| |
| |
| |
Hugo Claus
Het teken van de hamster
‘Een razernij, een kuil, een pijnbank om te pijnen
Haar zotte lievers die nog in haar kercker zijn’ bredero
een reis van Gent naar Brugge en weerom.
Omdat ik geschreven word.
't En regent niet, het zevert
in dit land in de klem van het verleden
Nergens woestijn of rots of het verledenzieke volk is er
aan het graven en kweekt er agenten voor de vrede
en het klokhuis der gedachte wordt niet aangeboord.
een worst voor de dorst, een terts voor een vers,
Maar in kregelige rouw verheft met metalen haken zich de
Rond hem het gewei der bomen, de klauw der wolken
en daarboven de aluminiumgeverfde hemel en een valk,
| |
| |
Nu vandaag - sedert de tijd van Ursula en haar maagden en haar
de pest weer werd ingevoerd
in het wapensgerede vasteland
zal ik verstaanbaar weerstaanbaar zijn.
- al haat ik God zij dank dit stadje,
toch daast over elke stront een vlieg in de zon
en Gent heeft poorten die niet sluiten
alhoewel de Leie walmt van folklore (deviezen) -
naar de stad waar ik ter wereld kwam tussen autos,
maar eerder vrouwziek d.i. buiig
en verder geen hemellichamen beschouwend
maar eerder het vlies dat men over zijn eigen ogen trekt
en de ziekte waarin men zich bergt - tevredengesteld.
Nu de konijnen in het Westen zijn gestorven
eten de vossen (reuzenhamsters) aan de uiers der schapen
en aan hun buiken des nachts.
De nachtelijke roofvogels (zoveel zachter dan valk of sperwer)
dragen gevoerde handschoenen
die hun vingers bedekken tot waar de nagels beginnen.
Vertrok uit Gent tussen postbeambten die beladen lachten
| |
| |
en gebaarden naar verwanten of naar klanten.
In vele straten was er feest onder de kleren.
Een laag vertier gonsd'in de blik der wandelaars.
Ga trager, jij, die in vroegere dagen
en nu terugkeert naar het misschien, het maar en het dus
en straks nog aan Natuur gaat geloven als aan een krant.
De katmens slaapt overdag en jaagt des nachts,
de vogelman wordt wakker vóór dageraad,
ik ben de pad, ben niet te vinden
De huizen hier zijn grauw gekarteld,
hun huid is als die van een vrouw met
pokken. Te vroeg hersteld gaat sneller
rotten. De huizen hier zijn dood-
gemarteld. De bewoners met hun vlekken
Stefan George in Heidelberg: Je mag mij vragen
om brood te eten waarin een grote hoeveelheid
boomschors verwerkt zou zitten.
Maar er zijn situaties waarin de Mens moet zeggen:
‘Neen. Dit niet. Ik wil liever sterven.’
(Welke? Hij aarzelt niet,
de dichter schijnt als de zon over een knaap.)
| |
| |
Als je verplicht zou zijn ratten of muizen te eten.’
In die tijd (in het bagno van Toulon)
verfde men de broeken der Zouaves
Bij het Zuidstation, in Café Telstar zitten de kaarters
cantigh afgesneden op den dagh
Aanwezig zijn: Peerdefluit en Hadzibaba (vanwege zijn
schuine ogen) Gasbuis (om wandelaars neer te slaan)
Sneeuwwitje (Vier jaar voorwaardelijk) en Bladluis (die
schemerachtige telgen van de wevers, met grollen
en hoop op een schutsengel die zorgen zal
voor het geweldig geluk, die zorgen zal
op Zondag (als de kaarten rusten)
voor uiers, om aan te eten met tanden van krijt.
In de boekhandel voor Gevorderden,
wetenschappelijk als het verloren hebreeuws woord in
Isaia Twee Zes, duister als Iahwe,
Zij vanonder, waterzuchtig, met ogen van chloor en
en in haar schouders bijna,
toch tobbend alhoewel zonder beweging
de verwekker (als haar zuigeling).
Gestremd en toch evenwichtig.
Geen veenrook kan hen storen. Geslacht ontbreekt,
Dan, als een zedenles en een feest,
beweegt hij, valt bijna en hapt naar alsem en schudt. Een tic.
Eerbied doet de vrouwen vermageren. Hij verroert niet
| |
| |
Vertrok naar Brugge. Het weer had zijn jasje uitgedaan.
Reed door het land waarvan de aysueren lucht verschiet.
Als van oudsher gaan de boeren
en staren naar de trein die regenval moet brengen
en buigen scheefbenig gelouterd aardewaarts.
Meer dan een legende zijn zij niet, zij graven als tuigen
met scharen in de grond. En stemmen welgevallig.
Koesteren kind en erf. Senator en priester zijn zo heilig
dat kermen wetgevers wint -
en niemand slaat ooit zijn evennaaste, verbaasd en razend,
om de gelijkheid van de dingen.
