| |
| |
| |
Harry Mulisch
De ontdekking van Moskou (fragment; in statu nascendi)
Zo begon het: met de slag van de deur nog in mijn oren kijk ik ziek uit het raam van mijn werkkamer in de mist, en een gevoel van vrijheid wordt in mij geboren. Daar beneden weet ik de gevangenis, een slak van cellen, aula's, betegelde binnenplaatsen, kooien en kantoren achter bakstenen muren, versierd met vastgemetselde flessenscherven, witte en groene, latten, waarop antieke duiven elkaar buigend het hof maken, schijnwerpers; overal prikkeldraad, overal tralies, die mij scheiden van de onvrijheid. Ik schuif het raam op: onzichtbare gevangenen die gelucht worden - voor hen is het ochtend, voor mij avond - schreeuwen in de ijzeren kooien, lachen, er wordt gezongen, waardoor de nevel diepte krijgt en ruimte wordt. Bevrijd zuig ik de vochtige lucht in; als ik op mijn horloge kijk om te zien, hoe lang de ruzie geduurd heeft, staat het stil. Vermoedelijk nam iets in mij op dat ogenblik het besluit om te vertrekken, en wel voor enige tijd, al zal het nog weken duren eer ik het te weten kom. Besluiten kiemen niet in het licht van het bewustzijn, maar in ogenblikken van afwezigheid, van verveling, of van geestdrift voor heel iets anders, wat ook afwezigheid is, en besluiten die de wereld veranderen worden in de slaap genomen; de wereld is door dromen veranderd, gewoel in klamme bedden achter versleten gordijnen betekent steeds weer vrijheid, of massagraven, of meesterwerken.
Zoveel maanden later, in deze bevroren stad, zie ik achter alles
| |
| |
wat er gebeurd is nog steeds die woordenstromen als het gutsen van de stortregen over een gothisch raam aan de andere kant van de kamer, waar hij
Hier in deze bevroren stad, waarin hij nu zit te schrijven, brengt hij zich eerst die maandag bij de bisschop te binnen, waarmee alles begonnen is.
96
60
96
zijn haar maten, veel te groot natuurlijk voor een mannequin (Yvette heeft 83-55-80, Tanja 82-55-82: plastic madonna's post mortem geboren uit het huwelijk tussen schoonheid en zakendoen), maar niet voor een echtgenoot met vormbesef. Vóor mij tegen de ruit staat haar foto, - de opname uit Griekenland, bij het rotseilandje waar wij heen geroeid waren in de roerloze namiddagzon, Verena het laatste eind zwemmend en midden in een zeeëgelkolonie belandend, waar zij ten slotte radeloos tussen staat en geen stap meer kan doen; over de zee het starende licht; in mijn zorg voor haar manoeuvreer ik verkeerd en kom in de branding terecht, die de gehuurde boot met iedere golfslag klassiek tegen de rotsen smakt, hoe ik ook roei en roei; ik gooi de onderwaterbril naar haar toe, die zij weet te vangen, en spring met mijn kamera aan wal en druk af - daar hurkt zij met haar gezicht onder water, op zoek naar een open plek tussen het ijzeren marteltuig, groot en blond en bijna naakt in zee met haar 96-borsten, 60-taille, 96-heupen. Nee, dan nog niet, dan zijn het nog mijn-borsten, en mijn-taille, en mijn-heupen, dan nog wel.
Totdat zij op een dag in een Chrysler thuiskomt met die vreselijke man, die zij Kareltje noemt, die negen nachtclubs bezit en vermoedelijk een stiletto in zijn achterzak draagt. Ik ben wel een en ander gewend aan prollen en patsers met wie zij door haar beroep te maken heeft, maar nu staat iets geheel nieuws in mijn werkkamer, voor mijn boekenkast. Of ik ze allemaal gelezen
| |
| |
heb, vraagt hij; meteen staat hij al te ratelen over zijn schoonheidswedstrijden. Ik verbied Verena onmiddellijk om mee te doen, nog waar hij bij is; van die dag af houden de ruzies niet meer op, - de ruzies die wij anders alleen hadden, wanneer zij ongesteld moest worden, - totdat de deur definitief achter haar dichtslaat, zonder dat ik erin geslaagd ben haar zwanger en veel te dik te maken. Nog waar Kareltje bij staat probeer ik haar er van te doordringen, dat zij als mannequin goddank een mislukking is, want te mooi, te ontzaglijk en niet afgestorven, niet op dieet, dat het daarbij trouwens niet om haar lichaam gaat - om mijn lichaam - maar om de vodden, waarmee zij het behangt; maar dat het bij een schoonheidskoningin om het lichaam begonnen is, dat mij op die manier ontstolen wordt (door hem daar, de roofridder, die intussen nonchalant mijn ‘Timaios’ uit de kast trekt, een zin leest en in lachen uitbarst) en nationaal bezit wordt, net als het voetbalelftal - en dat ik het haar verbied, omdat zij natuurlijk winnen zal, waarop Kareltje zegt:
Absoluut, absoluut, absoluut.
Misschien (overweeg ik, hier, in deze vreemde stad) omdat ik de ‘schrijver’ zou zijn van de expeditie keek de bisschop alleen mij aan tijdens zijn toespraak, onafgebroken; dat kan dan tegelijk de reden zijn, waarom ik mij zo weinig van zijn woorden herinner. Als twee mensen elkaar tijdens een gesprek aankijken, is achter hun gesprek een tweede gesprek aan de gang, nee, geen gesprek, schuldiger: iets, dat niets meer met woorden te maken heeft, - wie ooit in een klooster is geweest, weet wat ik bedoel. Onder het eten bijvoorbeeld. Twee rijen monniken zitten ieder aan een kant van de refter met hun ruggen tegen de stenen, zwijgend, etend; talloze keren treffen twee blikken elkaar en elk wendt zijn ogen af, en hoort weer de eentonige stem die voorleest; natuurlijk verstaat hij niets, maar hij hoort de toon, de grondtoon, Gods toon; - maar soms blijven zij in elkaar hangen, sekondenlang, de gregoriaanse toon wijkt achter de horizon (de abt op zijn verhoging ziet beiden en ziet hen kijken; straks zal hij er misschien iets van zeggen), wat gebeurt er? Geen denkt iets,
| |
| |
ziet nauwelijks wie de ander is - ziet niet wie de ander is; nee, nog te veel: ziet, en is niet meer katholiek, ziet elkaar als twee varkens, als één varken, zo is het: 1 elektrisch varken, zij veranderen in elkaar, zijn, want er is geen ‘tijd’ in zulk kijken.
