| |
| |
| |
Simon Vinkenoog
De dood van Marcel Polak of De aanvoegende wijs onder de knie
Hij is dood. Dood. Een leeg woord van maar twee letters, twee cirkels en nog eens twee cirkels, de buitenste ieder met een arm omhoog: dood. Je kunt er een punt achter zetten, of een dubbele punt, een komma - of niets doen en zwijgen. Ik kan niet zwijgen. Ik kom de dood op de vreemdste manieren tegen. Emmie belt me op, en zegt me dat de Haagse Post die ze hem al jaren stuurde, op mijn verzoek, onbestelbaar is teruggekomen. Op het adresbandje stond een stempel: décédé - overleden. Nu, dan hoeft het niet meer, ik vind een paar woorden voor gevoelens van ontsteltenis en leg de telefoon weer neer. Ik trek me in mijn herinneringen terug, een domein waarin niemand anders toegang heeft, totdat ik het ter bezichtiging openstel. Een week of wat later krijg ik een zwart-omlijnd drukwerkje in de bus; het handschrift waarin mijn adres is me onbekend; een franse postzegel. ‘De teraardebestelling van Monsieur Marcel Polak, artiste peintre, overleden in Clichy [Seine] op 25 oktober 1962, op de leeftijd van negenenvijftig jaar, heeft maandag 29 oktober 1962 plaatsgevonden op het Parijse kerkhof van Pantin.’
Geen afzender, geen nieuws, geen bloemen of spijtbetuigingen. Niets. Hij ging dood, zoals hij leefde, Marcel Polak - zijn eigen afzender. Hij leeft nog, in de stapel brieven die ik naast me heb liggen. Van de mijne bezit ik, op een enkele na, geen doorslag - ik schreef hem zonder afschriften te maken. Zijn laatste brief, waarboven ‘Vrijdagavond’ kreeg ik een week voor zijn dood.
| |
| |
‘Beste Simon, Slechts enkele woorden, want ik ben erg vermoeid. Zooals je ziet, ben ik van Créteil naar Beaujon teruggekeerd, omdat mijn [eenige] voet en been aangetast zijn en mijn voorarmen, handen en vingers lijden aan huidsklerose. Mijn vingers kan ik niet uitstrekken; ze zijn gebogen. Ik hoop dat men me hier kan opknappen, want als ik het overgebleven been moet missen, prefereer ik uit 't leven te scheiden.
Hartelijk dank voor Blurb, Randstad 3 en Haagsche Posten; erg lief van je, Simon. Je vertaling van Arrabal leest zich zeer goed; het gesprek met die Amerikaansche deed bij mij de vraag rijzen, of A. wel eerlijk is en niet 'n aansteller. Wat denk jij? Ik lees en herlees veel. Waaraan werk jij? Iets in boekvorm te verwachten?
Zoolang uit 't leven gescheiden te zijn, doet me erg lijden. Mijn werk, tot stilstand gekomen, te kunnen hervatten, zij 't slechts voor 'n beperkte tijd, is mijn hoop en “gebed”. In die zin “bid” voor me, wil je? Groeten aan Susanne, als je 'r ontmoet. En mijn warme gevoelens van vriendschap voor jou, old boy. Marcel. [en marge]: Hoe is Alexander? Groet je vrouw van me!’
Op zijn sterfbed dacht hij nog aan de dingen, die ons verbonden. Hij noemde me ‘old boy’ - terwijl dertig jaren ons scheidden. Hij, verbannen in Parijs, omdat hij de Staat der Nederlanden voor 'n kleine honderdduizend gulden had opgelicht, is er niet meer. Hij zal leven in mijn herinnering, en in die van zijn vrienden en enkele bewonderaars. Wat blijft er anders van hem over, behalve wat stukjes scheurwerk in privé-collecties en het Parijse Musée d'Art Moderne? Rottende resten van huidskelerose in het Parijse kerkhof van Pantin. Een steen op het graf? Ik weet het niet; zal nooit treurend aan zijn graf staan - zó worden legenden geboren.