Niemand braakt, het vel regeert en dooft de veelvoudige
vermoedens. Ik wil niet verder, zij besmetten, ik wil terug
en hul me verder in dit gelal dat verdooft naarmate Dood
Kom. Nu? Kom nu toch. ‘Kijk in mijn ogen’.
Brugge. Mijn moeder laat haar vrucht
- haar prooi - niet los. Men moet in haar zoeken.
De dokters aan haar bed vergelijken automerken
en mijn vader toetert aan het hek.
Beenzwart en dood word ik geboren tussen de Memlincs
Ursula tussen de engelen gewikkeld in membranen.
Geen wijnloof of hertevel,
maar orgelpijpen in metaal.
Het canon van serafijnen: mijn eerste borstharnas.
Weer legt het weer zijn jasje af
in de stad van kantwerk, uitvaart en stergewelven.
O, de vroegere zinken lachjes
van paladijn, prelaat en pooier
| |
| |
Tegen bakstenen muren: De Boodschap van Maria.
Naakt met dolk en veren hoed: Lucrezia.
De Brugse gekken staan vanachter
in de meute die leert en deert.
‘Kijk in mijn ogen’, zegt de man en ik kijk in zijn ogen.
Op welke dubbelganger wil hij zich wreken?)
‘Maar neen, kijk in mijn ogen, wat zie je?’
(Wat heb ik misdaan? Aan zijn moeder?)
Een vlieg in zijn oog had hem verblind.
Ik geef hem mijn zakdoek en vlucht.
Agamemnon niest in zijn mantel.
Hij vergeet spreekwoorden en het rekenplichtig
Om je te verbergen, stomme vorst,
kruip in de zon! Speel niet voor zon!
De Leeuw neigt naar de Maagd
die hoorbaar zit te blazen
Het duurt niet lang meer nu.
De zon, zijn vrouw, heeft hem te grazen,
En in de dorre winter staat hun huis
als een zeil in de vlakte. De zee snurkt
en een wind waait over Mykene, koud als een woord
| |
| |
(ooit eens gevormd door die ‘versleten akteur’
die Franse tempels bouwde in elk bezet gebied
dat de Gaulle - geen lamento voor het staketsel
als het straks in puin ligt
in zijn bronzen doorkogelde kist -
op zijn heroïsche overschoenen
nobel blatend wil herbezetten)
terwijl Europa borrelt in kolven vol statistieken
roeren porseleinen grijsaards in de pap,
zij kauwen osselever, dat kweekt oud bloed,
en knielen liturgisch voor elkaar, of kussen elkaar
en morgenochtend over onze steden:
de hitte die barst uit hun Rooms verzegelde gulp.
Of de sneeuw over de varens
As, witte as, sneeuw van de dood.
Terwijl Europa gestroomlijnd wordt
ligt aan het achterlicht van het vasteland
nog ergens Brugge op haar rug.
De machtige veenmol graaft gangen in haar kaden.
Een rondvaart in het slib langs
de stadsbrochure-gladde ribben van de winkels vol Memlincs,
hier toeterde mijn vader in zijn wagen.
Uit haar verdoving opgeschrikt herkende mijn moeder
en liet mij los in de veeltakkige handen van de Verlosser.
De Verlosser hing aan elke wand,
reusachtig in de refter, zilveren aan de borst van Moeder
en achter de gevelbloemen van het altaar
zat hij in een eetketel verwerkt, als brood en als god.
| |
| |
Tijdens de mis, een misbaar van gebaren,
drukte zijn vervaarlijke boete in mijn nek
en over mijn bed lag zijn gekruisigde schaduw.
De nonnen ruisten langs het gordijn
en sisten, wekten schuld,
elke jongen was een bruid, elke spier een zonde.
Smalend sierlijk was elk verleden in de boeken van de klas.
Wie het verleden wil lezen,
Vereenvoudigd dromen. Weer legt het weer zijn jasje af.
Wij wandelen tussen weerbericht, binnenscheepvaart en
het artistieke leven. Kijk, een kikker.
zoeken duikers naar een boordeknoop.
(Elk jaar eist de schat van de piraat die zonk in het Zwin
negen doden, negentig gebarsten trommelvliezen). De stad
geurt naar de zee vlakbij; zij rimpelt, haar boorsponzen
Schamper syncoperend: ‘Ik ben een Ram op zoek naar een
Hyperbolisch vervloekend het elftal van Cercle Brugge
(‘Niemand! Niemand voor doel op zo'n ogenblik!
Zo lang nog. Jaargetijden lang vrouwziek, d.i. buiig, onvrij,
onblij, op handstand voor het doel.
| |
| |
En na voetbal, een voordracht, jazeker, het is Zondag te
Een ouderwets uur onder de groene linde
De dingen van de dag: een militaire norm.
Het gedicht: een streekuitzending.
Aangekondigd door een bankier.
- als in een spookverhaal voor kinderen -
vet. Zij noemen zichzelf op de beeldbuis
maecenas (en straks minister)
en met een balg vol baleinen van deernis
met borstlappen van kennis
spreken zij tot de dichters over de kaptiverende kunst.