Het klooster... Ik vraag mij af of ik er ooit geweest ben, achter die muren, die in het vale licht uit de dorre bladeren oprezen -
Die ochtend dat zij daar in de buurt een show heeft, een paar dagen voordat wij uit elkaar gaan; ruziemakend rijd ik mee in haar witte sportwagen, - haar barkeepersauto, zoals ik hem kwaadaardig noem, - en laat mij bij het klooster afzetten. Waarom wil ik een klooster bezichtigen? Verveel ik mij? Waarom juist een klooster? Misschien kondigt daar mijn vertrek zich al aan.
Bij het binnenkomen in de refter wast de abt mijn handen, buigt en ik word naar een aparte tafel gebracht, waar een monnik met een ingeslagen neus mij bedient. Alleen de voorlezer spreekt. Onmiddellijk na het eten trekken de monniken zingend achter hun abt door de gangen naar de kapel, ik blijf alleen achter onder de bogen van rode baksteen en verberg mijn gezicht in mijn handen. Als het gezang wegsterft, hoor ik buiten bij de poort 96-60-96 toeteren.
Het was in de abdij der Prémonstratensers, buiten de stad, waar de bisschop sedert vijf dagen zijn intrek genomen had, - daar zette hij mij die maandag met drie andere mannen op een rij, en keek mij zo aan tijdens zijn toespraak, dat ik mij er vrijwel niets van herinner. Scheen de zon? Regende het? Ik meen mij te herinneren, dat de zon scheen. Deze situatie: er was een spits raam met ondoorzichtige groene ruitjes, het onderraam stond open, daar doorheen zag ik in de tuin een slank jong boompje in haast doorzichtig loof (zoals op het doek van Bosch in Berlijn, ‘Johannes op Patmos’, met de engel op de heuvel en het zelfportret als duiveltje op de voorgrond), ik herinner mij, dat de zon daarop scheen. Dan herinner ik mij een verweerde muur aan het eind van de tuin, en daarachter de puntige stad, de steile rotsen en tot aan de horizon lichtblauwe bergen. En over alles de
| |
| |
zon; ja, de zon scheen fel, het was een snikhete dag, ik stond te zweten. Op het dak klepte onafgebroken een helder klokje.
Keek hij mij aan omdat ik de ‘schrijver’ was van de expeditie? Best mogelijk, zo vaak komt het niet voor dat iemand kan schrijven - hij kon schrijven -, maar er was iets in zijn blik, waartegen ik mij vergeefs schrap zette, hij wilde iets, er was een wil in zijn ogen, ik ben bang voor dat licht; het schijnt in een onherbergzaam landschap, de Alpen, waar ik de weg niet weet: natte rotsen versperren mij de weg, ik versta niets. En verder kwam het door de gordijnen; als ik hem nu voor mijn geest probeer te halen, in deze bevroren stad, waarin ik eergisternacht halfdood ben aangekomen, zie ik niets dan zware, plooiende gordijnen; in een pontifikaal gewaad staat hij tussen de gordijnen, misschien hebben zij dezelfde kleur, ik weet dat niet meer, zelf een gordijn stond hij tussen de gordijnen, de grote hervormer, één en al gordijn, en daarin twee ogen die mij aankeken alsof ik mijzelf aankeek.
Van mijn aankomst, eergisternacht, kan ik mij zo goed als niets herinneren: ik zag licht; half bevroren, - het vriest vijfentwintig graden, - totaal uitgeput zag ik licht. Ik heb een etmaal geslapen, een bad genomen, op een knop gedrukt en tegen het kamermeisje in mijn mond gewezen. Wat later, tegelijk met een stammig kereltje dat mijn eten bracht (een krachtige rode uiensoep met vlees erin), verscheen een heer in een donker pak, zei iets dat als Kozyrev klonk en bekeek mij met een gerustgestelde glimlach; kennelijk had hij niet verwacht, dat ik het zou overleven. Vragend gebaarde hij om zich heen en sprak een paar onverstaanbare woorden, ik knikte, en na hoofdschuddend naar buiten te hebben gewezen sloot hij de gordijnen. Onder het weggaan keek hij in de spiegel, waarbij hij plotseling zijn gezicht in een grimas trok, alsof een schel licht hem verblindde.
Ik heb de gordijnen weer opengeschoven, buiten sneeuwt het. Zo lang ik wakker ben sneeuwt het al op deze exotische, vervoerende manier; het licht uit mijn kamer dringt in de witte wolk, maar komt niet ver; ik verlang naar een uitzicht, maar het
| |
| |
zal mij niet verbazen wanneer het er niet is - dat alles wit blijft, ook als het niet meer sneeuwt.
Achter alles wat er intussen is gebeurd, hoor ik in deze stille hotelkamer nog die eindeloze woordenstromen. Onze laatste krach heeft een volle nacht geduurd: ik achter mijn schrijftafel, Verena al die tijd met haar jas aan staande bij de deur, ieder ogenblik de koffer aan haar voeten opnemend en haar hand op de deurklink leggend; ieder kwartier doet zij woedend de deur half open, woedend en op haar mooist, ieder uur loopt zij er uit maar komt onmiddellijk terug; eenmaal is zij zelfs de trap al af, even later staat zij weer in de kamer (maar heeft haar koffer al beneden gelaten).
