn hart niet langer volgen. Ik ben gehaast. Ik wil afstijgen, een ander lichaam berijden en je onderweg achterlaten.’ 35. En jij, vader, verheugt je de minachtende stem van je kind te horen: ‘Alles voor mijn kind!’ schreeuw je. ‘Ik ben niets. Als ik aap ben, is hij mens. Als ik mens ben, is hij zoon van de mens!’ 36. Een kracht die in je is, een kracht die je meerdere is, doorklieft je lichaam en je geest. Zij schreeuwen: ‘Speel op heden en zekerheid! Zo zul je ook op de toekomst en de onzekerheid spelen. 37. Houd niets in reserve, want ik bemin het gevaar. Het is mogelijk, dat wij verloren gaan. Het is mogelijk, dat wij gered en bevrijd worden. Vraag niet! Leg ieder moment de hele wereld in de handen van het gevaar. Ik, kiem van wat nog niet geboren is, vreet aan de ingewanden van je geslacht en ik schreeuw!’ | |
Derde trap: de mensheidJij bent het niet die spreekt. Het is ook niet alleen het geslacht in je dat schreeuwt. In jou verheffen zich ontelbare generaties - witte, gele, zwarte - en schreeuwen. 2. Bevrijd je ook van je geslacht. Tracht de hele universele | |
[pagina 26]
| |
opwelling van de mens te beleven. Zie, hij heeft zich los weten te maken van het dier; hij leert rechtop te staan, de onduidelijke klanken te ordenen, de vlam brandend te houden in de haardstede, de rede in zijn schedel te huisvesten. 3. Heb medelijden met dit schepsel dat zich op een dag heeft weten los te koppelen van de aap, naakt, zonder horens of hoektanden, met alles bij elkaar niets meer dan een hevige vonk in zijn zachte kop. 4. Het weet niet vandaar het komt, noch waarheen het gaat. Maar het wil door liefde, werk en doodslag de aarde beheersen. 5. Richt je blik op de mensen en beklaag ze. Bezie jezelf onder de mensen, en beklaag je. In de schemer van de levensavond raken wij elkaar aan; wij zoeken en tasten, wij ondervragen ons, wij luisteren, wij roepen om hulp. 6. Wij rennen, wij weten dat wij naar de dood rennen, maar wij kunnen niet stoppen. Wij rennen. 7. Wij houden een fakkel in de hand en wij rennen. Ons gezicht licht zich een ogenblik op. Maar haastig geven wij de fakkel over aan onze zonen en terstond verdwijnen wij; wij dalen af in de aarde. 8. De moeder kijkt voor zich uit naar haar dochter, de dochter op haar beurt kijkt voor zich uit, over het lichaam van haar man heen, naar haar zoon: zo gaat de Onzichtbare over deze aarde voort. 9. Allen, zonder medelijden, kijken we voor ons uit, gedreven door de duistere, onmetelijke en onfeilbare machten die achter ons staan. 10. Klim op de wankele schans van je lichaam en beschouw de eeuwen die achter je liggen. Wat zie je? 11. ‘Harige en bloeddorstige dieren rijzen met veel misbaar op uit de modder. Harige en bloeddorstige dieren dalen met veel misbaar de bergen af. De twee legers mengen zich brullend ineen, als man en vrouw, en zijn niets meer dan een massa bloed, hersens en modder.’ 12. Kijk! De volkeren springen op uit de aarde als het groene gras, en vallen weer terug in de aarde, vruchtbare mest voor | |
[pagina 27]
| |
de komende zaaitijden. Want het bloed, de as en de hersens van de mensen verrijken de aarde. 13. Overal langs de weg gaan in zeer groten getale mensen verloren, vruchteloos geboren en stervend. Afgronden openen zich plotseling in de duisternis, waarin hele volkeren verzinken. Onopgevolgde bevelen worden gehoord in het losbandig rumoer, en de verwarde menselijke troep verspreidt zich. 14. Opeens doorzien wij boven en om ons heen, en tot in de afgrond van ons hart, de blinde en onverzadelijke krachten, zonder hart en verstand. 15. Wij bevaren een stormachtige oceaan; wij zien in een helle bliksemflits, dat wij onze rijkdommen, onze kinderen en onze goden toevertrouwd hebben aan een armzalige schelp. 16. Sombere en dikke stroom, stroom van bloed: de eeuwen rijzen en dalen rondom ons. Elk moment is een gapende afgrond. 17. Kijk zonder te weifelen naar de sombere oceaan; kijk naar de afgrond, elk moment, zonder illusie, zonder onbeschaamdheid, zonder angst. 18. Zonder illusie, zonder onbeschaamdheid, zonder angst. Maar dat is niet genoeg. Zet nog een stap. Tracht een zin te geven aan de onsamenhangende inspanningen van de mens. 19. Oefen je hart om een steeds groter strijdperk te beheersen. Volg, eerst over een eeuw, dan over twee, dan over drie, dan over tien, uiteindelijk over zoveel als je maar kunt, de gang van de mens. Oefen je oog om te zien hoe de volkeren zich bewegen over grote tijdsruimten. 20. Stort je in de afgrond van deze bespiegeling met geduld, liefde en grote onbaatzuchtigheid. Totdat de wereld langzamerhand in je gaat ademen, tot zij die strijden verlicht worden, tot ze zich met elkaar verzoenen in je hart, en zich uiteindelijk allen als broeders herkennen. 21. Het hart verenigt wat de rede scheidt; het gaat de noodzakelijkheid te boven en vormt strijd om tot liefde. 22. Loop langs de rand van de onverzadelijke afgrond en tracht het visioen te ordenen. Licht het veelkleurig valluik van het mysterie op: sterren, zeeën, mensen, gedachten. Geef vorm en | |
[pagina 28]
| |
zin aan het vormloze en hersenloze oneindige. 23. Verzamel in je hart alle verschrikkingen, herschep alle details. De redding is een cirkel; sluit de cirkel! 24. Wat is het geluk? Elke smart, elk ongeluk te doorleven. Wat is het licht? Met een helder oog alle duisternissen te bezien. 25. Wij zijn een nederige letter, een lettergreep, een woord van de oneindige Odyssee. Te gronde gegaan in een gigantische zang, schitteren wij zoals bescheiden steentjes schitteren zolang ze op de zeebodem liggen. 26. Wat is onze opgave? Het hoofd boven de tekst uit te heffen, een ogenblik, zolang onze longen het verdragen, en de zang van de oceaan in te ademen. 27. Wij moeten alle avonturen bijeenbrengen, zin geven aan de oversteek, vechten zonder bestand tegen mensen, goden en dieren, en langzaam en geduldig, met het merg van ons merg, in onze hersenpan ons Ithaca bouwen. 28. Als een eiland rijst langzaam uit de diepten van de oceaan van het niets met verschrikkelijke inspanning de schepping van de mens op. 29. In de arena van dit eiland, dat met de dag harder wordt, leven, beminnen, hopen en verdwijnen de generaties. Nieuwe generaties lopen op de lijken van hun vaderen en zetten hun arbeid op de rand van de afgrond voort; zij trachten het verschrikkelijke mysterie te temmen. Hoe? Door een land te bewerken, een vrouw te omhelzen of een steen, een dier, een gedachte te bestuderen. 30. Plotseling komen aardbevingen: het eiland wankelt; terwijl een landstreek te gronde gaat, rijst een andere uit de golven op. 31. De geest is een arbeider van de zee; zijn taak: de afgrond te bouwen. 32. Uit al deze generaties, uit al deze ellende, uit al deze vreugden, liefdes, oorlogen en gedachten, klinkt een zuivere en kalme stem op, zuiver en kalm omdat zij alle onzuiverheden en ongerustheden van de strijdende mens bevat; zij gaat hen te boven en stijgt op. 33. Te midden van al dit menselijk materiaal tracht iemand | |
[pagina 29]
| |
zich op te richten, gebruikmakend van zijn handen zowel als van zijn voeten, verdronken in tranen en bloed; hij vecht om zich te bevrijden. 34. Zich te bevrijden van wat? Van zijn lichaam dat hem omringt, van zijn volk dat hem ondersteunt, van het vlees, van het hart, van de hersens. 35. Heer, wie bent u? U stelt zich tegenover mij als een centaur, de armen ten hemel geheven, de voeten verzonken in de modder. ‘Ik ben degene die eeuwig klimt!’ Waarom stijgt u op? U put zich uit, de angst houdt u in zijn greep terwijl u zich van het dier, van de mens tracht los te rukken. Verlaat mij niet! ‘Ik vecht, ik klim, om niet te stikken. Ik strek de handen uit, ik grijp me vast aan de warmte van alle lichamen; ik hef mijn hoofd boven mijn hersens uit om adem te halen; overal stik ik, niets kan mij meer bevatten!’ Heer, waarom beeft u? ‘Ik ben bang. Het klimmen door de duisternissen kent geen einde. Mijn hoofd is een eindeloze uitslaande vlam. Het streeft er eeuwig naar zich los te maken van mijn lichaam; en voortdurend blaast de duivel van de nacht om die uit te doven. Het lot van mijn streven is voortdurend in gevaar. Het lot van mijn arbeid in elk lichaam is onophoudelijk in gevaar. Ik loop, ik struikel te midden van het vlees, als een pelgrim, door de nacht verrast. En ik schreeuw: Te hulp!’ | |