En de dichters kikken. Gezuiverd. Differentieel. Wazig.
en bouwen verder aan beeldparterres, dezelfde,
en dat vormt zakjes bij de kruideniers en lering voor vader en moeder en lief
omtrent het koortskrom ondergaan in de kapitulerende
wereld van het lyriekje, hun kind.
maecenas en dichter: digestievisites.
Kwalijk worden goden aan de dijk gezet.
Kategorisch wordt geduid.
Weg wezen! Geen hond die een andere herkent,
het maanbeeld is geschonden
door de meute die leert en deert;
en hoe winnen zij op punten!
Hoe kleven zij gratieus gewassen beelden van
met de omgekeerde rijmspelling aan elkaar,
| |
| |
ah, het gebroed wil op zwanen gelijken
en hoe kraakt van ellende de tongspier in hun borst
als het woordgebruik niet allerzuiverst is
(onoverwinnelijke zuiverheid: een kazerne,
en zij laveren langs de stoffige katenen,
neenee, zij plooien al te grauw
en vouwen zich al te nestelgraag in de zuiverheid
als in de pudding van moeders buik.
Weg wezen. Geen wederwoord.
Het kind spreekt tot de hamster:
‘Ben je weg? Of ben je er nog?’
Het naar binnen in. Het donker in. Ik ren
en steiger. Voorbijgangers met onkuise winkel-
uitgestald moet ik weren. Rennen.
Trapsgewijs beklimt de stad de hemel,
met in de gevels de deuk van wie naar boven sprong
in 1300 terwijl hij viel - -
epileptisch viel de monnik, God schuimde tussen
trek zijn tong uit voor hij haar inslikt,
laat hem liggen, hij beeft in het werpnet van slijm.
Wie aan de galg kwam hing aan de kerkklok,
zwartgeblakerde bakers neigen naar mij
nu ik maanziek snel en mij niet meer voor de
Gehuil in de bossen van het Bruse Vrije. Wie
Zonder kleur is de lucht van moerasgas, waterstof en
| |
| |
waaruit ik ooit werd opgewekt, in de ijzige
verwarmd en herhaaldelijk vervormd tot een worm
Is er een zee zo hoog dat zij niet eert
de man die de wind opriep en zijn dochter doodde?
Alle wakkere beesten zien hoe hij zichzelf
en sterft in gemekker in Mykene
De huizen sluiten zich, bruggen zakken, water wordt
een straat, terwijl ik - in mijn snorrende bioscoop
zoals de grijsaard staart naar de vodden van de dood
alleen tranen alleen zaad
alleen leugens alleen kwaad
alleen het graf alleen de made
alleen de liefde alleen de straf
en de lenden die wij bezeilden liggen aan het strand voor altijd,
ik schuil als in de palm van een meisjeshand
Nooit werd ik naar bed gewalst door mijn vader,
Moeder Non graaft mij verder
in het slaaphemd van de boete.
Steeds vaster geschroefd in overgave en
heb ik mijn opstel weer geschreven, ik ben bezig.
Van vroegere kloosterdagen: soms
een gladbehaarde vlinder nog eens langs mijn wang
en lang nog in mijn kamer.
| |
| |
In de kloosters van Brugge glijden dagelijks oude
over de eeuwenlang uitgesleten stenen treden
en vallen met versplinterd bekkeneel
in de veeltallig graaiende armen van hun god
die lacht als een Memlinc en hen opneemt
Vanuit de bomen, over de gehelmde fietsers die naar
het voorplan rijden tussen de kogels,
naast tanks en schimmelruiters gillend om proviand,
zwiepen de raven neer naar de doden
Wie zich ingraaft, vervriest,
wie verdersnelt, verliest zijn ledematen,
wie het overleeft, schrijft een gedicht (een streek-
En hij, die éne, houdt mij tegen uit het verband der
en heft zijn hand. ‘Vriend’, zegt hij.
(Welk kwaad heb ik bedreven
dat het niet gedijt in dit ijs?)
‘Vriend, kijk in mijn ogen’, en hij tikt tegen zijn
met een vingernagel en ik vlucht.
Vier benen om te schoppen, vier armen om te kozen,
en daartussendoor de doornen:
‘Wat komt over je, mijn jongen,
dat je kermt in de keuken?’
- ‘Ah’, zegt mijn vader, ‘wie zingt moet betalen.’
| |
| |
Nog beschermen mij de door bijen aangeboorde
der huizen. Het traangas vanuit de kelders
verandert mij voortdurend.
Nu slapen te Gent als rozen:
Kleerkast, Gasbuis, Bladluis, Hadzibaba.
Tot straks op de Grote Markt, voor het Gouden
Lam mijn hoofd, die korf vol klanken,
op de paal wordt gespietst, waar het ongetemd
weerstaat aan de blik der wandelaars.
De leden van de Stichting Nicolaus Niembsch von Strehlenau,
zij beogen niets, tenzij het verneuken van verneukers.
Zij zijn krachtdadig en van een rustieke schoonheid.