Legenden, die hun oorsprong ook vinden in geruchten: dat Marcel Polak schilderijen van Klee en Mondriaan zou hebben opgeslagen in een Zwitserse bankkluis, en dat hij leefde van de verkoop af en toe van een enkel stuk. Is het waar? En zijn duizenden boeken, de eerste drukken en bibliofiele uitgaven, in eigen beheer, in beperkte oplage? Wie neust er nu in rond, waar
| |
| |
liggen ze opgeslagen?
Ik zette mijn herinneringen opzij, nam weer plaats aan de schrijfmachine en schreef een brief aan de directie van het hospitaal Beaujon, in Clichy, vlakbij het hondenkerkhof, waar hij de laatste jaren had doorgebracht. Eén onderbreking: een verblijf van enkele maanden in een ‘centre de ré-éducation’ in Créteil, waar hij zou hebben moeten leren met één been te lopen, nadat hem het andere was geamputeerd.
Bijna omgaand kreeg ik een antwoord van Professeur E. Azerad, op briefpapier van de République Française, Administration Générale de l'Assistance Publique à Paris: ‘Monsieur Polak, naar aanleiding van wie u ons geschreven hebt, is onverwachts overleden, waarschijnlijk ten gevolge van een crisis van angina pectoris. Hij luisterde naar muziek en babbelde met een verpleegster toen hij plotseling ineenstortte. Ik tracht zelf in contact te komen met zijn vrienden en zal hen uw brief doen toekomen. Ik verzoek u te geloven, Meneer, in mijn oprechte gevoelens.’
De oprechte gevoelens van Dr Azerad, geneesheer, kunnen wellicht even oprecht zijn als mijn gevoelens van spijt, dat ik de laatste brief van Marcel onbeantwoord heb gelaten. Een spijt, die ik altijd zal blijven voelen, ook al had hij dan toch geen zelfmoord gepleegd. Nee, hij babbelde wat en hij luisterde wat toen het gebeurde: hij leefde nog. Wat had ik hem al niet kunnen schrijven! Met de kleinste bizonderheden, over mijn werk, mijn vrouw, mijn kind, had ik soms het gevoel hem in leven te houden - zó diep ging hij op elk levensteken van mij in, dat ik mij schaam als ik er aan denk met hoeveel tegenzin ik menigmaal aan de machine ging zitten om hem een briefte schrijven, terwijl ik zoveel ‘belangrijker dingen’ te doen had. Had hij mij nodig? Ik hoop het, en hoop dat ik hem iets heb kunnen brengen.
Ik had hem eens gevraagd zijn leven te beschrijven; hij antwoordde dat hij het nut er niet van inzag, en dat hij toch al met één been in het graf stond. Hij klaagde nauwelijks, al waren de pijnen in zijn gewrichten soms onverdraaglijk en moesten zijn pijnen chemisch gestild worden. Hij gaf uitsluitend konkrete be- | |
| |
richten over de stand van zaken: nu eens beschreef hij de ellende van de suikerziekte zelf, die hem gemaakt had tot de pafferige kleine dikke jood, de karikatuur van de kapitalist, die hij tot in details toe uitbeeldde; dan weer was het zijn been [en daarvoor: waren het zijn benen] dat de last van dit zware lichaam niet kon dragen.
Zo nu en dan schetste hij een tekening in zijn brieven: ‘Kijk, zo ziet mijn voet er uit, en waar ik heb gearceerd, is het vlees aangetast.’ ‘Je bent onsmakelijk, als je me dat schrijft, Marcel!’ riep ik de dode toe, en hij nàm het nog ook.
Hij had veel van me genomen; in de jaargang 1956 van Podium had ik een verhaal over hem gepubliceerd, dat in 1958 in ‘Enkele persoon meervoud’ werd herdrukt. Ik had hem in jaren niet meer gezien, wij hadden geen enkel contact meer met elkaar. Zo nu en dan drongen berichten over hem tot mij door van mensen, die hem in Parijs waren tegengekomen. Onveranderlijk zat hij - volgens de verhalen - aan het terras van de Deux Magots achter zijn glaasje Vichy-water, een onverbeterlijke ouwehoer over alles en iedereen.