Waarom geef je niet toe, dat je me weg wilt hebben?
Jij loopt weg, ik niet.
Ja ja.
Wat ja ja?
Ik mag blijven als ik naar je pijpen dans.
Je mag blijven als je naar niemands pijpen danst.
Ik doe vrijwillig mee, omdat ik het zelf leuk vind.
O.K., dan moet je opdonderen. Ik vind het niet leuk.
Bepaal jij, wat ik mag doen en wat ik niet mag doen?
Maar natuurlijk.
O Ja?
Ja.
Nou, dan vergis je je toch. Iedereen vindt mij mooi, behalve jij. Ja, ga een beetje huilen. Ik ben blijkbaar de enige die je mooi vindt. De anderen moeten dat eerst nog uitzoeken door middel van een wedstrijd.
Wat kan het je toch schelen? Ik verander er toch niet door?
Je verandert je schoonheid in deviezen, en geld is stront, je komt helemaal onder de stront te zitten. Jouw schoonheid is mij geen cent waard, begrijp je dat?
Nee. Je doet of ik hoer wil worden.
Daar was ik nog niet eens opgekomen. Je zult honderdduizend gulden verdienen met je lijf, maar als je je voor je schoonheid laat
| |
| |
betalen ben je voor mij op hetzelfde ogenblik niet mooi meer.
Je raaskalt.
Kan wezen. Als ik naar je benen kijk, wil ik denken: mooie benen; en niet: tienduizend gulden.
Maar als ik nu beloof, dat ik daarna geen enkele aanbieding aanneem?
Als je meedoet, wil ik je niet meer zien.
Daar blijf je bij?
Ja.
Dat is je laatste woord?
Ja.
Er zit heel iets anders achter. Je wilt van me af.
Waarom zou ik?
Je zult wel een ander hebben, Tanja, of Yvette, weet ik veel.
Ik barst in lachen uit.
Je barst helemaal niet in lachen uit.
't Is te treurig. Straks ga je me nog vertellen, dat ik jaloers ben op Kareltje. Het gaat maar om één ding: ik wil niet, dat je jezelf verandert.
Klets toch niet, jij wilt mij veranderen.
Je zult in de krant komen als de mooiste vrouw van het land, maar dat ben je niet, er zijn er mooier dan jij, die niet meedoen. Tot die gedachte zul je mij dwingen, zodat je van dat ogenblik af voor mij niet meer de mooiste bent. Bovendien: de lelijkste vrouwen zijn de vrouwen die weten, dat zij mooi zijn.
O, dus een vrouw die niet weet dat zij lelijk is, vind jij mooi.
Wat jou in de weg zit is je reusachtige verstand; dat trucje heb je zeker van je vader geleerd. Maar god weet, misschien heb je gelijk, ja, misschien vind ik dat.
Zie je wel, dat je me lelijk vindt.
O, dat gezeur, genoeg, genoeg heb ik er van, ziek word ik er van; zij zet haar zin door, ik geef niet toe, en het resultaat is alleen gezeur, nachtenlang gezeur met Verena in kamers, waardoor ik een hekel aan ons allebei krijg. Het urenlang herhalen van steeds hetzelfde, opgevoerd tot stompzinnige perfektie, die niets meer
| |
| |
uitdrukt, is als het verwrongen spiegelbeeld van het eindeloze afscheidnemen in onze prille dagen, aan de telefoon:
Nou, ik hang nu op, hoor.
Goed.
Dag.
Dag.
Dag.
Dag.
Dag.
Dag.
Ik hang nu echt op, hoor.
Ja. Dag.
Dag.
Dag.
Dag.
Dag.
Nu echt, hoor.
Ja.
Dag.
Dag.
Dag.
Nou, dag.
Dag.
Et cetera ad infinitum et nauseam.
Je kunt de pest krijgen, jij. Weet je wat jij bent? Weet je wat jij bent?
Schreeuw niet zo. Doe de deur dicht.
Je bent zeker bang dat de mensen het horen, hè? Bang voor je reputatie?
Precies.
Zo lang de mensen het maar niet weten, verder kan jou niks schelen.
O, ik heb iedere burgerman aan mijn kant dit keer.
Als je dat maar weet. En trouwens: wat doe jij zelf? Verdien jij je geld soms niet met je intiemste dingen?
| |
| |
De geest van een man is niet van zijn vrouw, maar het lichaam van een vrouw wel van haar man.
Moet je opschrijven. Prachtig hoor. Niets heb je voor me over, niets. Sinds jaren wil ik een kind van je hebben, maar je verdomt het eenvoudig.
Het moet je toch opgevallen zijn dat ik er geducht op los geknald heb, sinds je schoonheidskoningin wilt worden.
Je bedoelt... nu ik...
Precies.
Haar ogen worden rond, terwijl de volle monsterachtigheid van mijn bericht tot haar doordringt. De deur vliegt in het slot en ik ga voor het raam staan en staar in de ochtendnevel; aan de voorkant van het huis hoor ik even later woedend starten en schakelen, en als het geluid van de motor na drie, vier straten wegsterft, spuit uit mijn nederlaag plotseling mijn oudste gevoel als een fontein in mij op: vrijheid.
De bijlslag door de wereld: man/vrouw; dag/nacht; toekomst/verleden; leven/dood.