Hun gebaren en hun stem zijn aangenaam.
Oude mannen worden met een staaf neergeslagen, kinderen
Ren tot aan de buitenwijken. Heuvels van steen en
zout met in hun helling de vele lijken
van auto's, ijskasten, radio's, oliemeters en
in de tere, verschroeide korst der aarde. Wens-
pylonen. Overal: nergens: toegelaten: verboden.
En rots wordt kasteel, grint kanteel
(een dubbelgangersstad van Brugge)
en rondomrond jeneverbomen: gif voor de paarden
die op gebogen poten liggen in het grijs
tot iemand hen ooit nog berijdt
Vrouwen liggen aan het strand te rotten
| |
| |
In kregelige rouw verheft met metalen haken zich slaand'in het
en rondom haar het gewei van de bomen, de klauw van de wolken,
daarboven aluminium en menie: de lucht met een wouw.
Als hier iemand tenonder wil gaan
via trapsgewijs vooroverstuikende leeftijden
dan is dit al te makkelijk mogelijk:
uit zijn stolp schrikt de mens wel eens en vlucht
maar keert al weer voordat hij zeggen kon: ik schrok.
Uit gensters van een aambeeld in een dorp
slaat soms wel eens Schoonheids'bliksem, ja zeker, reken maar,
maar schaarser nog zit vuur te laaien
geluwd in een dag na dag verwelken.
En uit vele verschillen kraakt een welige geest
uit heidense beelden schiet een heilig beest.
Ware de natuur een woud, dan was je boom. Geen toren.
Gelukkig wekken de hemelse niespoeders wat in ons kucht, dit is:
voor niets beduchte deugd, door niets verwarde blijdschap.
De fietser die dan langs rijdt, o mocht hij spreken,
hij zei niet: ‘Vriend, kijk in mijn ogen’
maar fluisterde: ‘Mocht ik aan u gelijken’
Zoals een kind dat sterft
Klaar water, zoetzuur in de voorhoofdslobben
en in het hart beeldig gekweekte mildheid,
waarlijk, wij zijn aan elk van Godes hovelingen te
Onbekend in het regiment? Is Hij de lucht?
| |
| |
Dat wil ik geloven, dame. Hij is de maat van de man.
En reiner is niet het holst van de nacht dan het
dat Hij in zijn nest bebroedt als een gebod.
Terug. 't En regent niet, het zevert.
Moet ik integreren? Lees dan niet verder.
In dit Land is men Kristen of niet.
Hoe kunnen wij Vrede brengen tenzij met de Wapens?
Terug naar de stad met de zerken en de geur van het
De man van Tarsus (vrijgezel of gescheiden of
weduwnaar) zendt nog zijn brieven met de klemtoon
op het kwaad. Met zijn boodschap brengt de postbode
dodelijk poeder in ons huis.
Hoe kan ik doen alsof ik leef
als ik doe alsof die korrel niet laait in mijn oog?
‘Kijk in mijn ogen, bevrijd mij van dit vlies,
ik zie niets meer, geef mij je hand,
sta ik met één voet op de uiterste rand?’
Hoe kan ik doen alsof ik behoor
tot een wereld van veelust en sterreschot
als ik moet verzaken voor ik grabbel
en moet herhalen: De Vader is de Drukker
de Moeder het geduldig Papier
en ik de Pennekrul en de Scheur,
en allen in de klem van het recht?
In het huis van God staat het gezin in zijn hemd
en ik ben in Brugge geen wees, mijn vader plast
| |
| |
Terug. Van wie heb ik mijn korte armen? Van vader.
Van wie de roofmond en de ziekte? Van haar.
De jongen die niet huilt is een wilde,
de oude man die niet wil lachen
Ik zit met een kaas van erbarmen
Ik zie dat je deze dingen gelooft
maar je weet niet waarom deze dingen bestaan.
Zo worden zij nu geloofd,
zo blijven zij nu verborgen.
Jij keek in mij. Je hield me tegen, je
raapte mij met haken en ogen samen tot een beeld
dat ik niet herkennen kon noch beminnen
waarin niemand niemand groet
en als zij groeten elkaar niet raken
en als zij elkaar raken, niet beven!
En toen verloor ik alle lering en alle plooibaarheid
en stolde in de nacht van je ogen.
Blank is haar hals, blank als een duif
en van onder is zij donker met een vacht als een mol.
Als ik zeventig ben straks
zijn er zes miljard mensen op aarde
| |
| |
en alle vogels hebben hun nest
Zozeer dat zij met haar misdadig vocht
de mondholte van haar misdienaar deed over-
Nu schrijf ik al trager want je bent er
en mijn honger vergaat als een hond in de straat,
ik heb een kikker in de keel,
o, hoe sof zit je danig je nakels te lagen
en hoe rundgebogen je rog.
schuurt mijn gedachte tegen je ribben.
Onder je juk tweevoudig en in je jurk
een speelding, een bevruchting.