Hij leefde met alle dingen en mensen mee, die maar binnen het bereik van zijn grijpgrage handen en ogen kwamen. Dat waren de Nederlanders uit de Twintiger en Vijftiger jaren, de 19e-eeuwse Franse symbolisten, de surrealisten, Nietzsche en de Duitse romantici, de nouveau roman français, alle boeken over Rilke en Joyce, de tekenaars en schilders die tentoonstelden in de kleine straatjes rond de Rue de Seine - daar waren ook de restaurants waar zelfs hij, de suikerzieke, soms lekker kon eten, al waren hem vele aangename dingen ontnomen, en al moest hij zich tweemaal daags een insuline-injectie toedienen.
Nadat hij in '56 zonder commentaar kennis had genomen van het stuk, dat ik over hem had geschreven, schreef hij me, over de opname daarvan in '57, nog eens een briefje: ‘Ik hoorde, dat je het stukje M.P. in 'n boekje wilt opnemen. Ik verzoek je te overleggen, of het niet wenschelijk zou zijn de uitdrukking “afstotend”, die je in verband met mijn werk gebruikt, te veranderen. Het is waarlijk de eerste maal, dat ik 'n dergelijke expressie ge- | |
| |
bruikt zie in verband met 'n [nog] levend artiest; gelukkig denken musea, verzamelaars en kunsthandelaren er anders over. Voor het overige laat het stukje me onverschillig; je moet zélf weten, welk beeld van je je aan de buitenwereld wilt toonen, dat gaat mij niet aan. Het beste, Simon. Marcel.’
Pas in april '61 zocht hij opnieuw schriftelijk contact met me: ‘Ik heb juist 'n brief aan Susanne geschreven [ik ontmoette haar in Parijs in November] waarin ik groeten voor jou bijvoegde. Maar dat heeft 'n heele keten van herinneringen in werking gezet en ik denk aan de tijd dat ik in de Boulevard Garibaldi was en later bij Line. Dat alles ligt alweer vijf jaar terug. Inmiddels heb je je Parijsche tent afgebroken en ben je naar het land van herkomst teruggekeerd. De erkentelijkheid voor de hulp die je me destijds bood [ofschoon ik onkundig was van de weerzin die ik bij je opwekte, cf. artikel Podium] brengt mij ertoe je te schrijven. Voor mij waren de laatste maanden '59 en het jaar '60 [en nu '61] 'n slechte periode. In '59 had ik in November en December een “zona”. Ik geloof dat heet in het Nederlandsch gordelroos; verschrikkelijk pijnlijk. Daarna kreeg ik aan de rechtervoet 'n open wond; geen etter, niets, alleen het vleesch heeft zich gespleten. Moordende pijnen, bedlegerig, maar toch nog gewerkt gedurende het voorjaar. De wond sloot zich in Juni! In November/December had ik 'n tentoonstelling van 43 stuks, waaronder “groote” [65 × 50]. Ik had 'n prachtige pers zonder één uitzondering, zelfs in het buitenland en het Museum hier heeft 'n groot ding gekocht [voor 'n kleine prijs: het Musée d'Art Moderne betaalt halve prijs!] Voor de rest was de verkoop zeer matig, maar de galerie heeft nog wat verdiend. Eind December nieuwe wond linkervoet en zulke pijnen, dat ik naar bed moest. Zonder op de straat te komen. Gedurende de nacht van de 2e op de 3e Febr. had ik 'n zware hartaanval en werd naar 'n hospitaal getransporteerd: infarctus [trombose in hartader]. Drie weken ziekenhuis [Laënnec, rue de Sèvres]. De 25e Maart naar huis, waar op order van de dokter direct naar bed, want 'n infarctus vraagt minimum 45 dagen bedrust om te “cicatriser”.
