| |
| |
| |
Ivo Michiels
Schram
Je luistert niet Schram, ik zeg je wat en je doet maar of ik mijn mond niet heb opengedaan, je praat aan een stuk door tot de vrouw die een runderlap heeft besteld en nu een beetje verstrooid en verlegen het geld neertelt op het glas van je toonbank en je geeft haar een knipoogje en je zegt dat zij een koopje heeft gedaan, en dat zij er knap en jong uitziet, dat zij er iedere dag weer jonger uitziet zeg je en ze lacht wat onwennig en ze bestelt nog een onsje hart voor haar hond terwijl je andere klanten wachten, ik ben ook je klant en ik wacht geduldig tot de vrouw is weggegaan, met haar runderlap en het onsje hart voor haar hond en met de blos op haar kaken, en eindelijk vraagje me wat ik hebben wil en je handen grijpen al in het weke vlees, je lange scherpe slagersmes glijdt rakelings langs je vingers en je hakt met je bijl het rode lillende vlees open dat opeens hartverscheurend begint te schreeuwen, maar dat hoor je natuurlijk niet, je snijdt en hakt maar zodat ik ijlings wegloop en me verberg achter de waterput en dat is lang niet ver genoeg van het mes verwijderd, ik zou kilometers en kilometers moeten lopen om het schreeuwen van het varken niet te horen en toch loop ik niet zo ver, al zou ik heel ver willen lopen, ik houd me op mijn hurken verscholen achter de waterput en ik zie niets meer van wat de slachter doet met het varken dat hij bij de poten heeft opgehangen aan de balk onder het afdak, ik zie alleen de smalle beekjes bloed die langs me komen, ze hebben een bocht beschreven rond de waterput en ze
| |
| |
zoeken een weg tussen de stenen en ze vloeien af naar de goot die roder en roder kleurt zodat het lijkt of ook uit de goot stijgen kreten op, en mijn tantes rennen af en aan, ze lachen en gekscheren al en ze zijn blij omdat het zondag kermis is en feest is en de hele familie verzameld rond de dis zal zitten, al mijn tantes en al mijn ooms en al mijn neven en al mijn nichten en mijn grootvader en mijn grootmoeder en mijn vader en mijn moeder en mijn kleinere broer en ik ook, en allen zullen we eten van de pensen die op tafel komen, witte pensen en zwarte pensen, en mijn moeder zal mijn vader met de elleboog aanstoten en vermanen: ‘Niet te gulzig, man,’ en er zullen kroezen schuimend bier op tafel komen en grote teilen boordevol gevuld met appelmoes en eerst zal mijn grootvader rechtstaan en met zijn bevende handen een kruisteken maken en bidden in de naam van ons allen: Heer zegen deze spijs, en misschien zal de Heer dan antwoorden, misschien zal het varken hartverscheurend beginnen schreeuwen terwijl we allen aan de feestdis zitten en dan zal het zijn alsof het varken de Heer is die antwoordt, en steeds veelvuldiger worden de beekjes die langs me vloeien zodat ik aan alle zijden omgeven ben door deze dunne rode slangetjes die hun weg zoeken, links van mij naar de goot toe en rechts van mij naar het bloemenperkje en naar het bed met de groenten en de zwarte aarde zuigt de beekjes op en ik heb het gevoel hier nooit meer vandaan te kunnen want hoog voor mij rijst de cementen muur van de waterput op en links zijn er de beekjes en rechts ook en achter mij ook, en dan komt de slachter naar de goot gestapt, ter hoogte van de waterput blijft hij staan en ik zie zijn besmeurde laarzen en zijn besmeurde onderarmen want hij heeft de mouwen opgestroopt en in zijn besmeurde handen houdt hij de darmen van het varken, handig en vingervlug duwt hij de darmen leeg in de goot en immer voort schreeuwt het varken, en wat later laat iemand