Paulus zei: de speelgod zal ik met
zijn eigen vleugels wurgen
want de Tweede Komst komt nader.
en ik klapwiek met een loflied,
zemel tegen je tippen, kakel in je steeg,
triomferend, mijn nar, mijn bij, mijn kleine komedie
en wie nu mokt: ‘o dat geprevel en gestouw
om de beweging van een stengel in een vouw!’
is ingepekeld, vijand en kanker
en jij, jij blijft daartegen
| |
| |
akkerwinde, klaproos, paardebloem,
een kwaadaardige remedie.
Morgen. De heidense uil is hoorbaar aan de ramen
en dichterbij een kwartel, en nog nader (muis en
tussen zovele vingers: een kwiek gelach in lompen.
Twee benen die schoppen, twee armen die strelen,
en (een ontdekking) zo lomp en zo log
is mijn lol in jou. Je slinkt niet onder de lakens
en struikel over de vertelling over de vogel
die je toelaat in je lichtste rimpels.
Morgen. Tegenover 1300 bevlagd en versteend in het
- niet ondankbaar, niet solidair
maar eerder schalks vererend
de nijd en de hitte en de strategie
die doden, bidden en overleven doet -
ontbijt ik op de Markt en loof het zonnestelsel.
Ben ik te dom om te dichten? Te doorwinterd?
Te dol of te dik? Of heb ik er geen neus naar?
Zwetsend duizel ik in het morgenlicht.
En loof de advokaat genaamd Pier della Vigna
die op een dag dat zijn minnaar
Frederik Twee, Stupor Mundi (of Hamer van de Wereld)
allertreurigst het sonnet heeft uitgevonden.
en zwalkend tussen het mensdom dat betaalt en
bij zijn zwammen van meubelen
bij de rillende drijfkracht van een Eendje
bij het goudpoederpensioen,
| |
| |
wil ik God betere 't elk rekord pianoverwoesten
Nee, Brugge is niet te harden.
Niet ver van hier (Hellas Airlines)
werd hij geleid over het schandelijk tapijt,
die loenste naar haar rundsogen, de koninklijke stier van
In het Begijnhof krast het net insekt
en hij met meningitis van hoogmoed,
en ik bij het ontbijt in het Venetië van
wij zoemen tussen de kiezen
om de wens en de zin die schieten vanachter het slaapbeen
Of werd hij mijn vader hier in het hospitaal, die Griek,
toen mijn moeder het maanachtig balken
hoorde van zijn auto bij het hek?
Vanaf het hek wordt het tapijt ontrold
en de veldheer, mijn vader, wordt naar de rundogig barende
Helden veranderen ordelijk van rang,
nu is het wijf een oorlog minder
waard, alleen lamentabel kan men minnen.
ongedachten belegeren het marmer,
onmaat regeert op maat, Plato snottert.
Generaal de Llano: ‘Ik zal mijn vijanden zoeken
daar waar zij zijn. Zelfs al zijn zij onder de aarde.
Ik schiet ze neer waar zij ook zijn.
En zijn zij gestorven dan dood ik ze nog.’
| |
| |
De morgen is overgeleverd aan de meisjesscholen en
de zadelruikers. (In een ouder, schrieler harnas staat
de man en wacht op de bel, dan schoorvoetend
nadert hij de fiets en hij die in zijn slaap het kind
heeft aangerand, raakt thans haar schaduw.
Mijn hart slaat niet trager dan zijn zinnen,
ik verstik in geen klaarder moeras,
de moeilijk schuimende vrouwen.)
Zoals koel en kleurig de dood
als een vlinder op het laken.
In de morgen wordt gestort, overgeschreven, bekeurd,
senators spreken voorontwerpen de duisternis der kamers in,
er wordt gestaakt voor een procent,
gelukkig gewerkt en gelukkig wordt de beeldbuis
die aanmaant te zorgen voor zorgen,
weinigen verlangen meer dan een klank-en-lichtspel van de
aarde, weinigen weten: klank en licht ben ik.
Zoals de buik van een kat met dode jongen
wordt gladgeschoren en opengemaakt.
Morgen te Brugge. De kanunnik schoffelt als een goud-
(mijn hartslag niet trager dan zijn gebaar)
en glariet naar het ongeloof
in de glorie van ijzige kantieken en het gesnor van de
oneindige ijzeren wespen rond Telstar
| |
| |
Vanuit elk punt van land en lucht en zee
treffen wij elk punt van lucht en land en zee
met onze drievuldig spectrale stralen.
En weer legt het weer zijn jasje af
en komt ons in een gilet van taf
die in zijn bargoens niet jodelt.
Weer legt het weer zijn jasje af.
en lager op de kaart (Camoes Airlines)
worden in het lieflijk rood van de zomer
honderd Angolezen in de grond gestopt
tot aan de nek, als tulpen waarover de lage
Hun hoofden (tulpenkelken
of rozen te heetgeblakerd)
Weer legt het weer zijn jasje af.
De bulldozer rijdt erover
en maakt het tulpenbed gelijk.
Rivier, fontein en sloot en veld
dragen livrei van goud en zilver.