| |
| |
Eind Maart had mijn dokter en eenige vrienden zorgen over de voorwaarden van mijn herstel, want ik ben nog steeds geheel alleen en 'n oude vrouw die in 't zelfde huis woont, verzorgt zoo'n beetje mijn eten. Inmiddels waren de “plaies” grooter geworden, zoodat ik aan de drang van vrienden toegaf en de 23e Maart mij naar hier het transporteeren. Beaujon, want ik ken de Prof. die de Chef van de heele médécine générale is [2500 bedden, 1500 man personeel, 'n ware fabriek]. En nu ben ik hier en ik denk dat ik minstens 2 à 3 maanden blijven moet. De pijnen zijn uitputtend. Ziehier 'n schema van de wonden: je kan begrijpen wat ik lijd. Sinds December niet kunnen werken; bijna 'n jaar gaat verloren.’
Hij stelde nog wat vragen over mijn leven en werk, anderen, die hij las en kende, en eindigde: ‘Als je me iets zenden kan, graag, want ik teer hier uit. [...] Voilà. Als je 'n momentje vrij hebt, schrijf me 'n beetje, wil je? Ik ben op weg naar de 59 en leef meer en meer met mijn herinneringen. 'n Poot van Marcel.’
Ik antwoordde hem onmiddellijk, niet wetende dat zijn brief het begin zou zijn van een correspondentie die meer dan tweehonderd dichtbeschreven pagina's ging beslaan, in de loop van anderhalf jaar.
Tot aan de laatste brief bleef hij de hoop behouden er het leven af te brengen en weer aan het werk te kunnen gaan; het werk dat hij omstreeks zijn 50e begonnen was, in zijn Parijse bestaan.
Ik had hem al omstreeks 1947 in Amsterdam leren kennen; hij vertegenwoordigde er een chemische fabriek uit Lyon en woonde aan de Minervalaan. Zijn vrouw [tien jaar jonger dan hij] was een knappe Française. Iemand, die hem toen beter kende dan ik, stelde ik vragen over die tijd. Ik krijg antwoord, maar eerst een wedervraag: ‘Wat zàg je in de man? Behalve een ontzaglijk talent voor tragedie...’ Zijn vrouw - hoor ik - wilde geen modem schilderij in haar huis zien; als hij iets kocht moest hij het in zijn kantoor [de voorkamer van zijn huis] opbergen, wat dan ook gebeurd zal zijn met de gouaches die hij al in '47 van Karel Appel kocht; het ontdekken van schilders en het verzamelen van
| |
| |
eerste uitgaven was zijn hobby. Hij bracht zijn secretaresse kunst uit albums met reprodukties bij, maar moest de boeken verstoppen als zijn vrouw per ongeluk binnenkwam. In de oorlog scheidde hij van zijn vrouw, om als jood zijn huis met meubelen niet kwijt te hoeven raken; ondergedoken raakte hij een fortuin kwijt aan clandestiene insuline - en gevlucht naar Parijs leefde hij er eerst als een vorst, en zag ik hem nog wel eens rijden in zijn Peugeot. Naderhand zakte hij af - van hotelkamer naar logeerkamer; zonder identiteitsbewijs kon hij zich nergens definitief ophouden, en was gedwongen nu eens bij de een, dan weer bij de ander in te trekken, overdag huizend in cafés, en altijd bezig met het verzamelen van kleine stukjes papier.
Ik herinner mij zijn portefeuille, dik en volgetast maar niet met geld. Misschien wat kleingeld en een voorlopige verblijfsvergunning, daarnaast oude metro-kaartjes, vloeitjes, draadjes, fint, afgetrokken stukken affiches, tabaksverpakkingen, etiketten, papier in allerlei vormen en van verschillende samenstelling. Dit was het materiaal van de dichter die hij was, dit waren de grondstoffen waarmee hij zijn collages maakte.