Als hij er nu aan terugdenkt, ruikt hij nog die geur van vers hout en zuur brood, maar ieder besef van tijd heeft hij verloren. Het klokje klepte onafgebroken. De toespraak in de nieuwe zaal van de abdij kan vijf minuten geduurd hebben, maar evengoed een half uur, de dominikanen mogen zijn vingers breken, hij weet het niet. (Vermelden, dat de eerste dominikaan overigens dertig dagreizen uit de buurt is). Ernstiger is, dat hij er niet zeker van is dat hij de dingen, die hij zich uit de toespraak meent te herinneren, niet naderhand van de anderen heeft gehoord. De reden, waarom hij hier nu zit te schrijven: zekerheid te verwerven over de woorden van de bisschop. In deze voorlopige papieren, die de bisschop natuurlijk nooit onder ogen mag krijgen en die hij straks door de meid laat verbranden, gaat hij zo goed hij kan na wat de bisschop volgens de anderen die maandag heeft gezegd, en wat dus vermoedelijk zijn verwachtingen van de expeditie zijn; eerder kan hij niet beginnen aan het reisverslag, dat de bis- | |
| |
schop van hem verwacht. Verwacht de bisschop een reisverslag? De schrijver kan zich geen opdracht daartoe herinneren - maar waarom heeft de bisschop anders iemand genomen die schrijven kan en verder niets? Wat heeft men aan een expeditie, wanneer men er niets meer over hoort? (Dat hij de bisschop over een heel andere expeditie zal vertellen dan die zij gemaakt hebben, daarover later; hij zal voldoen aan zijn ontcijferde verwachtingen).
Op dit ogenblik is hij alleen zeker van een paar woorden, die uit het gordijn werden gesproken:
In dit jaar onzes Heren zo en zoveel...
Iets onbelangrijkers had hij niet kunnen uitkiezen om te onthouden. Maar als de bisschop gezegd heeft, wat hij meent dat de bisschop gezegd heeft, dan heeft hij gezegd, dat zij
Mijn grootste helderheid bezit ik een paar keer per jaar gedurende één of twee sekonden in de halfslaap, vlak voor het ontwaken: 's morgens, met mijn ogen nog dicht, ijk ik daarin met twee maatstaven het werk waaraan ik juist bezig ben, en tref snelle, feilloze, onherroepelijke beslissingen; mijn oordeel bij vol bewustzijn, overdag, is veel minder waard, veel halfslachtiger en onzekerder dan dat tussen twee werelden, twee spiegels. Enkele weken na onze laatste ruzie, op een ochtend wanneer het bloedgezeefde daglicht op mijn dromen botst, glijdt het boek waaraan ik sinds maanden werk in het zinderende, schaduwloze licht van de twee schijnwerpers, een meedogenloos oog doordringt het in één sekonde van begin tot eind, van het einde tot het begin, en ziet dat het niet bestaat, ziet het in de volgende sekonde verpulveren zoals de archeoloog het gezicht in de geopende sarkofaag. Die dag (na het manuskript verbrand te hebben) ga ik voor het eerst achter die Moskou-geschiedenis aan.
Of ik dan al op de hoogte ben van het besluit om voor enige tijd te vertrekken, weet ik niet meer; ik geloof het niet; het kondigt zich alleen nog maar aan, zoals misschien weken geleden ook al, toen ik met Verena meereed naar dat klooster. Waarom juist die Moskou-affaire in mij opduikt en niet iets anders uit de voorraad projekten, die tot mijn beschikking staat, kan ik
| |
| |
evenmin achterhalen: ik houd het er op, dat iets in de wereld om mij heen er rijp voor geworden is. Want daar gaat het toch om in de schrijverij - van ieder werkstuk moet op z'n minst tegelijk een correlaat in de werkelijkheid verschijnen. Tegelijk met ‘De Demonen’ van Dostojewsky verschenen zij in de russische werkelijkheid; ook een andere rus had deze mannen kunnen opmerken, bestuderen en een roman over hen kunnen schrijven, wat misschien ook wel gebeurd is, maar Dostojewsky was Dostojewsky omdat hij nauwelijks iets hoefde op te merken, omdat de demonisering van hemzelf gelijk op ging met die van zijn land, met die van de wereld; ook Nietzsche schreef niet over het nihilisme omdat hij dat in de wereld opmerkte, nee, Nietzsche werd de wereld, de wereld werd Dostojewsky. Dat is wat ik onder schrijven versta.
In mijn jongensjaren heb ik er al over gelezen, nooit vergeten, dat fantastische verhaal over die onontdekte stad, Moskou. Als ik er een paar jaar later voor het eerst van had gehoord, had ik er misschien nooit meer aan gedacht, want alleen wat lange wortels heeft en tot daar terugreikt is vruchtbaar: daar is de grond. Ik kan alleen over iets schrijven wanneer ik het, zo onzichtbaar als vereist, in verbinding kan brengen met de grond (die in de jeugd het makkelijkst bereikbaar is, maar niet alleen daar is).
Gedurende een paar dagen doorzoek ik in de Universiteitsbibliotheek de toegankelijke literatuur en vul een kleine bloknoot met notities, die ik later misschien gebruiken kan: zoals b.v. de russische jaartelling, die in 5508 v. Chr. begon, voor het jaar 7000 was de ondergang der wereld voorspeld; maar wat ik zoek, vind ik niet; de helft van de tijd zit ik trouwens versuft van de stilte om mij heen te kijken. De geest sluipt op muilen om de groene tafels, studenten schrijven diktaatcahiers over, oude mannen zitten over veel te grote boeken gebogen, hun slappe, rimpelende handen vergroeid met het papier, - het moet nog hun hoofd in, ook dit nog, ook dit nog, een dijk tegen de tijd; slaperig adem ik de muffe lucht van de Dictionnaire des Figures Héral- | |
| |
diques, de Encyclopaedia Britannica, de Almanach de Gotha. Verena is weer bij haar vader ingetrokken, ik heb haar niet meer gezien. Zo stelt hij zich de toekomst voor, haar vader de marxistische aannemer: studie, geen oorlog meer, kunst, witte handen op boeken, stilte...
Ik vlucht. Buiten is een tram in de waaiende zon op een auto gevlogen, kondukteurs tikken op straat tegen de ruiten om de passagiers uit te laten stappen, op het dak van de auto, waaruit een roerloos mannenlichaam van een versteende vrouw wordt getild, zijn hertengeweien gebonden; daarachter wappert een kledingmagazijn in het water, een brug springt een straat in, daartussen kolkt het verkeer, waaruit een sirene komt en dan een ambulance met zijn knipperende, violette, dodende straal. Vrijheid.