Ieder kleedt zich in zijn Zondagspak,
weer legt het weer zijn jasje af.
Dat ik in deze dagen moet bedenken
de Here Jezus en zijn kudde
zal kunnen krenken, bitter grieft het mij.
's Morgens is de dienstmeid alleen in huis
en nadat zij het kind aan de gasslang en dan in bed heeft
| |
| |
gelegd, leest zij De Naakten en de Doden.
‘Naakt’ snuift zij, ‘en dood zal ik zijn, maar dan
in den Heer, niet vertrapt in gasachtig snot!
tussen de stegen, onvermoeid.
Geen verwanten om naar te gebaren. Geen klanten.
Overal te Brugge: de ziekgrage soldaten
en de makelaars in zaligheid,
in het grauw, in het nauw,
met hun ziel die zindert als een mug.
Voor elk zwaard in het licht,
evenveel gift in de baard.
... en dat ik in het vaarwater roei
van de vaganten zo kalm, de predikanten zo matig,
een leven lang. Slaapgewassen betasten mij
tussen bijslaap en verwondering.
Hoor de morgen bij Gruuthuuse. Tuk tuk
Frank Sinatra: ‘Ik geloof in God,
in bourbon, in twee meisjes tegelijk,
zolang ik de nacht maar doorkom.’
De hamster is begerig naar beweging,
maar blind boven de aarde.
Hoor de morgen bij Gruuthuuse:
‘Als je niet voor zevenen naar huis komt, Jan,
ga ik naar dokter Knegtmans en laat dat kind
uit mijn buik krabben, hoor je me, Jan,
| |
| |
Hoor de morgen bij Gruuthuuse:
‘Allo jongens van de O.S. Moana, hoort gij mij?
Assistent elektrieker Mals Albertus, beste vrienden
waar ook ter wereld, luistert gij?
Hier een hemelsblauwe hemel, het weer heeft zijn jasje
uitgedaan, hallo Mals, Albertus, hier komt Vader, hij leest
U zijn eigengeschreven brief voor.
“Beste jongen, eerst en vooral moet ik de Bee-Er-Tee
bedanken dat ik in de gelegenheid ben gesteld het woord
tot U te richten. Een stevige handdruk, beste jongen en tot
Zoals de eerste vis aan land bleef
Zoals men dacht dat vogels en vissen
“En nu komt Moeder, vierde Stuurman Hoks, Johannes.
Moeder heeft een groene bloese aan, ik zeg u maar dat,
“Beste Jongen, onze Conny is gestorven,
het is hier al lente en wij zullen een grote taart bestellen
voor Vijf April als gij thuiskomt.
Als God het toelaat zal ik U een plaatje sturen. Zwei kleine
Italiener. Ookee? Een dikke kus.”
“Dag, Papa, hier je kleine Simon.
Papa, hoor je me, het sneeuwt hier
Drie weken lang zwol het oog van de hamster Conny.
Een zwarte knop werd een blaas
met aders en korsten. Etter-
knobbels achter de slaap. Mama duwde op de bulten
en Papa, er kwam een teelepel vocht uit zijn hoofd.
| |
| |
zijn tanden groeiden te lang,
hij kon niet meer eten, alleen kermen,
Mama heeft zijn tanden ingekort
met uw nijptang, Papa, en toen heeft zij hem
door de schildklier verlamd, ah,
al dit gerouw om de ontbrekende
beweging van een stengel in een vouw
uit het raam gegooid in het Minnewater,
en, Papa, zo groot is hij nog nooit geweest, als een vos!
Hij maakte kringen in het water en roeide
met zijn vingers en zijn staart.’
Toevallig gevonden door een verblufte
Duitse graver naar gesteenten met betekenis
in een holte van de Syrische woestijn in 1922
- één mannetje, drie wijfjes in een winterslaap -
overbevolken zij sindsdien de aarde
die niet voldoende kan zijn.
Zij schuwen het licht, spelen des avonds
en bouwen nesten van turf en papier.
Toen werd hij opgenomen in het licht van een zonnestraal.
De goudhamster zonk in het Westen
als een fragment van de zon.
en waar touwwerk en wijnrank was geweest
en van nergens en overal een hete adem
Beesten als schaduwen van glas
staren naar het nietsverwekkend niets van de mens
| |
| |
Waar men vroeger teer rook,
thans het gegrom van de hamster en de geur van heide
en glinsterende ogen in de droge lucht
waarin vervat zit: het weefsel van het slibberig ik
Er is weinig om dankbaar te zijn in de nieuwe Middel-
eeuwen van dit land. Tenzij je zei: Maar het kasteel van
Gaasbeek wordt toch bewaard en daarin onder stolp de
voorkeurstem van de Eerste Minister tussen de zesduizend
scherven van het ei van de protoceratops
Tenzij je zei: er is de grote koek van de kindertoeslag en de
slaapdikke vrijetijdsbesteding
duiven Rik van Looy in een cafe-ta-ria
Tenzij je zei: Gelukkig is er snelle vernietiging
Of zei: Hou je bij de erfenis van monnik en vos
en bij je schrift dat krast als een pen, rijdt als een kar
en mager verzint van een dag zonder kanker
De Markt raakt bevolkt met
stoelhouders, boetelingen, voetballers.