Vierde trap: de aardeJij bent het niet die schreeuwt. Het is niet je geslacht dat schreeuwt in je onbestendige borst. Het zijn ook niet slechts de menselijke rassen - wit, geel of zwart - die schreeuwen in je hart. Het is de hele Aarde met haar wateren, haar bomen, haar dieren, haar mensen en haar goden die zich roert in je borst en schreeuwt. 2. De Aarde verheft zich in je hersens; zij ziet voor de eerste maal haar hele lichaam. | |
[pagina 30]
| |
3. Zij siddert: zij is een dier dat eet, dat werpt, dat beweegt, dat zich herinnert; zij heeft honger, zij eet haar kinderen - planten, dieren, mensen, gedachten -, zij verbrijzelt hen tussen haar donkere kaken. Zij filtert hen door haar lichaam, alvorens hen weer aan het slijk terug te geven. 4. Zij herinnert zich en herkauwt haar hartstochten. In mijn hart ontluikt haar geheugen, straalt, en behelst de tijd. 5. Het is niet mijn hart dat slaat en opspringt in mijn bloed, het is de hele Aarde. Terwijl zij zich omkeert, herleeft zij haar verschrikkelijke bestijging door de chaos. 6. Ik herinner me een eindeloze woestijn: de eeuwige materie in haar witgloeihitte die mij verbrandt. Doelloos doorkruis ik de anorganische tijd; ik ben alleen, helemaal alleen, wanhopig, vergeefs schreeuwend in de grote leegte. 7. Langzamerhand bedaart de vlam, de matrijs van de materie koelt af, de steen verlevendigt zich, hij gaat half open, en zie!, hij heft zich trillend op in de lucht als een klein groen blad. Hij grijpt zich vast aan de grond, en heft, zich sluitend, hoofd en handen op; hij grijpt de lucht, het water, het licht; hij ontvangt het Heelal. 8. Hij ontvangt het Heelal en tracht het door zijn naaldfijne lichaam te trekken, opdat het een bloem, een vrucht, een zaad worde; opdat het onsterfelijk worde. 9. De zee is sidderend opengegaan en zie: uit de diepten stijgt een blinde worm op, uitgehongerd, ongerust. 10. De zwaartekracht is overwonnen; de grafsteen is omvergeworpen; en daar verschijnen legioenen en naderen; legioenen aangegrepen door de liefde en de honger, de boom en het dier. 11. Ik zie de Aarde en sidder bij het herleven van het gevaar. Ik had kunnen verdrinken en te gronde gaan in deze wortels die rustig en wellustig de modder drinken; ik had kunnen stikken in deze geheel gerimpelde, dikke huid, of worstelen zonder eind in het bloederige, blinde karkas van mijn eerste voorvader. 12. Ik ben er goed van af gekomen. Ik heb de planten met taaie schors, de vissen, de vogels, de monsters en de apen doorlopen. Ik heb de Mens gemaakt. | |
[pagina 31]
| |
13. Nu ik de mens heb gemaakt, zin ik op middelen om hem te vernietigen. 14. ‘Ik kan niet meer! Ik kan niet meer! Ik moet me bevrijden!’ Deze eeuwige kreet verscheurt sinds de aanvang der tijden de ingewanden der wereld; hij verwoest en bevrucht ze. Van lichaam naar lichaam, van generatie naar generatie, van soort naar soort springt zij, steeds meer verslindend, steeds krachtiger. ‘Ik wil een zoon groter dan ik!’ is de schreeuw van alle vaders. 15. In de vreselijke ogenblikken waarin de schreeuw ons lichaam doorklieft, voelen wij ons gedreven door de onbuigzaamheid van een vóórmenselijke kracht. Een bulderende en modderige stroom sleept ons mee door het bloed, de tranen, het zweet, door geschreeuw van vreugde, wellust en dood. 16. Een wind van liefde blaast over de Aarde en een duizeling maakt zich meester van alles wat leeft. Lichamen paren in de zee, in holen, in de lucht, in velden en bergen, en brengen van lichaam tot lichaam de grote onbegrijpelijke boodschap over. 17. Nu wij achter ons het eerste plotselinge ontluiken voelen, kunnen wij pas beginnen te raden naar de zin van de strijd, de voortplanting en de dood der dieren en, daaraan voorbij, van de hele willoze, primitieve, chaotische massa. 18. Eerbied, erkentelijkheid en ontzag nemen bezit van ons bij de gedachte aan onze oude strijdmakkers. Zij hebben gestreden, ze hebben bemind, ze zijn gestorven om ons de weg te banen. 19. En wij, op onze beurt, in dezelfde wellust en dronkenschap, in dezelfde angst, arbeiden voor iemand anders, die bij elk onzer edelmoedige daden zelf een stap voorwaarts doet. 20. Ons hele streven dient een doel dat ons ontgaat, waarvoor onze moeiten, onze ellende en onze misdaden zullen dienen en waaraan ze zullen worden opgeofferd. 21. De stormaanval is begonnen! Een adem die woest opkomt bevrucht de materie, gaat door het dier, schept de mens, grijpt zich als een roofvogel aan hem vast en verscheurt de lucht met zijn kreten. 22. Onze beurt is gekomen. De levensadem werkt nu op ons in; | |
[pagina 32]
| |
vormt in ons de materie om tot geest; vertrapt onze hersens, verbrijzelt ons zaad; en ons lichaam omvergooiend, haast hij er zich uit. 23. Alsof dit leven iets anders was dan de eeuwige, zichtbare jacht van de onzichtbare Echtgenoot, van lichaam tot lichaam op zoek naar de Euwigheid, zijn ontembare Echtgenote. 24. En wij, de bruidsstoet, wij, planten, dieren en mensen, gaan bevend de geheime kamer binnen. Ieder van ons draagt met heilige angst de symbolen van het huwelijk de een de Phallus, de ander de Baarmoeder. | |
Het visioenJe hebt de Roep gehoord en je hebt je op weg begeven. Van strijd tot strijd heb je alle gevechtsvoorwaarden van de gemobiliseerde mens doorlopen. 2. Opgesloten in de kleine schuilplaats van je lichaam heb je gestreden, maar de arena scheen je plotseling te eng; je stikte erin, en je hebt haar abrupt verlaten. 3. Je hebt je tent opgezet in je geslacht, je hebt je verrijkt met ontelbare handen en harten, je hebt met je bloed de barbaarse voorouders doen herleven; je hebt je met de doden, de levenden en de ongeborenen verenigd om te strijden. 4. En terzelfdertijd hebben alle geslachten zich met jou in beweging gezet; de heilige slagorde van de mens heeft zich achter je opgesteld; de hele aarde heeft gegonsd als een legerkamp. 5. Je hebt een verheven heuvel beklommen; vandaar heeft het strijdplan zich in zijn geheel door de listen van je hersens verspreid. En alle tegenstrijdige expedities hebben zich verenigd in de mystieke legerplaats van je hart. 6. Achter jou hebben de dieren en de planten zich verzameld als reserves achter de linies der strijdende menselijke legers. 7. De hele Aarde heeft zich aan je vastgegrepen, zij is je lichaam geworden, zij schreeuwt op de bodem van de afgrond. 8. Hoe is het mogelijk in woorden dit verschrikkelijke visioen in te sluiten? Ik buig me over de afgrond en luister. Iemand be- | |
[pagina 33]
| |
stijgt zwaar hijgend een geheimzinnige en gevaarlijke weg. 9. Hij kreunt, hij spant zich in; hij houdt de beklimming hardnekkig vol, maar een obstakel belet zijn voortgang: een kracht tegenovergesteld aan de zijne; iemand daalt met snelle pas een geheimzinnig en gemakkelijk pad af. 10. De opwaartse ademtocht, gevangen in de dikke stroom die afdaalt, verspreidt zich, dwarrelt, en gedurende een flitsend ogenblik - de tijd van een mensenleeftijd - houden de twee tegenstrijdige Zuchten elkaar in evenwicht. 11. Zo worden de lichamen geboren; zo schept en herschept de wereld zich en houden in alles wat leeft de twee tegengestelde krachten elkaar in evenwicht. 12. Gedurende een enkel ogenblik voelt Degene die klimt zich stijf gewikkeld in een geliefd lichaam, zijn lichaam, dat zijn beklimming vertraagt. Maar liefde en dood bevrijden hem er snel van. En hij zet zijn gang voort. 13. Hij loopt op het levenloze, hij modelleert de plant, hij vult haar en slaat er resoluut zijn tent in op. Resoluut wil zeggen: met het vurige verlangen en de kracht zich ervan te bevrijden. 14. Hij richt zich op, hij haalt moeizaam adem, hij stikt! Hij laat aan de planten alle loomheid, alle dufheid en alle onbewegelijkheid achter waartoe hij in staat is; verlicht werpt hij zich opnieuw in een sprong vooruit, verder en hoger, schept de dieren, en slaat resoluut zijn tent op in hun lendenen. 15. Resoluut wil altijd zeggen: met het vurig verlangen en de kracht zich ervan te bevrijden. 16. De lichamen voeden zich, ademen, verzamelen krachten die opeens, in een ogenblik van woeste drift, losbarsten; alles verteren, zich van alles ledigen, om hun ziel aan de zoon na te laten. Welke ziel? De opwaartse drang, het streven naar de hoogste toppen. 17. Hij zuivert zich langzaam, moeizaam, door hun lichamen heen; hij laat hun alle hartstochten, alle onderworpenheid, alle onmacht, alle duisternis waartoe hij in staat is. 18. Opnieuw richt hij zich op, lichter geworden, en werpt zich vooruit om zich te bevrijden; het is dit streven naar de vrijheid in | |