Ik sla het stuk over hem op dat ik in '56 schreef en zie dat ik het niet over mijn hart heb kunnen krijgen in de boekuitgave het woord ‘afstotend’ te veranderen. Er staat [en waarom zou ik nieuwe woorden zoeken, nu ik zijn werk van de laatste jaren niet ken?]: ‘Het is een vreemd geval met deze collages, zij zijn vaak wondermooi en tegelijk van een afstotende gemaniëreerdheid, tamelijk groot van formaat of pietrig klein, wreed als een plaksel van uitgetrokken vliegen- en vlindervleugels of zachtaardig als het braaksel van een dronken papiermolen.’
Let wel, ik gaf deze gezochte omschrijvingen als compliment: dat wat men moderne kunst noemt, heeft met esthetische waarderingspogingen niets meer te maken. Ik weet wel dat ik door zijn werk werd gefascineerd; dát was ook [volgens de mij naderhand toegezonden eenvoudige uitnodiging tot zijn tentoonstelling van oeuvres van 1955 tot 1960 bij de galerie Lacloche op de Place Vendôme, de mij onbekende] Sioma Baram, die schreef - het Frans is een taal, die de kunst beter, maar de Nederlander
| |
| |
helaas minder verstaat -: ‘Klee, Wols, Polak, wij hebben geleefd met de twee eersten en om het leven voort te zetten is er, gelukkig, Polak. Elk tijdperk kent zijn schilders die langs de weg timmeren [“qui courent les rues et battent la campagne”] maar de tijd van de mensen is veeleisend en houdt alleen maar diegenen achter die hem rechtvaardigen. Temidden van hen vanzelfsprekend Marcel Polak. Hij, Polak, schildert de verborgen gelaten van onze innerlijke maanstanden, hij maakt onze stilten tastbaar, hij geeft ons het wezen weer, bescheiden, subliem - humblement, subliment.’
Deze adjectieven geven nauwelijks Polak weer, en wellicht ook niet de afbeeldingen die zijn werk re-produceren; het was ook Marcels onaantastbaar geloof in eigen werk, dat hij door alle ellende heen vóórtzette, alsof er niets aan de hand was, dat hem vogelvrij verheven boven alles en iedereen maakte. Een vogelvrije, op de vlucht was hij, gevangen in een wereld die hem het leven onmogelijk wilde maken, omdat hij geen carte d'identité had en geen ‘vaderland’. Bescheiden was hij in zijn persoonlijke eisen, subliem in de weergave van de wereld in zijn werk.
De versiering die hij aanbracht op mijn exemplaar van de dundrukeditie van Les chants de Maldoror is onnavolgbaar van intentie, intens melancholiek van expressie en - daar ga ik, houd me tegen.
Wat ik Marcel op zijn eerste brief antwoordde, doet weinig terzake; het zijn zijn brieven, [met zijn woorden, hij, mijn tijdgenoot], die ik hier wil laten verhalen. Ik weet in zijn geest te handelen, door hem ook aan anderen te laten schrijven, totaal en totaal ook zichzelf. Anderen moeten zijn [en mijn] gevoelens deelachtig kunnen worden.
Mardi [18 April 1961]:
‘Beste Simon, toen ik zooeven je brief openmaakte en de vele getypte bladen zag, moest ik de kaken op elkaar klemmen, zulk 'n sterke ontroering steeg in mij op. Ik neem de pen en schrijf je, zonder je brief gelezen te hebben; dat komt straks. Maar ik wilde vastleggen, dat, ondanks afstand, verschil van blik en van wil, en
| |
| |
vooral verschil van waardeering van wat kern is en tot uitdrukking gebracht moet worden, dat ondanks dit alles tusschen ons 'n band bestaat. Anders had alleen het zien van de getikte regels niet zoo'n diepe reactie kunnen opwekken. Indien wij elkaar weer ontmoeten, zal je bemerken, hoe ik veranderd ben. Het is niet alleen de leeftijd, al spreekt die ook 'n belangrijk woord mee, maar ik geloof dat de ziekten en de pijnen die ik - bijna zonder onderbreking - onderga, weer 'n “gouffre” in mij toegankelijk hebben gemaakt, waaruit de werken zijn gekomen, die ik in 1960 nog heb kunnen maken. Telkens en telkens vraag ik me af: wanneer kan je weer beginnen? Ik heb 'n serie werken in m'n hoofd, die ik moet, moet uitvoeren. Het is uitgesloten dat ik blijven kan waar ik nu bijna vijf [jaar] ben: 50 traptreden vier of vijfmaal per dag, dat breekt m'n hart. Ergens, zooals jij had, met lift of - à la campagne. Ik weet dat ik op 't punt sta iets blijvends, iets belangrijks te maken - en dat moet er uit. Wat er daarna gebeurt, is minder belangrijk; er is 'n tijd van komen en er is 'n tijd van gaan.’