Ik ben vrij, - ik hield van haar, ik houd van haar, maar ik ben vrij; twee dagen later ga ik naar het Oost Europa Instituut. Als ik de voordeur uit kom, loeien de luchtalarmsirenes: het is dus de laatste maandag van de maand, 12 uur in de middag. (Uit een soort behoefte om mijn kalendarische geheugen te testen, heb ik geprobeerd terug te rekenen naar de dag van onze ruzie: het was precies een maand eerder). De zon schijnt op de jankende stad, op het asfalt van doodsangst, op de bedelaars, op mij, ik loop over de pleinen, ik eet een Schnitzel op een terras aan het water, een lans van de zon staat in het glas Moezel voor mij; een beetje kiespijn is de enige schaduw op mijn staat van gelukzaligheid. Op weg naar het instituut ga ik een papierhandel binnen en kies zorgvuldig een dik, in wit leer gebonden schrift.
In een kamer met stalen boekenkasten, waar het licht naar binnen schijnt uit het loof van een oeroude eik, trekken de professoren sceptische gezichten, lopen de kamer uit, komen weer binnen, zoeken in folianten, bellen weer andere professoren op, die al gepensioneerd zijn, en konstateren ten slotte dat het vermoedelijk een mystifikatie is met die expeditie naar Moskou. Waarom ik eigenlijk zo geïnteresseerd ben in dat Moskou-verhaal? Beroepshalve. Of ik nog weet, waar ik er over gelezen heb? Ja, dat is eventueel nog wel te achterhalen. Wel, dan kan ik
| |
| |
er een levenswerk van maken, zegt een der professoren: dan moet ik mij verdiepen in de werkwijze van de auteur, want natuurlijk is hij al lang dood, naar Amerika gaan, Old Greenwich, Connecticut, zijn weduwe uithoren en zijn leerlingen, zijn her en der verspreide bibliotheek weer samenstellen en doorlezen, evenzo de kranten waarop hij geabonneerd was, zijn kladjes op de achterkant van onbetaalde rekeningen, sporen in zijn korrespondentie volgen, helemaal in hem veranderen, de weduwe trouwen: alleen zo zal mijn moeite misschien beloond worden. Dat is natuurlijk revelarij van de hoogleraar, een aardige man overigens, die ik wel ken omdat hij in zijn vrije tijd detective-romans schrijft. Maar die expeditie kan ik altijd nog ondernemen.
Als ik buiten op de hoge stoep sta, weet ik, dat ik er zelf op uit moet. Ik ruik de stad, ik sta in haar, zoals zij in het land ligt, - en ergens ver weg die andere stad. Ik voel mij Columbus. Kom ik in dat uur te weten, dat ik zal vertrekken?
...dat wij op reis moesten om een stad te ontdekken die ‘Moskou’ heet en in het hoge noorden ligt, bij de IJszee. Laat ik zeggen: dat weet ik zeker; ik herinner mij ten minste het woord ‘Moskou’, en dat bij het horen er van een gevoel van bevestiging bezit van mij nam. Het was een van mijn oudste dingen, als jongen al was ik gefascineerd door dat Moskou-verhaal. Moskou, zei de bisschop, - en ik vraag mij nu af of hij zelf wist of die stad bestaat. Had hij ons nodig om definitieve kennis over dat Moskou te krijgen, zijn ligging, inwonertal, &c, of wist hij ook niet dat het bestaat? Zo lang ik dit niet achterhaald heb, kan ik natuurlijk niet aan mijn rapport beginnen; maar vooral moet ik te weten komen of volgens hem dat Moskou, mocht het bestaan, op een of andere manier iets verschrikkelijks is, zoals Sebner en Audifax steeds beweerden - een soort hels Jeruzalem.
Hels Jeruzalem: hier schrijf ik het neer, in deze ingesneeuwde stad; heeft hij dat gezegd? Of is het een verzinsel van mijn pen? Ik kan dat niemand meer vragen, niemand kan mij nog vertellen of de bisschop die woorden gebruikte, die zonnige morgen in de
| |
| |
omsingelde abdij. Zelfs de koetsiers en de kok hadden later een mening over de redenen, waarom de bisschop ons zo ver van huis stuurde; de meesten hielden het op de politiek, en vermoedelijk hadden zij gelijk: overal rondom de abdij zagen wij soldaten, een officier te paard nam ons scherp op toen wij kwamen en gingen. Maar ofschoon allen nu dood zijn, ben ik niet zonder hoop, schrijvend zal ik ontdekken wat de bisschop gezegd heeft, en misschien zelfs, waar hij is.
Het gordijn heeft gesproken en de ogen zijn verdwenen, een beetje verdwaasd stonden wij nog een tijdje naast elkaar in de naar zuur brood en uitgeloogd mannenvlees geurende zaal: een dominikaan en een fransiskaan, en Sebner en ik. Met grote ogen keek ik naar het gordijn (was het rood?) - wie mij tijdens het spreken zo kan aankijken, dat ik mij niets van zijn woorden herinner, die verdient mijn grenzeloze verering, die heeft alles gezegd!
Het wordt stil in het hotel. Alleen de lift zoemt nu en dan nog, deuren die openschuiven, voetstappen, een deur die gesloten wordt, de sleutel omgedraaid. Voor mijn raam hangt nog steeds die ondoordringbare, witte, huppelende wolk; kijk ik omhoog zijn de vlokken zwart. Ik schrijf dit op het octavo postpapier, dat ik in de lade van dit tafeltje heb gevonden; in de linkerbovenhoek staat een afbeelding van het hotel: een blauw bouwwerk van negen verdiepingen in de witte leegte van het papier, rechts denkelijk de naam, en het adres, - geschreven in letters, die het ene ogenblik op hun kop lijken te staan, dan weer de indruk van spiegelschrift geven; sommige letters zijn hetzelfde als bij ons, zoals de A, de B, de O en de H; het onderste woord is MOCKBA: waarschijnlijk de naam van de stad.