[pagina 34]
| |
de strijd met de materie, dat langzaam het hoofd van de mens schept. 19. Nu, - wij voelen het met afgrijzen - spant hij zich weer in om zich van ons te bevrijden, ons met de planten en de dieren te verwerpen, om steeds verder te springen. Onmetelijke vreugde en onmetelijke smart! Nu is voor ons, de voorhoede, het ogenblik gekomen naar de achterhoede verworpen te worden. 20. In het zog van mijn lichaam en mijn geest, van mijn geslacht en het menselijk ras, van de planten en de dieren, zie ik sidderend achter de loop aller dingen de Onzichtbare opwaarts gaan, de hele zichtbare wereld vertrappend. 21. Ik hoor hoe zijn zware, bebloede hiel alle levende wezens verbrijzelt. 22. Streng, stom en somber gaat hij vreugde, smart en hoop te boven. 23. Ik sidder. Bent u dat, mijn God? Uw lichaam is belast met herinnering. Als de veroordeelde die lange jaren in de gevangenis heeft doorgebracht, zijn uw armen en uw borst getatoueerd met vreemdsoortige bomen, ruige draken, bloederige avonturen, schreeuwen en dagtekeningen. 24. Heer, Heer, u brult als een beest! Uw handen en voeten zijn bezoedeld met bloed en modder; uw kaken zijn zwaar als molenstenen. 25. Gretig grijpt u zich vast aan de bomen en de dieren, en u loopt de mens onder de voet. U schreeuwt. U klimt uit de eindeloze, duistere afgrond van de dood omhoog, en u siddert. 26. Waar gaat u heen? De smart neemt toe; licht en duisternis nemen toe. U huilt, u grijpt zich aan mij vast, u voedt zich met mijn bloed, u groeit bovenmatig; mijn hart kan u niet langer bevatten. Ik druk u aan mijn borst; ik vrees u en ik heb medelijden metu. 27. Het is alsof wij iemand begraven hebben die wij dood dachten en nu horen schreeuwen in de nacht: Te hulp! Hij licht met moeite de zerk op die hem bedekt: onze ziel en ons lichaam; hij licht haar steeds iets hoger op, en hij ademt steeds iets vrijer. 28. Woorden, gebaren, gedachten, elk hunner is de zware graf- | |
[pagina 35]
| |
steen die hij oplicht. Mijn lichaam, de hele wereld die wij waarnemen, aarde en hemel, zij zijn alle de grafsteen die God tracht op te lichten. 29. Bomen, dieren en sterren schreeuwen: wij zijn verloren! Elk levend wezen heeft twee onmetelijk lange armen tot aan de hemel op en roept om hulp. 20. Met de kin op de knieën, de handen naar het licht gestrekt, de voetzolen tegen de rug, als een embryo: zo zit God ineengeschrompeld in elke cel van het vlees. 31. Wanneer ik een vrucht open, dan openbaart zich zo het zaad aan mijn ogen. Wanneer ik met de mensen spreek, dan onderscheid ik de vechtende God in hun grove, aarden hersens. 32. God worstelt met alles terwijl hij de armen uitstrekt naar het licht. Welk licht? Het licht buiten en boven alles. 33. Het lijden is niet de enige, waarlijke essentie van onze God. Niet meer dan hoop voor de toekomst of hoop voor deze wereld. Niet meer dan vreugde of overwinning. Elke godsdienst die een dezer primitieve aspekten van God tot kultus verheft, vernauwt ons hart en onze geest. 34. De essentie van onze God is het gevecht. In de diepste diepten van dit gevecht ontwikkelen en roeren zich eeuwig het lijden, de vreugde en de hoop. 35. De beklimming, en de oorlog met de tegenstroom baren het lijden. Maar het lijden is niet alleenheerser. Elke overwinning, elk kortstondig evenwicht gedurende de beklimming vervult ieder wezen dat ademt, zich voedt, bemint en baart, met vreugde. 36. En uit de bodem van de vreugde en van het lijden welt eeuwig de hoop op dat wij aan het lijden zullen ontkomen en het terrein onzer vreugde kunnen vergroten en verhevigen. 37. En zo vangt de beklimming - het lijden - weer aan, wordt de vreugde herboren en welt nieuwe hoop op. Nooit sluit de cirkel zich. Want het is geen cirkel, maar een spiraal, die eeuwig klimt, het drievoudig gevecht verbreedt, omvat en ontwikkelt. 38. Wat is het doel van dit gevecht? vraagt de arme menselijke geest zich, steeds bekommerd om zijn eigen belang, af. En hij verliest uit het oog, dat de arbeid van de grote Adem niet be- | |
[pagina 36]
| |
sloten is in de oorzakelijkheid, de tijd en de ruimte van de mens. 39. De grote Adem staat boven deze menselijke vraagstukken. Hij is rijk aan veelvoudige driften, die zich aan ons zwak verstandelijk begrip voordoen als tegenstrijdigheden, terwijl zij in zijn goddelijke essentie verbroederen en samen vechten als trouwe strijdgenoten. 40. De Adem verstrooit zich, verspreidt zich overal, strijdt, faalt, slaagt en oefent zich. Hij is de windroos. 41. Wij zwerven ook, wij reizen goedschiks of kwaadschiks, willens of wetens, te midden der goddelijke ervaringen. Onze eigen mars bevat eveneens eeuwige elementen; zonder begin, noch einde; zij helpt God, zij spreidt de risico's. 42. Welke van al Gods drangen, opwellingen en driften, kan de mens grijpen? Deze slechts: wij onderscheiden op aarde een rode lijn, een bloedrode lijn, die moeizaam opklimt van de materie naar de plant, van de plant naar het dier en van het dier naar de mens. 43. Dit onverwoestbare en vóórmenselijke ritme is op deze aarde de enig zichtbare voortgang van de Onzichtbare. Planten, dieren en mensen zijn de door God geschapen treden voor zijn opwaartse gang. 44. Ruwe, stroeve, zware, afschrikwekkende en eindeloze klim! Zal God overwinnen op zijn mars? Zal hij overwonnen worden? Maar ís er een overwinning? Is er een nederlaag? Ons lichaam zal verrotten, het zal terugkeren tot de aarde; maar Degene die dit, gedurende de fraktie van een ogenblik heeft doorkruist, wat zal er van Hem worden? 45. Al deze bezorgdheden zijn even onwaardig en laag als alle verwachtingen; en de vertwijfelingen zullen zich verliezen in de duizelingwekkende opzuiging van de spiraal Gods. God lacht, jammert en doodt; hij zet ons in vuur en vlam en laat ons achter op de weg, een hoop verkoolde houtresten tussen de as! 46. Ik verheug mij om, in de flits van een knipoog, het begin en het einde van de wereld tussen mijn twee slapen te voelen. 47. In die tijdsfraktie verdicht ik de ontkieming, de ontluikende blaadjes, de bloei, de vrucht, en de afsterving van bomen, dieren, | |
[pagina 37]
| |
mensen, sterren en goden. 48. De hele Aarde is een zaad dat is opgekomen in de velden van mijn geest. Alles wat sinds ontelbare járen worstelt in de duistere baarmoeder van de materie om te groeien en vrucht te dragen, ontluikt en barst open in mijn hoofd als een kortstondige en geluidloze bliksemflits. 49. Ach, konden wij deze flits bekijken, een ogenblik vasthouden, uitdrukken in menselijke taal! 50. Deze eeuwigheid van een fraktie, die alles, verleden en toekomst bevat, vast te kunnen leggen, maar zonder dat in de enge begrenzing van het woord haar maalstroom van liefde verloren gaat! 51. Elk woord is een ark waaromheen wij sidderend en huiverend dansen, voelende dat God er in is besloten. 52. Dat wat je beleefde in verrukking, in ekstase, zul je nooit in woorden kunnen vastleggen. Trácht het echter onophoudelijk in woorden vast te leggen. In mythen, in beelden, in allegorieën, met gewone en zeldzame woorden, in schreeuwen en in rijmen. 53. Dat is wat God doet, de Grote Ekstase. Hij spreekt, hij tracht te spreken; zee, vuur, vleugels, horens, klauwen, kleuren, sterrenbeelden, vlinders, mensen; alle talen gebruikt hij om zijn ekstase vast te leggen. 54. Evenals elk levend wezen, ben ook ik het middelpunt van de universele wervelstorm. Ik ben de kolking van monsterlijke rivieren; alle dingen dansen om mij heen; steeds onstuimiger vernauwt de cirkel zich, en de bebloede draaikolk van mijn hart verzwelgt hemel en aarde. 55. God kijkt me aan, met ontsteltenis en tederheid - hij heeft geen andere hoop dan mij - en zegt: Deze Ekstase, die alles schept, er langzaam van geniet, en vernietigt, deze Ekstase is mijn zoon! | |