een emmer neer in de waterput, ik hoor hem botsen tegen de cementen wand en ik hoor daar beneden het kletsen van de emmer die het water raakt en allicht, denk ik, hoor je daar beneden het schreeuwen niet, wanneer je maar diep genoeg onder het water daalt denk ik en ik vraag me af hoe diep je wel moet afdalen en
| |
| |
hoeveel water zich boven je hoofd moet samenpersen eer alle huilen ophoudt en ook het varken niet meer te horen is dat nog altijd schreeuwt, altijd nog, rood en hartverscheurend, maar je luistert niet Schram, je werpt het vlees dat ik besteld heb op je dure weegschaal en de naald rukt een eindje op naar het midden van de wijzerplaat en ik weet dat je nu aldoor naar An vraagt, al zeg je niets, over An niet, je zegt: ‘Als er oorlog komt blijft geen steen op de andere staan,’ en daarop zegt Vanna: ‘Er komt geen oorlog, hier niet,’ en Pacco zegt: ‘Wedden?’, en de vrouw van Pacco zegt: ‘Het is de duivel verzoeken wat jullie doen,’ en je staat op en je loopt met je grote sterke lichaam de kamer uit, je bent al een beetje aangeschoten en ik houd mij alsof ik niet weet dat je nu stiekem verdwijnt naar de keuken waar An het gebak uit de oven haalt, en naast mij hoor ik Haling vragen: ‘Waar is de fles?’ en ik ga rond en vul de glazen, en ineens is de fles leeg en ik zeg: ‘De fles is leeg,’ terwijl ik reeds met de fles tegen mijn borst gedrukt naar de gang stap en dan sta ik in de donkere gang geplet tussen de stemmen die uit de kamer komen en de stem die komt uit de keuken en ik hoor je lachen daarbinnen, je lacht en zegt: ‘Hij is zeker een mannetje met niets tussen de benen, dat zie je zo’ (en terstond lachte het hele huis mee, een onbedaarlijk lachen was het dat opsteeg uit de kelder en neerdaalde van de zolder en het leek wel of alle stenen lachten, de voordeur hing te lachen in haar hengsels, over de treden van de trap rolde het lachen naar beneden de gang in en bijna glipte de fles hem uit de handen, en achter de deur in zijn rug zei Pacco: ‘Nou dan, proost,’ en Vanna zei: ‘Proost,’ en Haling zei: ‘Ook proost,’ en de vrouw van Haling en de vrouw van Schram en de vrouw van Vanna en de vrouw van Pacco
zeiden proost proost, en daarop zei Pacco weer: ‘Verdomd dat de fles leeg is,’ en de vrouw van Schram zei: ‘Het bloed is het ergste, in het begin toch, maar daar wen je gauw aan,’ en Vanna zei: ‘Nooit zo'n troep gezien, maar zuipen en brallen en absoluut geen discipline,’ en de vrouw van Pacco zei: ‘Zenuwen, daar heb ik mijn eczema van,’ en Haling zei: ‘Later misschien, als Liesje lukt in haar examen, anders gaat het niet door,’ en Schram zei: ‘Dat zie je zo,’ en de vrouw van
| |
| |
Schram zei: ‘Altijd nog beter dan vis,’ en de vrouw van Haling zei: ‘Mijn man is veel te streng, het kind gaat er gewoon kapot aan,’ en Schram zei: ‘Dat zie je zo,’ en Pacco zei: ‘Wedden?’, en Schram zei: ‘Dat zie je zo,’ en de vrouw van Pacco zei: ‘Het is de duivel verzoeken wat jullie doen,’ en Schram zei dat zie je zo dat zie je zo dat zie je zo. En plots rende An hard en lachend van hem weg, ze stak het lapje weidegrond over en in een oogwenk was ze tussen de bomen verdwenen en hij hoorde haar roepen en lachen, hoorde het plagen en lokken dat tussen de bomen vandaan kwam terwijl hij haar verrast achterna zette en hij raapte de schoen op die ze onderweg verloren had, en aan de rand van het bos lag nog een schoen, en daarbinnen tussen de bomen werd het al direct heel stil, want nu lachte ze niet meer, ze antwoordde zelfs niet toen hij een paar keer An! An! riep. Met haar schoenen in de hand sprong hij tussen de bomen door, wipte over de greppels, struikelde over de