Het meisje heeft zojuist een nieuwe voorraad papier gebracht en in aansluiting op mijn drinkgebaar een grote pot thee met een lichtje er onder; terwijl ik uit de gebloemde kop slurp, kijk ik in de ogen van een man aan de muur, kleine, buitensporig intelligente ogen met pretrimpeltjes, die weerspiegelen in een klein lachje om de mond, een ruw geboetseerde, geïnspireerde schedel
| |
| |
rust als een romaanse koepel op de schuine wenkbrauwen; het gezicht van een sympatieke gevaarlijke man; als ik naar de badkamer ga, volgen zijn ogen mij door de kamer, vangen mij bij de deur weer op en begeleiden mij tot op mijn stoel.
Maar ik heb geen tijd om in zijn ogen of in de sneeuw of naar het portret van Verena te staren, ik moet schrijven, iets te weten komen, ik heb het gevoel dat ik nu pas, schrijvend, op reis ben gegaan!
Van het Oost Europa Instituut ga ik dadelijk naar een journalistencafé; als ik uit de taxi stap, stoot ik met een gevoelige klap mijn hoofd. Uit louter morbiditeit lacht het groepje op het terras zelfs niet meer: achter zonnebrillen, onderuitgezakt in hun stoelen, knikken zij zwijgend als ik bij hen ga zitten.
EKR BA
P HRAFENS
staat voor mijn voeten met krijt op de tegels. Op de onderste regel kan BEGRAFENIS gestaan hebben, de eerste E en de I verdwenen, de B verminkt; maar schrijven kinderen dat woord? Terwijl ik naar de eerste regel staar, waar ik niets van kan maken, merk ik plotseling dat mijn kiespijn erger is geworden. Een militaire truck komt langs, een tweede, een derde, - even later heeft een eindeloze troepenkolonne de straat struktuur gegeven: vrachtwagens vol gehelmde soldaten onder de iepen, in groene hoezen verpakte kanonnen, jeeps met onderofficieren. Wanneer de laatste auto voorbij is, leg ik het nieuwe schrift voor mij op tafel en vertel, dat ik binnenkort achter Moskou-geschiedenis aanga; ik vertel het uitgebreid, opdat zij het in de krant zullen zetten - met maar één bedoeling: Verena. Dat zij het weet.
Wanneer vertrek je? vraagt een der zonnebrillen als ik uitgesproken ben, zonder mij aan te kijken.
Over een week, denk ik.
Ik zou maar liever wat eerder gaan. Zaterdag is die Missverkiezing.
Nu draait hij zijn gezicht naar mij toe en begint een beetje te lachen; ook de anderen kijken mij opgevrolijkt aan. Ze hebben
| |
| |
mij lelijk te pakken; ik hoef hun niet te vragen het niet te publiceren: vrijdag zullen zij er een vierregelig berichtje van maken, in een kadertje naast het driekolomsverslag met foto's van Verena's verkiezing, waarin achteloos vermeld wordt, dat zij mijn vrouw is.
Dat weet ik, zeg ik dan maar, dat wou ik nog even meemaken. Waar wordt het eigenlijk gehouden? vraagt een der jongens aan mij.
Geen idee. In het Casino, denk ik.
In het Kurhaus, ja. Zaterdagnacht. Als je verhinderd mocht zijn, kun je het trouwens op de TV zien.
Ik hoef hun niets te vertellen; ik reken af en als ik mijn glas wil leegdrinken, buig ik mijn hoofd te ver naar achteren, zodat het tegen een pui slaat en de jenever over mijn pak spat. Ik voel mij plotseling ziek.
Voor het verslag onderzoek ik dan eerst de resterende tijd voor ons vertrek. Maandagmiddag had ik plotseling kiespijn gekregen; vermoedelijk wond het naderende vertrek mij meer op dan ik dacht. Met een steeds dikker wordende wang zat ik de hele avond thuis en staarde kreunend uit het raam, alleen nu en dan even opschrikkend wanneer in de cachotten, waarachter ik woon, iemands hand werd afgehakt. Toen Tarcisius later op de avond kwam, was ik half buiten westen van pijn, wijn, kamillethee en de kruidnagel in mijn kies. Wat hij kwam doen weet ik niet meer, vermoedelijk een of andere beslissing of instruktie van Sebner overbrengen; deze zorgde voor de uitrusting, kocht wagens, wapens, paarden, tenten, gereedschap, proviand en ronselde mannen; hij had zich blijkbaar als aanvoerder opgeworpen, ik kon mij ten minste niet herinneren, dat de bisschop iemand tot leider van de expeditie had benoemd. Sebner werd de even natuurlijke als verderfelijke leider omdat hij zelf van zijn leiderschap overtuigd was; leiderschap bestaat vermoedelijk uit niets anders dan die overtuiging.
Mij was het goed, ik had kiespijn. Het drong nauwelijks tot mij door wat Tarcisius vertelde over de onrust, die in de stad heerste,
| |
| |
en wat men fluisterde over geheimzinnige gebeurtenissen, die vorige week vrijdag plaatsgevonden zouden hebben: de hertog 's nachts met honderden soldaten uitgerukt naar de abdij, waar de bisschop logeerde; door een nevel van pijn en alkohol zag ik hem zitten, de fransiskaan met zijn ontzagwekkende gestalte, treurige mond, blonde krullen, die over zijn oren en voorhoofd hingen. Wat ijlde hij - wij waren toch drie dagen later bij de bisschop geweest... Ik begreep nergens iets van; het had ook iets met een abdis te maken, de abdis van het Benediktijnenklooster, er waren nog steeds troepen in de stad... Met een gloeiende kool midden in mijn kop bleef ik in mijn kamer zitten, Tarcisius' stoel leeg plotseling, geen stem meer plotseling, alleen het kloppen van mijn bloed in de kies, als een klok van pijn.