Het gevechtVerhouding van de mens tot godDe uiterste, de heiligste vorm van de theorie, is de gevechtsdaad. | |
[pagina 38]
| |
2. Het gaat er niet om te zien hoe de vonk overspringt van generatie tot generatie, maar om met haar te springen en te branden. 3. De daad is de wijdste deur naar het heil. Slechts zij kan antwoord geven op de vragen van het hart. Langs de kronkelige verwikkelingen van het brein vindt zij de kortste weg. Nee, zij vindt niet, zij schept de weg, zij baant de weg door links en rechts de zich verwerende obstakels van de logica en de materie te vellen. 4. Waarom heb je achter de schijn gevochten op zoek naar de Onzichtbare? Waarom deze opzweping ten strijde, waarom deze erotische gang door je vlees, je geslacht, de mens, de plant en het dier? Wat is na deze heldhaftige daden de zin van het mystieke huwelijk, de volmaakte omhelzing, het bedwelmend verbond in duisternis en licht? 5. Om uit te komen van waar je vertrokken bent - een kortstondige, boeiende, geheimzinnige trillende flits van je bestaan - met nieuwe ogen, nieuwe oren, een nieuwe smaak, een nieuwe reuk, een nieuwe toets, een maagdelijk brein. 6. Onze diep menselijke plicht is niet om het ritme van Gods loop te verklaren of te analyseren, maar om zoveel mogelijk het ritme van ons korte en onzekere leven op hem af te stemmen. 7. Zo alleen kunnen wij er in slagen, wij stervelingen, eeuwigheid te vervaardigen in samenwerking met de Onsterfelijke. 8. Zo alleen kunnen wij het detail overwinnen, deze doodzonde, en de engheid, de bekrompenheid van ons verstandelijk bevattingsvermogen; zo alleen kunnen wij de slaafse onderworpenheid van de materie omvormen in vrijheid. 9. Door het leveren van deze strijd, na deze strijd geleverd te hebben, kunnen alle mensen en volkeren, alle planten en dieren, alle goden en demonen zich als een enkele strijder opwerpen om verder en hoger te gaan, meegesleurd door een onbegrijpelijke en onweerstaanbare adem. 10. Deze adem trachten wij zichtbaar te maken, hem een gezicht te geven, hem met woorden, allegorieën, gedachten en bezweringen te kleden, opdat hij ons niet zal ontsnappen. 11. Maar hij laat zich niet vangen in de zesentwintig letters van | |
[pagina 39]
| |
ons alfabet; deze woorden - wij zijn er ons van bewust - deze allegorieën, deze gedachten, deze bezweringen, zijn niets dan een nieuw masker dat de afgrond aan het gezicht onttrekt. 12. Maar alleen door de onbeperktheid te beperken kunnen wij werken binnen de pas getrokken menselijke cirkel. 13. Werken! Dat wil zeggen: de cirkel vullen met verlangens, met bezorgdheden, met daden; ons verbreiden tot zijn uiterste grenzen, het er niet meer uithouden, de grenzen verpletteren. Door zo de schijn te bewerken, te verzorgen, verveelvoudigen en verbreden wij de kern. 14. Onze terugkeer naar het uiterlijk en de schijn, na ons kontakt met de essentie, wint er door aan onschatbare waarde. 15. Wij hebben de opperste, de hoogste cirkel van de spiraal der opwaartse krachten gezien. Die cirkel hebben we God genoemd. We hadden hem elke andere naam kunnen geven die we maar wilden: Afgrond, Mysterie, Absolute Duisternis, Absoluut Licht, Materie, Geest, Uiterste Hoop, Uiterste Wanhoop, Stilte. 16. We hebben er de naam God aan gegeven, omdat slechts deze naam ons hart diep aangrijpt en ontroert, om redenen die dateren van de oorsprong der tijden. En deze ontroering is onmisbaar om, schouder aan schouder, de reden te boven gaande, de vreselijke essentie te bereiken. 17. In deze onmetelijke cirkel van de goddelijke natuur, hebben wij de plicht de kleine, vurige boog van ons tijdperk duidelijk te onderscheiden en te vatten. 18. Door deze onmerkbare, onzichtbare vuur-kurve te volgen, zullen wij diep in ons de opwelling van de cirkel in zijn geheel voelen, en in volstrekte harmonie met het Universum vorderen op onze strijdmars. 19. En onze kortstondige gevechtsdaad, die aldus bewust de universele opwelling gevolgd heeft, zal niet met ons ten onder gaan. 20. Zij verliest zich niet in een mystieke en passieve bespiegeling van de hele cirkel; zij minacht de heilige en nederige dagelijkse noodzakelijkheid niet. | |
[pagina 40]
| |
21. In haar eng, bebloed spoor volbrengt zij haar arbeid met zekerheid en gemak en slaagt erin op een punt van tijd en ruimte, de tijd en de ruimte te overwinnen - want het punt volgt het spoor van de goddelijke beweging, die van de gehele cirkel. 22. Ik bekommer me niet om het gezicht of om de persoon die andere tijden en andere volkeren gegeven en gekoppeld hebben aan de monsterlijke essentie zonder gezicht. Zij hebben haar begiftigd met menselijke deugden, beloningen en straffen, met menselijke zekerheden. Zij hebben een persoonlijk gezicht aan hun hoop en angst gegeven; zij hebben het ordelijk ritme ondergeschikt gemaakt aan hun eigen wanorde; zij hebben een uiterste rechtvaardiging gevonden om te leven en te werken. Zij hebben hun plicht gedaan. 23. Maar vandaag hebben wij deze behoeften overleefd en voorbij gestreefd; wij hebben dat oude masker van de afgrond verbrijzeld; het oude masker kan onze God niet langer bevatten. 24. Ons hart stroomt over van nieuwe angsten, van heldere bewustheden en van nieuwe stilten. Het mysterie is wreder geworden. God is uitgebarsten. De duistere krachten zwellen aan en het menselijk eiland kraakt aan alle kanten. 25. Laten wij luisteren naar ons hart en moedig de afgrond bezien. Laten wij op onze beurt het nieuwe hedendaagse gezicht van onze God scheppen, met ons vlees en ons bloed. 26. Want onze God is geen abstrakte gedachte, geen logische noodzakelijkheid, geen hoog, welluidend bouwsel van redenering en verbeelding. 27. Hij is niet het zuiver, onzijdig en steriel produkt van onze geest: man noch vrouw, reukloos en smaakloos. 28. Hij is man en vrouw, sterfelijk en onsterfelijk, afval en geest. Hij verwekt, hij baart, hij doodt - terzelfdertijd liefde en dood - en opnieuw baart hij en opnieuw doodt hij; hij strekt zijn dans uit tot buiten de grenzen der redenering; zij, die geen tegenstrijdigheden kan bevatten. 29. Mijn God is niet almachtig. Hij strijdt, hij is voortdurend in gevaar; hij beeft; elk levend wezen doet hem struikelen; hij schreeuwt. Onophoudelijk valt hij; onophoudelijk richt hij zich | |
[pagina 41]
| |
op, bevlekt met bloed en stof, en hervat het gevecht. 30. Hij is bedekt met wonden, zijn ogen weerspiegelen slechts afschuw, ontzetting en hardnekkigheid; zijn kaken en slapen zijn verbrijzeld. Maar hij kapituleert niet, hij beklimt de helling, op handen en voeten, hij bijt op zijn lippen, hij klimt, zonder ooit te wijken. 31. Mijn God is niet geheel en al goedheid. Hij is hard, hij is wreedaardig rechtvaardig; hij kiest zonder mededogen de beste. Geen enkel medelijden, geen enkele bekommering voor de mensen en de dieren, voor de deugden en de gedachten. Hij bemint hen een ogenblik, hij verplettert hen voor eeuwig, en gaat verder. 32. Hij is een kracht die alle dingen bevat en alle dingen schept; hij schept, hij bemint, hij vernietigt. Als wij zeggen dat God een adem van liefde is, die de lichamen verbrijzelt om een doorgang te vinden, en als we ons voorhouden dat de liefde altijd door het bloed, door de tranen en door het meedogenloos vernietigen der enkelingen arbeidt, dan komen wij iets nader tot zijn verschrikkelijk en geweldig gezicht. 33. Mijn God is niet geheel en al wijsheid. Zijn brein is een streng van licht en duisternis dat hij in het labyrinth van het vlees tracht uit te rollen. 34. Hij struikelt, hij tast en hij weifelt. Hij slaat rechts af; hij deinst terug; hij keert zich om naar links, hij vermoedt de wind. De angst grijpt hem boven de afgrond. Hij gaat steunend, hijgend, weifelend en tastend door de ontelbare eeuwen voort en langzaam voelt hij zijn modderig brein verhelderen. 35. Aan de voorkant van zijn zwaar en woelig hoofd begint hij, met onuitsprekelijke moeite, ogen te scheppen om te zien, oren om te horen. 36. Mijn God strijdt zonder zekerheid. Zal hij overwinnen? Zal hij overwonnen worden? Niets is zeker in het Heelal. Hij werpt zich in het onzekere. Hij zet elk ogenblik zijn ganse lot op het spel. 37. Hij klampt zich vast aan de warmte der lichamen; hij heeft geen andere vesting. Hij roept om hulp, hij kondigt in het hele | |