In dezelfde afgrond, van waaruit Henri Michaux schrijft [‘Connaissance par les gouffres’] zou Marcel Polak zijn leven beeindigen; het werk dat hij wilde beginnen en afmaken bleef ongemaakt, bestaat niet. Hij zou het ziekenhuis niet meer verlaten.
Vendredi [21 April 1961]:
‘[...] Ik las het artikel van Donner, [over Mulisch, in Podium, S.V.] die zijn Heidegger goed kent [Mulisch ook? Ik ben niet zoo zeker] en zijn Freud ook [ik geloof op de lagere school in hun opstellen schrijven de kinders al van castratiecomplexen en moedersymbolen]. Dat alles heeft me ontzettend nieuwsgierig gemaakt - naar 't werk-zelf, het eenige dat per slot van rekening telt. Interpretaties: dertien in 'n dozijn, et encore! [...]
Een vriend stuurt me 'n boek, dat ik niet kende, al van voor de oorlog is en zeer geroemd wordt: [René] Daumal - La grande Beuverie. Het is geloof ik 'n beetje occultistisch, maar ik ben nieuwsgierig. Je weet wel, je grijpt met plezier naar 'n nieuw werk van 'n geapprecieerd dichter of schrijver, maar van 'n on- | |
| |
bekende, waarvan vrienden zeggen “moet je beslist lezen” maakt me altijd ontzettend nieuwsgierig. Zoo Daumal, zoo Mulisch. [...] O ja, wie zijn die twee knapen die op 't omslag van Podium staan? [...] Marcel.’
Lundi le 5.6.61:
‘Mijn poot gaat niet vooruit; de injecties in de beenslagader hebben nog niet plaatsgevonden; ze zijn bang, wat de gevolgen kunnen zijn: nieuwe infarctus [hartadertrombose] of enorme hématomes [bloeduitstorting van de ader die zich niet sluit]. Merde; de pijn 24 uur op 24 uur, ik slaap 2 à 3 uur per nacht. En wat me kapot maakt: ik ben hier misschien nog 2 à 3 maanden! Ik heb vrienden gevraagd me rotzooi van thuis te brengen, dat ik 'n beetje werken kan. Als dat lukt, met 'n poot waarop je niet staan kan en de pijn. Enfin. [...]
Ik lees op 't oogenblik 'n biografie van Stefan George en kom natuurlijk de naam van Albert Verwey tegen. Wordt die nog gelezen? En leest men Boutens nog? wiegele wiegele wijne? Ik heb geen idee hoe de oudere generaties zich houden onder de knaging van de tijd: Adama Scheltema, Bloem, Leopold, Henr. Roland Holst, Karel v.d. Woestijne, Rol. Holst, Greshoff, Slau, Marsman enz. Geef me 'n idee, wil je? En Bruning en de overigen van de Utrechtsche groep? [...]
Een goed boek, ofschoon aanvechtbaar, is 't boek van Butor over Baudelaire. Ik heb juist 'n zeer interessante studie ten einde gelezen: Suz. Bernard: Le Poème en Prose en France depuis Baudelaire jusqu'à nos jours. Ze heeft 25 jaar aan dit boek gewerkt en is nu prof. aan de Univ. van Grenoble. Maar haar inleiding tot Rimbaud, uitgegeven door Garnier, wordt zóó geweldig beoordeeld, dat ze weldra aan de Sorbonne zal komen. Yves Bonnefoy heeft zoojuist bij Le Seuil een monografie van Rimbaud gepubliceerd, die zeer goede critieken kreeg. [...]