De volgende dag, dinsdag, laat hij zich van top tot teen onderzoeken. Hij voelt zich altijd ziek wanneer hij aan iets nieuws begint: soms is dat zelfs het eerste teken, dat hij aan iets nieuws zal beginnen, - vervolgens laat hij zich onderzoeken om er zeker van te zijn, dat er geen ziekte in zijn werk komt. In dit geval zou hij trouwens niet graag op reis overvallen worden door kwalen, die hij niet in de taal van het land kan uitdrukken, zodat hij zou moeten kreperen als een beest.
In een taxi, een wollen sjaal om zijn hoofd, doorkruist hij in alle richtingen de stad om buisjes met zijn bloed, sputum, urine en ontlasting weg te brengen; 's morgens laat hij een cardiogram maken, tussen de middag een lumbaalpunktie nemen, verzorgt zijn visum, en in de namiddag laat hij zich doorlichten. Regelrecht uit de stralende zonneschijn, waaraan geen einde komt, loopt hij halfnaakt door een helse ruimte vol van een rode gloed en schitteringen hier en daar, aan zijn arm geleid door een assistent in een witte jas. Zwetend van de hete stallucht gaat hij op een verhoging staan, geleidelijk wennen zijn ogen aan de duisternis en zien vlak voor hem een dokter, die in papieren bladert.
Wat zijn uw klachten? vraagt hij afwezig, terwijl de assistent een koude plaat tegen zijn borst schuift, zodat hij rilt en klem zit.
| |
| |
Ik voel mij een beetje ziek. De schrijver blijft rillen, ofschoon de plaat niet meer koud is.
In hoeverre?
Ik kan het niet beschrijven.
Probeert u het eens. Hoest u?
Niet meer dan normaal.
Of het normaal is, zal ik wel bepalen. Voelt u zich vaak moe? Soms wel, maar ik geloof niet dat dat iets betekent.
Juist, zegt hij en kijkt op. Waarom bent u eigenlijk hier gekomen?
Om zeker te weten, dat ik niet ziek ben.
Wat heeft u daar om uw hoofd?
Een sjaal.
Bent u kouwelijk van aard?
Ik heb kiespijn.
Ach, u heeft kiespijn. Haalt u eens diep adem. Adem inhouden. Hij geeft een sein aan de assistent, die bij een schakelbord staat, en buigt zich naar de plaat voor mijn borst; de plaat rijst en daalt. Dank u. Drukt u nu even uw schouders naar voren.
Is er wat te zien?
De arts begint te grinniken.
Wat wilt u dat ik zeg? Dat ik twee harten, ach, in uw borstkas zie? Nu, het ziet er lelijk voor u uit: ik zie er drie. Wordt u achtervolgd door het idee, dat u ziek zou kunnen zijn?
Zo zou ik het niet willen uitdrukken. Maar soms wil ik zeker weten, dat het niet zo is.
Zo zo.
Is dat vreemd?
Welnee. Beter dan het omgekeerde.
Dat dacht ik ook.
U bent kerngezond, zegt de dokter, leunt achterover en neemt zijn bril af. Buiten beginnen fabriekssirenes te loeien. Ik zou mij maar niet meer ongerust maken, als ik u was. Hij glimlacht veelbetekenend. U hebt vermoedelijk een zeer nerveuze natuur. Ik hoor, dat u binnenkort achter die Moskou-geschiedenis aan gaat. U is toch de bekende schrijver?
| |
| |
Zondag vertrek ik.
U gaat zeker niet in gezelschap van uw vrouw?
Pardon? Nee... dat is nog niet zeker.
De ochtend daarop holde hij eindelijk door de nauwe straten naar de markt en ging kreunend in de rij staan, hij probeerde niet te luisteren naar het gekerm op het plankier. Er was markt, feest, alles tegelijk. Onder het gebeier van de klokken gingen de deuren van de kathedraal open en een eindeloze processie met beschilderde beelden stroomde te voorschijn, - hij herinnert zich: zonder de bisschop, ofschoon hij nog in de stad moest zijn, - kooplui schreeuwden, kreupele bedelaars werden met stenen gegooid, paarden en karren kwamen bijna niet vooruit in het gedrang. Er waren opvallend veel soldaten te zien, vooral in de buurt van de kerk; bij de deuren, waaruit de processie vloeide als uit een wond, stonden er zeker twintig. De hertog was in de kerk: aan de zijkant stond zijn paard tussen nog een stuk of vijftien paarden van zijn edelen; er stond een hofkoets, de koetsier en de stalknechten hingen op de hoek rond en probeerden meiden in hun billen te grijpen. Bang en opgelucht tegelijk keek hij om zich heen om zijn aandacht af te leiden. Opzij van het plankier had een schilder nog een plaats gevonden om te werken, denkelijk een vlaming, een man met een olijk jong gezicht. Toen de patiënt na tien minuten een paar meter was opgeschoven, kon hij zien waaraan de kunstenaar bezig was: een ‘Opwekking van Lazarus’ (Meester van de Tiburtijnse Sibylle, Instituto Nacional de Bellas Artes, Mexico City). De gestalten had hij kennelijk al in zijn atelier geschilderd: Lazarus in doodshemd op de rand van het geopende graf zittend, verbaasd en slaperig, rondom hem Jezus met zijn discipelen, naar de laatste italiaanse mode gekleed, Petrus maakt de touwen om de polsen en enkels van de opgestane los, knielend op de voorgrond zijn zusters Maria en Magdalena, alles zeer modern opgevat; nu was hij bezig aan de achtergrond: de markt, de gildenhal, de kathedraal, waarvan de klokken onafgebroken beierden... als het nog lang duurde, zou hij er ook nog op komen... Toen
het zijn beurt was, ging er een geloei
| |
| |
op onder het volk. Een schrijver! Een schrijver! Op het plankier drukten twee jongens hem op een bankje neer en wrongen zijn armen op zijn rug, meteen zag hij de arts naderen, ongeschoren, naar bier stinkend. Hij wierp een besmeurde linnen doek over hem heen, wrikte een stuk hout tussen zijn kiezen, dat hij dacht dat zijn kaken zouden scheuren, legde een knie op zijn dijen, duwde zijn hoofd in zijn nek en op dat moment verzonk de stad in een scharlaken put van pijn en gekraak en wellust. Dit duurde een uur, - maar toen hij tot zichzelf kwam in het gejuich, en het zingen, onder de blauwe lucht, in het beieren van de klokken en het deinen der vaandels, was de staart van de processie nog steeds niet uit de kerk. Al zijn kiezen moeten er uit! brulde de massa. Hij bloedt nog lang niet genoeg! Ondanks de lap zaten zijn kleren vol bloedvlekken; en toen, terwijl hij beschaamd naar geld grabbelde, voorzichtig met zijn tong aan de zachte, zoete wond voelend,
Niet zodra ziet hij mij, schiet mij plotseling te binnen, of hij stuurt zijn tweedehands Mercedes aan de overkant naar het trot-toir, steekt een opgevouwen krant uit het raam, slaat er met zijn andere hand op en schreeuwt door het verkeer:
Flink gedaan, hoor. Flinke kerel. Bravo. Flinke kerel.