Zij dragen het kruis van Aswoensdag.
En wekken met gekrijs en ontij een van de vele
Dood zit in de nek van de bisschop die de voeten wast
van twaalf arbeiders van de zee,
dood zit in de fluwelen baretten, in de spleten van de
zetels, in de laagste takken.
De morgen - stof en as - wordt wit. De gouden radar
die zich in een nabije dag naar de kokende sterren zal
| |
| |
Zal ik nog spreken van een meisjesmond,
als de borst van een mees?
Voor lyriek hangt onderaan de lavabo
een speciaal zakje. Het zal de meid
een genoegen zijn het weg te halen.
Tuk tuk in de seismograaf. Tuk Gruuthuuse tuk
Zoals de maaltijden der graven te Brugge
vanuit de zoldering daalden
met herderinnen tussen de zwezeriken
zo komt het hele zwerk naar beneden
straks, maar sneller en van watten
een zachte vlam die niemand heeft gezien,
een vacht van vuur die niet verbrandt,
o bouw toch snel een kerk
voor het onmetelijk vloedwater zich dringt
als een handdoek van vuur in je keel!
o bouw toch snel de wijdgevlerkte
O moduleer toch sterk in al zijn sterren en strepen
de Europese mens en regel zijn volume scherper
naar de schokkende werktekening
met stuw, druk, dam, kliek en zang,
het nikkelgeld (evengoed als stempelgeld, voorkeurstem
| |
| |
of drift en glorie op krediet)
voor juke-box, tapbiljart, slotmachine, kegelspel
Als je fluit naar een processie, Sneeuwwitje,
wordt je tong er uit gesneden met een schaar,
en wordt je vuist afgehakt en gespietst
op gezegde paal vóór gezegde kerk.
Nikkelgeld vooral voor de autoped van de droom,
voor de elektrische schaduwen, voor Springfield
Lamento. Hij is dood. Is hij dood? Cooper dood?
O dank u, Mister President, dat U Gary heeft opgebeld,
net vóór hij van ons ging voorgoed.
Dank u Mister Rogovitch en Mister Sunders
voor het afdoende balsemen.
Hemingway (ieders vriend) was zijn vriend.
Maar laten wij het onder ogen zien, hij had kanker en hij
alhoewel hij als de Farao's niet ruikt,
heeft hij zichzelf toch rustig de hemel in gestonken,
waar de Heilige Drievuldigheid thans presenteert:
Zoals in de tuin bij de was aan de lijn
de witte onderkleren van de vreugde waaien
En ollam, nappam et ciphum?
Ja, nog met lijnwaad om mijn heilige delen,
ja, nog happig, nog schipperend, nog melig,
en zonder te geloven in de derffenisse van allen eygen
| |
| |
in geen kluis, in geen harig kleed,
harteloos kietelend uur na uur,
en daarom zonder eeuwig leven,
opgerold en mat als een sprinkhaan
alleen in mijn boot en rondom de hel van de hemel
waarvan de bacillen als schroot mijn oogbal treffen
(‘Kijk toch! Er zit een ooghaar in of een insekt!
Loop niet weg. Ik wil je geen kwaad.’)
blaf ik, de schipper, naar de scheepsjongen God.
Te Paderborn schoot een cel in brand
en de monnik die niet vluchten wilde smolt in God.
Zoals in het bagno van Toulon de wijde scharlaken
broeken der Zouaves geverfd werden.
In het bagno zat je goed,
Kleerkast, Peerdefluit, heiligschenner, zadelsnuiver.
Paardenvlees zoveel je lustte. Er was niets anders,
's morgens 's middags 's avonds.
Het kweekt kristallen in de nieren
en met je urine verfde men het laken. In de landen
waar Paus noch zon konden ondergaan
was het bloed der soldaten minder rood.
Kromme komma's van oogharen
rond de egel van de zee in je kruis,
's Winters je huid zo blank
als Jeanne d'Arc, dat ik er vandaag
- het eerste teken van de lente -
| |
| |
Als kat en vogel, ik wild van jou
jij politiehond, en ik inbreker
jij de Maagd, en ik de seminarist
ik wild van jou en jij mijn wild
opgejaagd, mijn vogel voor je kat.
Zoals je van de kameel de bulten hebt
en van de rat de tanden rechtaan
Vertrok uit Brugge. Verzaakte aan mijn geboorte
voor de zoveelste maal. En keerde naar Gent
‘Sinds lang bevocht de grave Gent, de vrije stede
en grave en Gentenaars verlangden naar de vrede’
als naar een sepiaplaat van langgeleden / mijn moeder
staat achter de man onder het fluwelen doek / mijn broer
Guido zit naast mij. Hij is braaf (gebleven).
Moeder zegt: Lach naar mij, mijn jongen.
Vele papegaaien. Onthoofde hoofden.