[pagina 42]
| |
Universum de mobilisatie af. 38. Onze plicht is het, zodra de kreet weerklinkt, toe te snellen en ons aan zijn zijde onder zijn vaandels te scharen om te strijden. Want met hem worden wij gered of gaan wij verloren. 39. God is in gevaar. Hij is niet almachtig zodat wij onze armen over elkaar kunnen kruisen in afwachting van een zekere overwinning. Hij is niet geheel en al goedheid, zodat wij in volstrekt vertrouwen kunnen afwachten tot hij medelijden met ons krijgt en ons redt. 40. God, in de veste van ons kortstondig vlees, is in gevaar. Hij kan niet gered worden als wij hem door onze eigen strijd niet redden. En wij kunnen zelf niet gered worden als hij niet gered wordt. 41. Wij zijn en blijven één. Van de blinde worm op de bodem van de oceaan tot aan de oneindige arena van de melkweg strijdt een en dezelfde strijder, voortdurend in gevaar: ons eigen ik. En in onze minuskule lemen borst strijdt één en dezelfde strijder, voortdurend in gevaar: het Heelal. 42. Wij moeten goed begrijpen dat wij niet van de ene eenheid van God voortgaan naar dezelfde eenheid van God. Wij lopen niet van de ene chaos naar een andere chaos. Van het ene licht naar een ander licht. Van de ene duisternis naar een andere duisternis. Welke waarde zou ons leven dan hebben? Welke waarde zou het leven dan hebben? 43. Wij zijn vertrokken uit een almachtige chaos, uit een onontwarbare afgrond, waar licht en duisternis zich vermengen. En wij strijden allen, planten, dieren, mensen, gedachten, in dit korte bestek van het menselijk leven, om in ons de chaos te ordenen, om de afgrond te verhelderen, om in onze lichamen zoveel mogelijk duisternis om te vormen tot licht. 44. Wij strijden niet voor ons eigen ik, noch voor het geslacht, noch voor de mensheid. 45. Wij vechten niet voor de Aarde, noch voor denkbeelden: dat zijn niets dan schetsmatige treden voor Gods opmars; zodra God ze betreden heeft gaan ze te gronde. 46. In de vluchtige flits van ons leven voelen wij het spoor van | |
[pagina 43]
| |
God over ons heen gaan, en plotseling denken we: als ons verlangen steeds krachtig blijft, als wij alle zichtbare krachten van de aarde organiseren om ze naar omhoog te projekteren, en als wij immer waakzaam, zij aan zij strijden, allen te zamen, kan het Heelal misschien gered worden. 47. Nee, het is niet God die ons zal redden; wij zullen God redden: door te strijden, te scheppen, en door de materie in geest om te zetten. 48. Maar al onze moeiten kunnen vergeefs zijn. Als wij het moe worden, als we verzwakken, als paniek zich van ons meester maakt, is het hele Universum in gevaar. 49. Het leven is de oproep onder de wapenen voor de dienst in God. Wij zijn kruisvaarders, vertrokken om goedschiks of kwaadschiks, niet het Heilige Graf, maar God, bedolven in de materie en in onze ziel, te verlossen. 50. Ieder lichaam, iedere ziel is het Heilige Graf, iedere graankorrel is een Heilig Graf. Op, ter be vrij ding! Het brein is een Heilig Graf. God is er, in strijd met de dood; laten we Hem te hulp snellen! 51. God geeft het strijdsignaal, en ik werp me bevend in de aanval. 52. Mijn lot, of ik nu deserteer en achter de linies blijf, ofwel met grote moed strijd, zal altijd zijn te sneuvelen op het slagveld. Maar in het eerste geval is mijn dood vruchteloos: mijn ziel gaat met mijn lichaam verloren en vervluchtigt. 53. In het tweede geval daarentegen, val ik op de aarde als een rijpe vrucht, gevuld met levenskiemen. En mijn laatste adem - terwijl mijn lichaam ter verrotting achterblijft - organiseert nieuwe lichamen, en zet de strijd voort. 54. Mijn gebed is geen klaagzang van een bedelaar, noch een liefdesverklaring. En ook geen gierige kruideniersrekening: ik heb de waar geleverd, betaal me. 55. Mijn gebed is een rapport van een soldaat aan zijn generaal: vandaag heb ik dit gedaan, zo heb ik gevochten om in mijn sektor over het krijgsverloop te beslissen, dit zijn de tegenstanders die ik ontmoet heb, en zo reken ik morgen te vechten. | |
[pagina 44]
| |
56. Wij zitten te paard onder een brandende zon of in een fijne regen, mijn God en ik, en wij praten, bleek, uitgehongerd, weerspannig. 57. ‘Chef!’ Hij draait zich naar mij om en ik sidder als ik zijn angstig gezicht zie. 58. Onze wederzijdse genegenheid is stroef; wij zetten ons aan dezelfde tafel; wij drinken dezelfde wijn in de armzalige en sombere herberg die de aarde is. 59. En terwijl wij klinken, horen we het gekletter van degens, uitbarstingen van haat en liefde; wij bedrinken ons, visioenen van slachtingen trekken onze ogen voorbij; steden gaan in onze hersens te gronde - wij zijn beiden gewond, en we plunderen, gillend van pijn en smart, een groot paleis. | |
Verhouding van de mens tot de mensWat is de essentie van onze God? De strijd voor de vrijheid. Door de onaantastbare, eeuwige duisternis stijgt een lijn, een vuurrood spoor, een vlam op, en merkt de mars van de Onbekende. Wat is onze plicht? Te zamen met hem langs deze lijn van bloed omhoog te klimmen. 2. Het goede, dat is alles wat zich opwerpt om omhoog te klimmen en God helpt omhoog te klimmen. Het kwade is alles wat drukt, naar omlaag trekt en God verhindert omhoog te klimmen. 3. Alle deugden en alle ondeugden krijgen van nu af aan een nieuwe waardebepaling; zij bevrijden zich van het moment en de materie; hun bestaan in de mens, vóór en na de mens, is absoluut en eeuwig. 4. De kern van onze moraal is niet het heil van de mens, die ruimtelijk en tijdelijk verandert, maar de redding van God, die - dwars door de meest verscheidene en voortdurend veranderende vormen en avonturen van de mens - altijd dezelfde blijft: het onaantastbare, eeuwige, onverminderende ritme, dat strijdt voor de vrijheid. 5. Wij ellendige, arme, beklagenswaardige mensen, zonder hart, bekrompen, schamel en kleingeestig, onbetekenend, wij | |
[pagina 45]
| |
hebben in ons een superieure substantie, die ons onverbiddelijk omhoog stuwt. 6. Uit deze menselijke modderpoel zijn goddelijke zangen opgeweld, grote denkbeelden, hevige liefdes, een krachtig, geheimzinnig, onophoudelijk streven, zonder begin noch einde, zonder doel, hoger, groter, beter en meerder dan welke oorsprong en welk doel ook. 7. De mensheid is deze modderpoel; ieder van ons is een handvol slijk. Onze plicht is het te trachten een bloem te doen bloeien op de vetweide, op de mest van ons vlees en ons verstand. 8. Tracht met je vlees, met je honger, met je angst, met je deugd en met je zonde God te scheppen. 9. Zie, hoe het licht vanaf een ster in een onsterfelijke loop de onzekere duisternis der eeuwigheid doorkruist. De ster kan sterven, maar nooit het licht! Dat is de schreeuw van de vrijheid. 10. Tracht uit de vluchtige ontmoeting der tegengestelde krachten waaruit je bestaan voortkomt, het enig onsterfelijke te delven wat een sterfelijk wezen kan scheppen: een schreeuw. 11. Deze schreeuw zal, na het lichaam waaruit zij is opgeweld te hebben overgegeven aan de aarde, haar vruchtbare loop in de eeuwigheid voortzetten. 12. Een hevige liefde doorklieft het Heelal. Zij is als lucht, als ether. Zij is harder dan staal en zachter dan de wind. 13. Zij doordringt, doorklieft, verlaat alle dingen, ongrijpbaar. Zij houdt niet stil bij het detail van de zachte warmte; zij weigert de slavernij van het geliefde lichaam: zij is de liefde, onder de wapenen. Over de schouders van de beminde heen beziet zij de mensen zich bewegen en bulderen als de golven, zij ziet de planten en dieren paren en sterven, zij ziet God in gevaar die haar toeschreeuwt: ‘Redt mij!’ 14. De liefde. Hoe anders kan men de vurige opwelling, het geestdriftig streven noemen dat, ternauwernood de materie gewaar wordend, de bekoring ervan ondergaat en er haar stempel op wil drukken? Zij beziet het lichaam en wil het doorboren, paren met de andere liefdeskreet die er zich in verbergt, één zijn met hem, zich in hem verliezen, zich met hem vereeuwigen in de zoon. | |