Vragend til ik mijn armen op. Als hij ziet, dat ik geen aanstalten maak om over te steken, komt hij steunend zijn auto uit. Het is spitsuur, lunchtijd; met loshangende jas staat hij tussen de jagende auto's en schudt de krant in de lucht en knikt mij dreigend toe.
Wat is er aan de hand? vraag ik, wanneer hij zijn spek eindelijk tussen de machines door heeft gered.
Wat is er aan de hand, wat is er aan de hand... Dit is er aan de hand, zegt hij en begint weer op de krant te slaan. Die flinke kerel is er aan de hand, die zo'n flink plannetje heeft bedacht om zijn vrouw dwars te zitten. En waarom? Omdat het arme kind toevallig mooi is.
Zou ik eerst eens mogen weten, wat er in die krant staat?
Omdat het arme kind toevallig mooi is.
| |
| |
Ja, dat is zeker toevallig, van u heeft ze het niet. Wat staat er in die krant?
Nee, je hebt de krant natuurlijk niet gelezen, hè? Nee, dat zal wel niet. Je weet niets. Natuurlijk niet. Meneer weet van niets. Meneer leest nooit kranten, zegt hij, in gevecht met de krant, die niet open wil slaan zoals hij wil. Op de achterkant zie ik over de volle pagina een foto van Verena, in een naaldbos met een sigaret.
Ik neem hem mee in de verlaten, windstille hall van de bioskoop, waar wij voor stonden. In het pastorale getsjilp van een volière zegt hij weer: Omdat het kind toevallig mooi is, - op een toon waaruit blijkt, dat hij er over nagedacht heeft.
VERENA FAVORIET
Maar schaduw over geluk
lees ik. Kurhaus... perskonferentie maandagmiddag (de flikkers, ze kwamen er net vandaan toen ik ze sprak!)... de heer K. Lenders... 96-60-96...
Hier, zegt hij. Naar wij vernemen van Verena's echtgenoot, de bekende schrijver, - de bekende schrijver! De bekende vuilspuiter, zullen ze bedoelen... de beruchte vuilspuiter; - zal hij dezelfde dag voor een buitenlandse reis van enkele maanden vertrekken. De auteur, die vooral in akademische kringen grote vermaardheid geniet, deelde ons bij nadere informatie telefonisch mee, dat hij niet gediend is van dit ‘kermisspektakel’, zoals hij zich uitdrukt. Hij overweegt thans, een eis tot echtscheiding in te dienen.
Gelogen, roep ik.
Gelogen, hè? Wel toevallig, dat Verena mij al een maand geleden ongeveer hetzelfde verteld heeft, wel toevallig. Nu, ik heb bewondering voor je, hoor. Een flinke kerel ben je. Akademische kringen... Jongen, zegt hij en grijpt plotseling mijn arm, dit mag je haar niet aandoen.
Dit is een zaak tussen haar en mij, ik ben niet van plan daarover met u te onderhandelen.
Je moet de krant opbellen en het ontkennen.
Ik ontken niets. Ze hebben gelijk, al heb ik het hun niet ge- | |
| |
zegd. Zaterdag zal ik naar de televisie kijken en zondag ga ik op reis. En nu, neemt u mij niet kwalijk, ik kom net van de -
Ik zal je weten te dwingen!
Verbluft kijk ik hem aan. Hij heeft een pas achteruit gedaan en staat te hijgen; hij sluit even zijn ogen, slikt en komt weer naar mij toe.
Jullie ruzie heeft hier niets mee te maken, ik ben ook getrouwd, maar je mag haar niet belemmeren in haar werk. Dat is een rotstreek.
Werk? Sinds wanneer is mooi-zijn werken?
Werk, ja. Jij weet helemaal niet wat werken is.
Ben ik zo lelijk? O, wat heb ik toch een hekel aan u. Omdat u iemand die werkt mooi vindt, vindt u ook, dat iemand die mooi is werkt. Verlopen dialektikus die u bent. Heeft u ook gezien met wie uw dochter tegenwoordig omgaat? Poenen met diamantringen - dat zijn uw medestanders vandaag de dag. U krijgt tegenwoordig zeker ook wel opdrachten van de heer K. Lenders, is het niet, om zijn bars te verbouwen? Of maakt u zich zo druk uit vaderliefde? Stalin moest u eens zien.
Plotseling maakt hij een vreemde zwaai met zijn armen, de krant valt op de grond. Stalin, zegt hij. Stalin. Vadertje. Hij doet een paar radeloze passen door het bos, draait zich om en ik zie dat zijn ogen gevuld zijn met tranen.
|
|