En verkouden vanonder het grafzwart doek: Kijk naar
(‘Kijk in mijn ogen. Vlucht niet.’)
Mijn moeder wiekt en grijnst, jonger, haar mond lonkt
naar een ander kind dat man genoeg zou zijn om
haar kind los te scheuren uit de blanke, ledige frons
die ik toon op de foto. ‘Lach toch. Verander.’
Ik ontsnapte niet aan de nabije nonnen
met hun naar stijfsel geurend gesis in de slaapzaal,
als mussen die een reuzin zou smoren
Nu moet in de kostschool van tijd tot tijd
uit een boomkruin een dode vogel vallen
Een tijd daarna zijn ei en zijn nest.
| |
| |
Tussen verzinnen en verblinden
de graafgang naar gruwel en kolder.
Harnas en veren, en tussen het ijzer
De raaf heeft zijn nest gemaakt
Op de trein zitten vrouwen en dromen liefgeteelde dromen
over de liefde die zij zouden leren aan wie haar niet kent.
Een agent in burger bidt:
‘O dank u, dank u, lieve God,
dat ik neger noch flikker ben,
dat ik het onkruid uit Uw land mag wieden’
Over het land, plat als een boek,
sneller dan deze trein: de schadelijke sneeuw
Zoals ik steeds die winkel blijf
waarin de dood naar binnen stapt
en elke keer, o reken maar,
Gent in zicht. Heb ik vandaag aan mijn plicht verzaakt?
Kolen gehaald, een kind gemaakt, de huur betaald?
waar ik ga vliegen de duiven op,
verroert de pad en sneuvelen grijsaards tevens.
Al worden de wouden in Vlaanderen schaars,
toch vereer ik nog de godin met de lichte knieën,
en ben ik dankbaar voor de aarde. Voor geen prince.
Zoals in het Keizerrijk van China.
(bedreigd door geen grovere belangen dan wijzen en
manieren, roofbouw en strategen, en het geduldig
heftig wachten tot op het rijstpapier de streep het
water wordt of het bevend riet)
| |
| |
waarin de zon broeit als in het bloed
de porseleinen dames schommelen met in haar een ei en daarin
tuk tuk tuk hapvogels, houtduiven
over de volkstuinen, een vreesachtig geluid
in het oor van Silenus die bloost,
tuk tuk tot de einder, tot in de groeven van mijn oor
en na de vlucht en de val der gewaden
tuk de kei tegen het ei tegen de rubberen bloem in haar,
die neigt: ‘Dag vreemdeling,
mijn meester is verbannen naar de streek van
de wereld heeft ons gescheiden.’
Te Gent zijn de huizen grauw gekarteld. Hun huid
is als die van een vrouw met pokken. De bewoners,
halfzoolgangers, hokken er welgezind.
Mijn straat is voortdurend
aangetast door het onbeweeglijk water der rivier.
Mijn huis is als alle huizen hier, de bezoeker
wordt er door de stank verrast
als door zijn vaders adem van zuur bier, een heel klein kind.
Dit stadsgedeelte wordt bezocht des zomers
door Duitsers met kiekkast en kijker. De winkeliers
worden er des zomers rijker in de schaduw van de Post
en de Drie Torens, en in hun keuken vlot de geur van lijk er
Met een vreemdte in schildklier
ben ik weer huiswaarts gegaan,
na deze dagen nog steeds gehalveerd
door het Brugse grijs en verwilderd
door de gulzige vragen naar de reden en de zin
van de reis en van de nurkse glimlach
die wij van elkaar verdragen
| |
| |
Ik zie de tijd van de verdeelde mens
Maar ook wij zijn dubbel,
en geloof me, je blijft mijn vreugde.
In mijn stad vol dulders en nuttige verbruikers
ga ik weer, nukkig, goedbloed, niet anders.
voorbij mijn kast vol beentjes.
draaide mij met bouten vast
Vele jaren. De handdoeken zijn stuk
de lakens versleten, de kachel uitgebrand,
ja, ik zal een zoon verwekken.
Ik ben het met de koelkast in de bek,
met de rekstok in de nek.
Waar schepen laaien gloeit mijn neus,
in weerwil dalen is mijn keus.
Ik ben het en tel geen sterren
noch luister naar de sterrekijkers,
kraaien in een ruif van paarden,
wekflessen in een boom vol felle vruchten.
Beurs, alhoewel kleurig in mijn kleren
ben ik het, de stekker in je muur
dan ooit nog onbedekter overstuur in de straat van God
en zijn geur van opgebroken aarde.
Droom ik, dan is het in vele talen
| |
| |
en ik talm in alle. Ik ben het
die zinkt in de drek en tolt in de pek,
die makelt en smaalt en verschroeit
in ons geweldig bed, dat voor je zeggen kan:
‘Het sneeuwt’, een kind zal krijgen.
A mon curé, au roi et aux femmes: l'hommage de mon respect.
Ik wens je twaalf miljoen Belgische frank en nog drie gelukkige
dagen na je dood. Et me ama.
|
|