[pagina 46]
| |
15. Zij nadert de ziel, zij wil haar doven opdat noch jij, noch ik langer bestaan. Zij blaast in de mensenmassa, zij wil het verzet van lichaam en geest breken en alle bezielende krachten verenigen tot een hevige wind, die de aarde in beroering zal opheffen. 16. In de meest kritieke ogenblikken maakt de Liefde zich meester van alle mensen en verenigt hen krachtig: vijanden en vrienden, goeden en slechten; de adem die hen beheerst, onafhankelijk van hun verlangens en werken, is de adem van God over de aarde! 17. Hij daalt op de mensen neer zoals en wanneer hij wil: liefde, dansende optocht, hongersnood, religie, bloedbad. Hij vraagt onze mening niet. 18. In de bakkerstrog van de aarde tracht God in die kritieke uren het vlees en de hersenen te kneden, en al dat deeg in de onverbiddelijke duizeling van zijn maalstroom te gooien om het een gezicht, zíjn gezicht, te geven. 19. Zonder walging, zonder dat de doffe, lemen ingewanden hem doen wanhopen, arbeidt hij, vordert hij, knaagt hij aan het vlees en valt hij aan op de buik, op het hart, op het geslacht, op het brein van de mens. 20. Hij is geen tedere huisvader; hij verdeelt niet evenredig het brood en de intelligentie onder zijn kinderen. Het Onrecht, de Hardheid, de Begeerte en de Honger zijn de vier merries die zijn strijdwagen, zijn zegekar, over deze stroeve aarde trekken. 21. Het geluk, het gerief en de glorie zijn nooit het materiaal geweest waaruit God gevormd werd, maar de schaamte, de honger en de tranen. 22. In ieder beslissend tijdperk heeft een groep mensen het gewaagd God uit te dragen door in de voorste gelederen te strijden en de volledige verantwoordelijkheid van het gevecht te aanvaarden. 23. Er was een tijd dat het de koningen waren, daarna waren het de edelen, later weer de burgers; zij hebben beschavingen gemaakt, zij hebben de goddelijke natuur bevrijd. 24. Nu is God een arbeider die door vermoeidheid, woede en | |
[pagina 47]
| |
honger geërgerd en verziekt wordt. Hij ruikt naar tabak, wijn en zweet. Hij vloekt, verkommert van honger, verwekt kinderen, hij kan niet slapen; op zolders en in kelders schreeuwt hij en dreigt hij. 25. De lucht is veranderd; wij ademen een zware, bezoedelde, verstikkende lentebries in. Kreten stijgen op. Wie roept? ‘Wij zijn het die schreeuwen: wij, de levenden, de doden en de ongeborenen!’ Onmiddellijk worden wij gegrepen door schrik en ontsteltenis; wij zwijgen. 26. Wij vergeten door luiheid, door gewoonte en door lafheid. Maar als een adelaar verscheurt de Schreeuw opnieuw onze ingewanden. 27. Want hij komt niet van buiten, hij komt niet van ver, zodat wij hem kunnen ontsnappen. De Schreeuw is in ons hart en gilt: 28. ‘Steek de vlam in je denkbeelden, vernietig je redeneringen. Al wie een huis heeft, kan mij niet ontvangen. 29. Steek de vlam in je denkbeelden, vernietig je redeneringen. Wie de oplossing gevonden heeft, kan mij niet vinden. 30. Ik houd van de uitgehongerden, de ongerusten, de zwervers. Alleen zij denken altijd aan de honger, de opstand, aan de weg die nooit eindigt, aan mij! 31. Ik kom. Laatje vrouw, je kinderen, je denkbeelden achter, en volg mij. Ik ben de grote zwerver. 32. Volg mij! Loop boven de vreugde en de smart, de vrede, de rechtvaardigheid en de deugd uit! Op weg! Verbrijzel al deze afgoden; verbrijzel ze, ik verdraag het niet langer! Verbrijzel ook jezelf zodat ik erdoor kan!’ 33. Alles verbranden! Dat is vandaag onze grote plicht, in deze chaos van onzedelijkheid en wanhoop. 34. Ten oorlog tegen de ongelovigen! De ongelovigen, dat zijn de zelfvoldanen, de verzadigden, de sterielen. 35. Onze haat is onverbiddelijk, want hij weet dat hij, dieper en krachtiger dan kortademige opwellingen van menslievend mededogen, de liefde dient. 36. Wij haten, wij wijken niet; wij zijn onrechtvaardig, wreed, boordevol bezorgdheid, ongerustheid en geloof; wij vragen het | |
[pagina 48]
| |
onmogelijke, als verliefden. 37. Alles verbranden! Om de aarde schoon te maken! Een nog afschrikwekkender afgrond moet zich openen tussen goed en kwaad, opdat het onrecht in overvloed bloeie, opdat de honger afdale om onze ingewanden te verscheuren: anders is geen eeuwige redding mogelijk. 38. Ons tijdperk is een ruw en beslissend keerpunt in de gegeschiedenis: een wereld stort ineen, de andere is nog niet aan de horizon verschenen. Ons tijdperk is niet het moment van evenwicht, waarin het beschaafd-zijn, het toegeven, de vrede of de goedheid vruchtbare deugden zouden kunnen zijn. 39. Door over de vijandelijke lijken, de bevriende lijken der achtergeblevenen heen te stappen, door alle gevaren van de chaos te trotseren, door te verstikken, beleven wij de ontzettende stormloop. Oude deugden, oude verwachtingen, oude theorieën, oude daden: wij barsten uit dit verlopen verleden dat aan alle kanten kraakt. 40. De wind van uitroeiing en verderf blaast over ons; dat is vandaag de adem Gods. Laten we hem volgen. De wind des verderfs is de eerste bedwelmende beweging van de cycloon der schepping; de eerste benevelende aandoening, de eerste hartstocht van de scheppende maalstroom. Hij blaast over de hoofden en de steden; hij werpt denkbeelden en huizen omver, en over de woestijnen schreeuwt hij: ‘Bereidt u voor! Het is oorlog! Het is oorlog!’ 41. Zo is ons tijdperk, goed of slecht, mooi of lelijk, rijk of arm; wij hebben het niet gekozen. Zo is ons tijdperk, zo is de lucht die wij inademen, het slijk dat ons gegeven is, het brood, het vuur, de geest! 42. Deze noodzakelijkheid moeten wij moedig aanvaarden. De oorlog is ons gelijkelijk opgedrongen: laten wij de buikriem aanhalen en ons lichaam, ons hart en ons brein wapenen! Laten wij onze plaats in de strijd innemen! 43. De oorlog is de wettige soeverein van onze tijd. Vandaag is slechts de krijger de volledige mens. Want hij alleen, de stormachtige, bezielende adem van onze tijd getrouw, vervult door | |
[pagina 49]
| |
vernieling, haat, begeerte, de huidige wil van onze God. 44. Ons vereenzelvigen met het Heelal schept de twee opperste deugden van onze moraal: de verantwoordelijkheid en de opoffering. 45. In ons, in de mens, uit het inwendige van de logge, drukkende massa's waarin hij stikt, hebben wij de verplichting God te helpen zich te bevrijden. 46. Elk moment moeten wij bereid zijn ons leven aan hem op te offeren. Want het leven is geen doel, het is een instrument, zoals de dood, zoals de schoonheid, de deugd, de kennis. In wiens handen? Van God. Die strijdt voor de vrijheid. 47. Wij allen zijn slechts één; wij zijn allen één en dezelfde essentie, in gevaar. Een ziel, die aan de grenzen der wereld zich vernedert en onteert, sleept in haar verval ook onze ziel mee. Een brein dat, aan de grenzen der wereld, verzinkt in stompzinnigheid, vult onze slapen met duisternis. 48. Want één enkel wezen vecht op de grenzen van hemel en aarde. Eén en enig. Als hij verloren gaat, zijn wij allen verantwoordelijk. Als hij verloren gaat, gaan wij allen verloren. 49. Dáárom is de eeuwige redding, het heil van het Heelal, ook ons heil, en daarom is de onderlinge solidariteit der mensen niet langer overbodige weelde voor weke harten, maar een grondige behoudsnoodzakelijkheid. Noodzakelijkheid, zoals voor een strijdend leger het heil van het leger, dat een van zijn flanken ondersteunt, ook het zijne is. 50. Maar onze moraal beweegt zich naar nog grotere hoogten. Wij vormen allen één en hetzelfde leger, dat strijdt. Wij weten niet met zekerheid of wij zullen overwinnen; wij weten met niet meer zekerheid of wij overwonnen zullen worden. 51. Bestaat de redding? Heeft onze strijd een doel? En kunnen wij, gebruik makend van dat doel, onze verlossing bereiken? 52. Of bestaat er geen heil? Heeft onze strijd geen enkel doel? Is alles tevergeefs? Is ons aandeel in de strijd zonder waarde? 53. Noch het een, noch het ander. Onze God is niet almachtig. Hij is niet geheel en al goedheid. Hij is er zelf niet zeker van te overwinnen; hij weet zelf niet of hij overwonnen zal worden. | |