wortels, hield even in om te roepen, en liep verder en riep nogeens, maar ze bleef plagend zwijgen, alleen een vogel antwoordde hoog daarboven, en na een poos stond hij weer voor het lapje weidegrond dat verlaten te blaken lag in de zon. Hij keerde zijn rug naar de zon en heel traag nu stapte hij van boom tot boom, over de vlekken geel licht die het lover doorliet richtte hij zijn passen en hij riep ook haar naam niet meer, wist toch dat zij er was, vlakbij, ergens verscholen tussen de bomen, en dat hij haar in ieder geval zou vinden wist hij, ook wanneer geen van hen beiden riep of lachte en er niets was te horen dan het roepen van een vogel hoog daarboven. Wanneer hij maar rustig doorstapte en immer verder liep en niet ophield met lopen zou hij haar altijd vinden, want iedere stap was een stap die
hem dichter bracht, zelfs al deed hij stappen die hem van haar verwijderden, zelfs wanneer hij
van haar wegliep dan nog bracht elke stap hem dichter, zolang hij maar zocht en verder ging en er voortdurend aan dacht dat zij er was, vlakbij, ergens verscholen tussen de bomen. Toen hij eindelijk voor haar stond, haar ene schoen in zijn linkerhand en haar andere schoen in zijn rechterhand, en zag hoe vredig ze tegen de boom aanleunde en hoe ze opkeek naar hem en lachte en toch niet lachte, daar onbe- | |
| |
weeglijk stond met het hoopje kleren aan haar voeten en haar handen in een schelp op haar buik gevouwen, toen begreep hij dat ze daar eeuwen en eeuwen reeds wachtte en hoe ze nu verwachtte van hem dat hij op haar toetrad om de schelp daar weg te nemen. Werktuiglijk legde hij de ene schoen uit zijn linkerhand, en hij legde de andere schoen uit zijn rechterhand en hij knielde neer in het gras tussen de beide schoenen, drukte zijn handen op de handen die een schelp waren op haar buik en hij vlijde zijn hoofd op de plaats waar hij de schelp had weggenomen en geruime tijd bleef hij zo zitten, voelde de warmte van het wachten dat eeuwen en eeuwen al in haar was en ook het verlangen dat in hem was en ouder was dan de eeuwen en misschien niet eens meer een verlangen was maar een rust die scheppen was en een zwijgen dat prediken was en een stilte daarin die leven was en nu in deze stilte haar lichaam in leven houden, roerloos met zijn hoofd op haar buik, de aarde in leven houden, de bomen, het bos, de sappen die opstegen uit de grond en de zon daarboven, de dag, de kleuren, het licht, alle leven en alles wat in dit leven leven was in leven houden, roerloos met zijn hoofd op haar buik. Zonder de stem te verheffen, alsof ze alleen in de keuken was, zei ze: ‘Daar weet je niets van, Schram,’ en Pacco zei: ‘Verdomd dat de fles leeg is,’ en de vrouw van Schram zei: ‘Waar blijft Oscar nu,’ en de vrouw van Haling zei: ‘Ze heeft nooit gedeugd, dat weet ik van haar zuster,’ en Haling zei: ‘Zonder geleerdheid
kom je nergens meer,’ en de vrouw van Vanna zei: ‘Eén man is mij genoeg, maar dat kan niet iedereen zeggen,’ en Pacco zei: ‘Wedden?’, en Vanna zei: ‘Waar discipline is loopt iedereen met het hoofd omhoog,’ en de vrouw van Pacco zei: ‘Het is de duivel verzoeken wat jullie doen,’ en Pacco zei: ‘Verdomd dat de fles leeg is,’ en de vrouw van Schram zei: ‘Waar blijft Oscar nu,’ en An zei: ‘Daar weet je niets van, Schram,’ ze zei het wel twee drie keer), maar je luistert niet Schram, je brult over het kazerneplein en de lelijke grijze gebouwen houden je stem stevig vast, we heffen moeizaam onze voeten op en ze ploffen weer neer op het ritme van het links-rechts dat je brult over het plein, links-rechts brul je, en links, en links, en links, en rechtsom en linksom brul je en je brult een- | |
| |
twee-halt en op slag staan we onbeweeglijk in het grijze stof dat vanuit de hemel op ons neerzijgt, je brult naar een soldaat dat hij uit de rij moet treden en naar je toe moet komen en ik verlaat de rij en stap op je toe, en ik heb twee drie passen naar je toe gedaan en je brult dat ik terug de rij in moet en gehoorzaam neem ik mijn plaats weer in, en daarop brul je dat ik naar je toe moet komen en ik verlaat de rij en stap op je toe, en je brult dat ik rap-rap weer in de rij moet en wanneer ik in de rij sta brul je dat ik naar je toe moet komen en ik kom, ik kom recht op je af en terwijl ik op je toe stap vraag je brullend of ik moe ben misschien, of slaap heb, of ik bang voor je ben en je vraagt of ik denk dat dit hier een schoolplein is en ik zou ja willen zeggen, maar ik zeg natuurlijk niets, en je brult dat ik de rij in moet en zodra ik in de rij sta brul je of ik alsjeblieft in looppas naar je toe wil komen en ik loop op een drafje naar het midden van het plein, het geometrische midden van het plein waar je hebt postgevat, je benen gespreid en je handen in
de heupen geplant en je bovenlichaam een weinig naar de grond gebogen en dan kijk ik pal in je rode gezicht, mijn vingers omprangen het geweer en je brult en ik hoor niets meer, ik zie je mond bewegen, open en toe gaan, en het speeksel dat een geel schuimlaagje vormt op je gebarsten lippen, en je tanden zijn aangetast zie ik en je tong is dik en geel en diep in je keel is het heel zwart en er spatten drupjes droog speeksel op mijn neus en je brult maar en geen geluid komt uit je zwarte keel, ik beef ook niet, ik denk: misschien heb je een zwarte ziel, zo zwart als je soutane denk ik en dan hoor ik toch iets, vaag dringt het tot me door dat je onophoudend God roept, God God God komt er uit je zwarte keel en stilletjes, want je mag het niet horen, zeg ik: je liegt, je liegt want je bent mijn vader niet, ik weet heel zeker dat je mijn vader niet bent want ik heb een vader die zwijgt, en luistert, jaren en jaren al is mijn vader een vader die zwijgt en geen mens die kan zeggen naar wie of wat hij luistert, of toch, misschien zou ik het je kunnen zeggen, maar ik zeg het niet, aan niemand en dus ook aan jou niet die aan een stuk door staat te liegen in je zwarte soutane en doet alsof je mijn vader bent, en op het plein is nu veel volk samengestroomd, er komen steeds meer
| |
| |
mensen opdagen en tegen avond aan schuiven ze in dichte drommen voorbij de stalletjes en rond de molens en daarbinnen in de tent wordt uitbundig gelachen, hel en veelkleurig licht hangt over het plein en reeds kan ik de geluiden niet meer uit elkaar houden, de muziek van de ene molen en de muziek van de andere molen en het orgel daarbinnen in de tent, en het knallen van de geweren aan de schietbarak en de stemmen die soms net geweren zijn, en er gaat gejuich en applaus op wanneer je in je witte slagersschort op het podium klimt, je slaat hard op de grote trom en je trekt smoelen naar de mensen die geamuseerd naar je opkijken, je gezicht is wit bepoederd en je hebt een grote bloedrode mond die links en rechts bijna je oren raakt en ook een stuk van je kin is mond en dit afzichtelijke gat in je witte hoofd gaat aldoor open en dicht en de mensen lachen erom, ze lachen omdat je grote bloedrode mond aldoor open en dicht gaat en het echt lijkt of je staat te brullen terwijl er toch geen geluid uit je keel komt, en dan zie ik wat nog niemand ziet: ik zie de grote jongen uit de herberg komen, hij zwijmelt een beetje en in de rechterhand