[pagina 50]
| |
54. De kern van onze God is duister, in onophoudelijke rijping. Misschien bevestigt ieder van onze heldhaftige daden de overwinning; misschien zijn al onze angsten betreffende bevrijding en overwinning niet op dezelfde hoogte als de goddelijke natuur. 55. Hoe het ook zij, wij moeten de strijd voeren zonder zekerheid, en onze deugd, onzeker van haar beloning, behaalt er een diep adeldom door. 56. Alle goddelijke geboden zijn omver geworpen. Wij zien niet meer, wij horen niet meer, wij haten niet meer, wij beminnen niet meer als voorheen. De aarde hervindt haar maagdelijkheid. Het brood, het water, de vrouw krijgen een andere smaak; het gevecht een nieuwe en onschatbare waarde. 57. Alle dingen verwerven een onverwachte heiligheid: de schoonheid, de kennis, de verwachting, de materiële strijd, de dagelijkse, zogenaamd onbetekenende, zorgen. Wij voelen overal niet zonder te huiveren, dezelfde gigantische adem, die, in zijn belemmeringen, vecht voor de vrijheid. 58. Een ieder heeft zijn eigen weg naar het heil: de een de deugd, de ander het kwaad. 59. Als de weg naar je heil door ziekte, leugen en schande gaat, moet je doordringen in de ziekte, in de leugen en in de schande om hen te overheersen. Anders is er geen redding. 60. Als de weg naar je heil door deugd, vreugde en waarheid gaat, moet je doordringen in de deugd, in de vreugde en in de waarheid om hen te overheersen, om hen voorbij te streven. Anders is er geen redding. 61. Wij bestrijden onze duistere hartstochten niet met een heldere, bloedarme, onzijdige deugd die de hartstochten te boven gaat, maar met nog sterkere hartstochten. 62. Wij laten de deur naar de zonde open. Wij stoppen onze oren niet dicht om de Sirenen te weerstaan. Door vrees en zwakheid gedreven laten wij ons niet vastbinden aan de mast van een groot idee; wij laten het schip niet afdrijven en schipbreuk lijden om de Sirenen te beluisteren en te omhelzen. 63. Wij zetten onze reis voort; wij ontvoeren de Sirenen, wij | |
[pagina 51]
| |
gooien ze in ons schip; zij zullen met ons meevaren. Dat is, mijne kameraden, onze nieuwe Ascese. 64. God schreeuwt in mijn hart: Red mij! 65. God schreeuwt de mensen, de dieren, de planten en de materie toe: Redt mij! 66. Luister naar je hart, gehoorzaam aan je hart. Breek je lichaam, open de ogen: wij allen zijn slechts één! 67. Bemin de mens, want jij bent de mens. 68. Bemin het dier en de plant, want jij bent dier en plant geweest; nu zijn zij het die je volgen, als trouwe medewerkers en dienaars. 69. Bemin je lichaam; het is al wat je op deze aarde hebt om mee te strijden en de materie te vergeestelijken. 70. Bemin de materie; God klampt zich aan haar vast om te strijden. Strijd met hem. 71. Sterf elke dag. Verloochen elke dag je bezit. De hoogste deugd is niet: vrij te zijn, maar voor de vrijheid te strijden. 72. Verlaag je niet door te vragen: Zullen wij overwinnen? Zullen wij overwonnen worden? Vecht! 73. Moge de grote onderneming van het Heelal gedurende een kort ogenblik, de tijdsduur van je leven, jouw onderneming worden. Dat is, mijne kameraden, onze nieuwe Dekalogos.Ga naar voetnoot* | |
Verhouding van de mens tot de natuurDeze wereld, deze rijke en oneindige opeenvolging van schijnbeelden, is geen verleidelijk bedrog, geen luchtspiegeling, geen veelkleurig feeënspel, geschapen voor onze geest om zich daarin te weerspiegelen. Zij is evenmin een volstrekte werkelijkheid, vrij levend en zich ontwikkelend zonder afhankelijk verband met de kracht van ons verstand. 2. Zij is niet het luisterrijk kledingstuk dat het mystieke lichaam van God bedekt. Zij is niet de doorschijnende en tegelijk ondoorzichtige wand die de mens scheidt van het mysterie. 3. Deze hele wereld die wij zien, horen en voelen, is de voor de menselijke zinnen toegankelijke, God-geworden verdichting van | |
[pagina 52]
| |
de twee oneindige krachten van het Heelal. 4. De een, afdalend, streeft naar verspreiding, stolling en dood. De ander, opstijgend, zoekt de vrijheid en de onsterfelijkheid. 5. De twee legers van duisternis en van licht, van leven en dood, moeten eeuwig met elkaar in botsing komen. De sporen van dit eeuwige treffen openbaren zich aan ons als voorwerpen en aangelegenheden, als planten, dieren en mensen. 6. Deze twee tegenovergestelde krachten komen dan ook eeuwig met elkaar in botsing, mengen zich dooreen, vechten, overwinnen, worden overwonnen, verzoenen zich, en hervatten de strijd tot in de uithoeken van het Heelal; van de onzichtbare dwarreling van de waterdruppel tot de onmetelijke katarakt van de Melkweg. 7. God huist volledig in het nederigste insekt, in het kleinste vertoon, het kleinste denkbeeld. God staat er in slagorde opgesteld voor de beslissende strijd. 8. In het meest onbetekenende deeltje van aarde en hemel hoor ik mijn God schreeuwen: Te hulp! 9. Elk ding is als een ei waarin de kiem van God gespannen waakt en werkt. Ontelbare krachten in hem en buiten hem vormen de gelederen die hem beschermen en verdedigen. 10. Sterk door mijn wapens van helder verstand en vurig hart, beleger ik elke gevangenis van God en tast, zoek en klop ik om in de vesting van de materie een deur te openen, om in deze vesting de heldhaftige uitval van mijn God zeker te stellen. 11. Tracht door een geduldige beschouwing waarschijnlijkheden te onderwerpen aan wetten. Door op deze wijze wegen door de chaos aan te leggen, help je de opwaartse beweging van de geest. 12. Stel in de bewegende, gistende, onrustige wanorde van de wereld orde - de orde van je eigen verstand - op zaken. Stel boven de afgrond duidelijk je krijgsplan vast. 13. Meetje met de natuurkrachten: dwing hen te verdwijnen onder een doel dat hun te boven gaat. Bevrijd de geest die in hen strijdt en streef naar vereniging met de geest die in jouw wezen strijdt. | |
[pagina 53]
| |
14. Wanneer de mens er in de chaos in slaagt om door harde strijd een opeenvolging van schijnbeelden te onderwerpen aan de wetten van zijn verstand, en hij deze wetten vervat in de stipte juistheid van het woord, komt de wereld op adem, schikken de stemmen zich, heldert de toekomst op, onderwerpt de mysterieuze oneindigheid der aantallen zich, bevrijd, aan de mystieke hoedanigheid. 15. Dank zij ons verstand slagen wij erin de materie te dwingen ons te volgen. Wij laten de afdalende krachten ontsporen, wij wijzigen de stroom, wij vormen de onderworpenheid om in vrijheid. 16. Door te vechten, en door de zichtbare wereld die ons omringt te onderwerpen, bevrijden wij niet alleen God: wij scheppen God. 17. Open je ogen! schreeuwt God. Ik wil zien! Spits de oren!; ik wil horen! Loop voorop!; je bent mijn hoofd! 18. De steen wordt gered als wij hem uit de modder van de weg oprapen om in de muur van een huis te metselen of er de geest in graveren. 19. De graankorrel wordt gered - wat betekent ‘gered worden?’ God die in hem is bevrijden - als hij opbloeit, vrucht draagt en terugkeert naar de aarde. Laten wij meehelpen aan het heil van de graankorrel. 20. Ieder mens heeft zijn eigen kring van dingen, bomen, dieren, mensen en denkbeelden. Hij is verplicht die kring te redden. Hij en niemand anders. Als hij zijn kring niet redt, kan hij ook zelf zijn heil niet vinden. 21. Hij heeft de plicht om vóór zijn dood zijn eigen arbeid te voltooien. Anders is er geen redding. Want zijn eigen ziel is verspreid, tot slaaf gemaakt in die dingen, bomen, dieren, mensen, denkbeelden die hem omringen, en hij redt zijn ziel slechts door zijn arbeid te voltooien. 22. Als je boer bent, bewerk de aarde; help haar vrucht te dragen. De graankorrel roept, verborgen in de voor; God roept, verborgen in de korrel. Bevrijd hem! Een akker verwacht van jou zijn verlossing. Een machine verwacht van jou haar ziel. Als | |
[pagina 54]
| |