houdt hij een mes, maar de mensen die rond me staan slaan geen acht op hem, ze hebben slechts oog voor je mond die immer aan open en dicht gaat en wanneer de grote jongen langs me stapt herkent hij me niet, hij kijkt star voor zich uit en hij baant zich met zijn mes een weg tussen de mensen en de molens door en ik wijs naar het mes in zijn hand en roep: ‘Hij heeft een mes,’ maar ze luisteren niet, naar mij niet, ze luisteren naar jou, je zegt niets en toch hangen ze aan je dikke rode lippen en ik schreeuw opnieuw: ‘Hij heeft een mes,’ doch het brullen uit je keel dat voor niemand te horen is overschreeuwt mijn stem, zodat ik alleen achter hem aan moet, voorbij de kerk en de weg op die buiten de kom van het dorp voert en het wordt donkerder en donkerder naarmate we ons van het plein verwijderen, ik
merk dat ik niet eens bang ben, niet erg bang, ik hoor nog de muziek van de molens en het orgel in de tent en ik hoor het gonzen van het volk dat kermis viert en daar-bovenuit hoor ik je beuken op de grote trom, bom-bom hoor ik, bom-bom-bom-bom over de velden en de bossen, het klinkt steeds doffer en verderaf, en vlak voor me uit loopt de grote jon- | |
| |
gen, hij sluipt niet, niet zoals ze zeggen dat moordenaars doen, hij rent ook niet, bedaard stapt hij over de weg, wat onzeker op zijn benen en het mes geklemd in zijn rechterhand en ik vraag mij af wie hij zal doodmaken met het mes dat hij in de hand houdt geklemd, en dan word ik toch bang, zo erg bang dat ik zou willen terugkeren naar het plein voor de kerk waar je staat te brullen tot het volk dat niets van je hoort en toch naar je luistert en niet één ogenblik zou ik mijn blik van je willen afwenden, van het afzichtelijke gat in je witte gezicht dat voortdurend open en dicht gaat, maar ik kan het niet, ik kan niet meer weg van het mes dat rustig voor me uit stapt en me steeds verder meelokt, me weglokt van het dorp en weg van de kermis, weg van de lampions en het orgel en het knallen aan de schietbarak en weg van het beuken op de trom dat nog altijd te horen is en ik heb er geen vermoeden van waar het mes me naartoe lokt, hoe ver we nog zullen lopen, broederlijk achter elkaar aan, en wie het mes zal doodmaken vannacht weet ik evenmin en wie weet, overweeg ik, of het mes niet al eerder iemand heeft doodgemaakt, zopas nog, tussen de heesters achter de herberg, en het heeft ineens geen belang meer of het mes al eerder iemand heeft doodgemaakt ofwel dit vannacht zal doen en waarschijnlijk heeft het niet eens belang of de dood reeds is voorbijgegaan of nog komen moet en wellicht heeft ook de dood geen belang, niet zoveel, alleen het mes, alleen dat het mes er is, Schram, en volgzaam loop ik achter het mes aan dat als een vader voor me uit gaat, ik druk de voetstappen van het mes zoals een zoon
de voetstappen van zijn vader drukt en op een dag zal ik een mes zijn en dicht achter mij aan loopt mijn zoon, en op een dag zal mijn zoon een mes zijn en achter hem aan loopt zijn zoon, en op een dag zal de zoon van mijn zoon een mes zijn en achter hem aan loopt zijn zoon, en op een dag zal de zoon van de zoon van mijn zoon een mes zijn en achter hem aan loopt zijn zoon terwijl je zonder ophouden beukt op de grote trom zodat het bom-bom-bom van je trom het mes begeleidt dat door het duister over de aarde gaat, het blijft staan aan de poort van het kerkhof en aarzelt even, dan zwenkt het de middenlaan van het kerkhof op en schrijdt de graven langs, het
| |
| |
stapt tot waar de kuilen slechts kort geleden zijn dichtgeworpen en dus de graven nog vers zijn en opeens bukt het zich diep over een graf en ploft in de aarde, het kerft door de grond en snijdt de aarde open alsof de aarde het rode lillende vlees is dat op je toonbank ligt, en reeds springt het mes naar een volgende graf, en daarop naar nog een graf en nog een en onvermoeibaar gaat het dreunen van de trom over ons heen, bom-bom-bom over de graven en over het mes dat links en rechts koortsachtig in de graven kerft en over mij die luistert of hij daaronder de doden niet hoort, maar ik hoor alleen het doffe roepen van de trom op het plein en nu zou ik hard willen terugroepen en je willen vragen er heel even mee op te houden, dat je één ogenblik kon ophouden met je trom zou ik je willen vragen opdat ik daaronder het leven van de doden zou horen, maar je doet het toch niet Schram, je beukt aan een stuk door zodat het zwart van de nacht van je trom is vervuld, en wat later zit de grote jongen geknield voor een graf, het is een oud en ook een zeer eenzaam graf want het heeft geen zerk zoals de graven die er rond staan, slechts een doorgeroest kruis steekt scheef in de grond, het is met de jaren ook wat voorovergezakt en vanwaar ik sta toe te kijken geeft het de indruk alsof het kruis de jongen bij de haren wil nemen, maar de jongen let daar niet op, op het kruis niet en op mij niet, ijverig wroeten zijn vingers in de grond, hij heeft het mes naast zich neergelegd, dicht tegen zijn knieën aan en ik zie het lemmer glimmen, en steeds dieper delft de jongen, hij werkt aandachtig en kijkt niet een keer op en wanneer hij diep genoeg heeft gegraven veegt hij de handen af aan zijn broek, neemt het mes op en bergt het in de kuil die hij met zijn vingers heeft gegraven en ik besef dat hij nu voor altijd het mes begraaft in het graf van zijn vader die bezopen was die keer toen ze hem hebben doodgemaakt nog voor de gendarmen kwamen, zodat er
buiten mij niemand is die weet of ooit zal weten hoe de grote jongen vannacht aan zijn vader het mes heeft teruggegeven dat zacht en genadig door zijn lijf is gegaan, jaren geleden terwijl je onvermoeibaar beukte op de trom, en met beide handen werpt de jongen de opgedolven grond weer over het mes, hij vult de kuil en klopt met de handpalmen de aarde glad
| |
| |
en hij maakt nog een kruisteken en buigt het hoofd op de borst vooraleer hij opstaat en weggaat, wat onzeker op zijn benen, zijn ogen glimmen in het donker en even lijkt het alsof ieder oog een lemmer is dat dwars door me heen stoot ofschoon het me toch niet raakt, omdat ik er niet ben, ik ben er niet Schram, niet voor de jongen die bedaard de laan afloopt naar de poort en terugkeert naar het dorp en naar jou toe en ik laat hem gaan, nu er geen mes meer is dat over de weg voor me uit stapt en me onontkoombaar meelokt blijf ik eenzaam achter tussen de graven en als ik mij een poosje heel stil houd en niets zeg en niet beweeg en doe alsof ik er helemaal niet ben, misschien zal ik dan straks het leven van de doden horen, daaronder, maar dan moet je zwijgen Schram, je moet je trom heel even laten rusten opdat ik daaronder de doden zou horen, maar ach, je luistert niet naar mij, je wikkelt het vlees dat ik besteld heb in het blanke pakpapier en ik tel het geld neer op je toonbank en terwijl ik buitenstap en mij met de deur in de hand nog eenmaal naar je omdraai, zeg je eindelijk: ‘Doe de groeten aan An,’ en ik knik en glimlach zelfs en het ontgaat je hoe ik hard in de deurknop moet knijpen en hoe ik ten slotte van je wegkijk naar de straat, en naar de zon die wit en hoog aan de hemel staat, als een trom die niet te horen is, wel pijn doet, aan de ogen.
|
|