je hen niet redt, kun jij niet gered worden, is het afgelopen. 23. Als je soldaat bent, wees onverbiddelijk, barmhartigheid hoort niet tot jouw taak. Dood de vijand, meedogenloos. Hoor de schreeuw van God in het lichaam van de vijand: Dood dit lichaam, het hindert me! Dood het, zodat ik verder kan! 24. Als je een geleerde bent, strijd in je hersenpan: dood de denkbeelden en schep nieuwe! God zit verborgen in ieder denkbeeld, zo goed als in het vlees. Verbrijzel het denkbeeld; bevrijd het! Geef het een ander, groter denkbeeld als onderdak. 25. Als je vrouw bent, bemin! Kies onder alle mannen met een heldere hardheid de vader van je kinderen. Jij bent het niet die kiest. Hij die kiest is de eeuwige, onverwoestbare, onverbiddelijke God, de mannelijke God die in je is. Vervul al je plichten, mengsel van bitterheid, liefde en dapperheid. Geef je hele lichaam, vol met bloed en melk. 26. En zeg onophoudelijk: Deze zoon die ik aan mijn borst druk en voed, zal God redden. Ik moet hem al mijn bloed, al mijn melk geven. 27. Onmetelijk, onmeetbaar, is de prijs van deze wereld in beweging. Aan haar grijpt God zich vast om te klimmen. Uit haar voedt God zich om zijn kracht te vergroten. 28. Mijn hart opent zich, mijn geest licht op: plotseling schijnt het uitgestrekte en verschrikkelijke legerkamp van deze wereld mij een strijdperk van liefde. 29. Twee tegenwinden, beide hevig, de ene mannelijk, de andere vrouwelijk, botsen tegen elkaar als op een kruispunt. Een ogenblik zijn ze in evenwicht, verdichten ze zich, worden ze zichtbaar. 30. Dat kruispunt is het Heelal. Dat kruispunt is mijn hart. 31. Van het donkerste deeltje van de materie tot de hoogste gedachte, plant de opspringende dans van deze geweldige liefdesschok zich voort. 32. De materie is de vrouw van mijn God; beide vechten, lachen, huilen en schreeuwen in het echtelijk slaapvertrek van het vlees. 33. Zij baren. Zij vallen uiteen. Aarde, zee en hemel vullen zich | |
[pagina 55]
| |
met allerhande planten, dieren, mensen en geesten. Het oorspronkelijke, wezenlijke echtpaar, na een knellende omhelzing, valt uiteen en vermenigvuldigt zich in elk levend wezen. 34. In ieder levend schepsel springt de totale angst van het verenigd Heelal in schittering uiteen; in de lieflijkheid, in de bitterheid van het vlees, is God in gevaar. 35. Maar hij springt uit de hersenen en de lendenen, hij werpt zich krachtig vooruit, hij drukt door, hij klampt zich vast aan andere lendenen, aan nieuwe hersenen, en opnieuw begint de strijd voor de vrijheid. 36. Voor het eerst beschouwt God op deze aarde, door onze geest en ons hart, zijn strijd. 37. Vreugde! Ik wist niet hoezeer de wereld één is met mij, dat wij allen één en hetzelfde leger vormen, dat anemonen en sterren rechts en links van mij strijden zonder mij te kennen. Maar ik keer mij tot hen om en wenk hen. 38. Het Heelal is lauw, dierbaar, vertrouwd, en ruikt als mijn lichaam. Liefde en oorlog tegelijk; hevige onrust, hardnekkigheid, onzekerheid. 39. Onzekerheid en verschrikking. In de snelle inslag van de bliksemflits zie ik op de hoogste top van de macht de omarming van een paar, het hoogste, het laatste, het vreselijkste paar: de Afschrikwekkende Angst en de Stilte. Tussen hen, een Vlam. | |
De stilteDe ziel van de mens is een Vlam. Een vuurvogel vliegt van tak tot tak, van hoofd tot hoofd. Hij schreeuwt: Ik kan rust noch duur hebben; ik kan niet vernietigd worden; niemand kan mij bedwingen, niemand kan mij uitroeien. 2. Het Heelal wordt plotseling een boom van vuur. Vredig gezeten tussen rook en vlammen, op de top van de brand, behoed ik de onbevlekte vrucht, de frisse en heldere vrucht van het vuur: het Licht. 3. Vanaf mijn hoge top zie ik de rode, lichtgevende, sidderende, bloedige lijn opstijgen, die als een verliefde glimworm kruipt | |
[pagina 56]
| |
door de vochtige, bochtige listen van mijn brein. 4. Ik, geslacht, mensheid, aarde, visioen, gevechtsdaad, God: zij zijn niets dan broze hersenschimmen en geestverschijningen, goed voor naïeve en vreesachtige harten, goed voor met wind opgeblazen zielen, ten prooi aan denkbeeldige barensweeën. 5. Waar komen wij vandaan? Waar gaan wij heen? Wat voor zin heeft dit leven? schreeuwen de harten, vragen de hoofden, struikelend in en over de chaos. 6. Een vlam in mij nadert om te antwoorden. Voorwaar, er zal een dag komen waarop het vuur de aarde zal zuiveren. Voorwaar, er zal een dag komen waarop het vuur de aarde zal vernietigen. Dat is het Laatste Oordeel. 7. De ziel is een likkende vuurtong die tracht de sombere massa van het Heelal in vuur en vlam te zetten. Eens zal het hele Universum niets dan een geweldige, onmetelijke brand zijn. 8. Het vuur is het eerste en laatste masker van mijn God. Wij dansen en huilen tussen twee grote brandstapels. 9. Onze gedachten en onze lichamen schitteren door duizend glinsteringen. Mijn heldere, blijde kalmte volledig behoudend, sta ik tussen de twee brandstapels; mijn brein blijft onbewegelijk in de duizelingwekkende werveling; ik zeg: 10. Er is te weinig tijd, te weinig ruimte tussen de twee brandstapels; het levensritme is te traag; ik heb geen tijd, ik heb geen plaats om te dansen; ik ben gehaast! 11. Maar plotseling wordt het ritme van de aarde duizelingwekkend; de tijd verdwijnt, het ogenblik wervelt en wordt eeuwigheid. Elk punt, insekt, ster, idee, wordt een dans. 12. De gevangenis - want het was een gevangenis - stort ineen en de verschrikkelijke krachten die erin opgesloten waren vinden hun vrijheid. Het punt bestaat niet meer! 13. Deze hoogste graad der ascese heet Stilte. Niet dat haar inhoud de onuitsprekelijke hoogste wanhoop, of de onuitsprekelijke hoogste hoop is. Noch de hoogste kennis die zich niet verwaardigt te spreken, of de hoogste onwetendheid die het niet kan. 14. Dít is de Stilte: Wanneer iemand na zijn tijd in elke arbeid | |
[pagina 57]
| |
te hebben volbracht, eindelijk is gekomen tot de uiterste nok van het streven, aan gene zijde van al zijn moeiten, rest hem niets meer om voor te strijden, verstommen zijn schreeuwen en rijpt hij volledig, in stilte, voor eeuwig, onverwoestbaar, met het Heelal. 15. Vanaf dat ogenblik gaat hij op in de Afgrond; hij lijft er zich bij in, als het zaad van de man in de schoot van de vrouw. 16. Zijn vrouw is de Ondoorgrondelijke Diepte van de Afgrond; hij bewerkt haar, hij gebruikt haar, hij verteert haar, hij vormt zijn bloed om, hij lacht, hij huilt, hij klimt, hij daalt af met haar, hij verlaat haar niet meer. 17. Hoe door te dringen in de schoot van de Afgrond en die te bevruchten? Dat laat zich niet zeggen, in woorden uitdrukken, in wetten vastleggen. Een ieder is meester van de weg van zijn eigen redding, en volkomen vrij meester. 18. Er is geen enkele doktrine, er is geen enkele redder die de weg kan banen. Er is geen weg. 19. Een ieder van ons, door zich boven zichzelf te verheffen, ontsnapt aan zijn kleine, door vragen verstopte hersenen. 20. Zing, rechtop, in diepe stilte, onverschrokken, zowel in smart als in vreugde, terwijl je zonder ooit te verslappen van top naar top klimt, wetende dat de beklimming zonder einde is, zing!, hangend boven de afgrond, deze trotse bezwering: ik geloof in een god, akritas digenis, van dubbele geboorte, strijdend aan de uiterste grenzen, machtig maar niet almachtig, verwikkeld in een eindeloze en smartelijke strijd, opperste heer en meester van alle machten van het licht, zichtbaar zowel als onzichtbaar. ik geloof in de ontelbare en kortstondige maskers die god door de eeuwen heen gedragen heeft; en onder hun onophoudelijke en veranderende vervluchting onderscheid ik hun onvergankelijke eenheid. ik geloof in zijn hard en onophoudelijk gevecht, levensbron voor de planten, de dieren en de mensen, | |
[pagina 58]
| |
dat de materie temt en bevrucht. ik geloof in het hart van de mens, ruimte van verharde aarde, waar akritas dag en nacht kampt met de dood. te hulp! u roept heer, en ik heb u gehoord. voorouders en nakomelingen, alle rassen, de gehele aarde in mij verenigd, allen horen wij uw appel, met ontzetting, met vreugde. gelukkig zijn zij, heer, die horen en zich op werpen om u te hulp te snellen en te bevrijden, en die zeggen: slechts u en ik bestaan. gezegend zijn zij, heer, die u bevrijd hebben, die zich metu samenvoegen, en die zeggen: u en ik zijn een. en driemaal gezegend zijn zij die zonder te bezwijken het hoogste, het meest verhevene, het afschuwelijke geheim op hun schouders torsen:
ZELFS DIE ENE BESTAAT NIET. |