En mag ik je aandacht vestigen op 'n roman: Ollier - Le maintien de l'ordre. [...] Enfin, ik ben geen écrivain en ik kan lezen wat ik wil: het is de qualiteit die telt en niet de nationaliteit, wat? Ik vind Intruder in the Dust van Faulkner meer waard dan 'n hoop beroemde Fransche romans, en ik vind, om in onze tijd te blij- | |
| |
ven, Valéry 'n diepte, 'n rijkdom van gedachten hebben, die ik alleen bij Rilke terugvind.
Je zult 't met me eens zijn, dat de invloed op de Nederl. letterkunde na '80 hoofdzakelijk Duitsch was. Bon. Maar Rilke had nooit 'n groote invloed noch Hofmannsthal, Lichtenberg, Trakl, Heym. Het waren bijna altijd tweederangsfiguren [Marsman - Stramm, later Neisse, Gossaert - Schröder, Hendrik de Vries - Wolfenstein enz.] die de invloed uitoefenden. Ik vraag me af of dat altijd zoo is; misschien wel omdat de “grooten” te groot zijn, onnavolgbaar. [...]
Weet je welke indruk 't [drie nummers van Taboe, S.V.] op me maakt? Provinciaal. St. Germ.d.Pr. nog es dunnetjes over, aangelengd import-Amerikanisme. Ken je “Kamertjeszonde” van Herm. Heyermans. Lees dat. Zoolang de wereld bestaat [om zoo te zeggen] hebben jongelui samengeleefd zonder boterbriefje. En of er nu 'n wals of 'n cake-walk uit de trompetgrammofoon of 'n soort jazz uit de pickup knalt, 't is 't zelfde. Wat is 't nieuwe?’
Lundi [juni '61 ]:
‘Ik ben je dankbaar voor je aperçu van wat gelezen wordt; ik zie dat de dichters van mijn jeugd zich toch handhaven [Rol. Holst, Bloem], maar Marsman kan ik niet meer lezen, het spijt me, te weinig bloed, te veel [Duitsche, aangepaste] vorm, die vorm zonder veel inhoud blijft. Hij had niet zooveel te zeggen, geloof ik, achteraf gezien; een vorm, die hij uit D'land had gehaald, omdat tijdens de inflatie het zoo gemakkelijk was naar D'land te reizen. Van de groote Fransche, Engelsche en Amerik. auteurs van zijn tijd [Eliot, Yeats, Blunden, Proust, Gide, Valéry] geen spoor, maar geen spoor. Nijhoff is zeer Nederlandsch, zuiver en oprecht; 'n andere zaak is of hij ons, jou en mij, ontroert, behalve door de puurheid van zijn poëtische vorm. Natuurlijk, zei ik onlangs tegen mezelf, bestaat 'n kunst hoofdzakelijk... uit zijn verleden; het heden, hoe interessant ook voor óns, les contemporains, is slechts 'n dun toevoegsel aan het groote dikke stuk “verleden”. Daarom zijn we wel gedwongen van 't verleden kennis te nemen. En dan is er nog iets met die “contemporanité” ['n woord dat ik zelf gemaakt heb, 't bestaat niet in
| |
| |
't Fransch]. Er is de “gelijktijdigheid” van onze leeraren, die ons die op school inpompen, dan die van onze intellectuele jeugd [laten we zeggen van 17 tot 27] en dan die van onze rijpheid [30- 45?]. En dan, de meesten van ons, willen niets nieuws meer, ze herlezen en verdiepen. [...]
Je ziet hoe mijn ziekte me in de literatuur geworpen heeft; ik kan hier niet werken, ik heb 't geprobeerd, 't gaat niet. Ik lees 14 à 15 uur per dag! [...]
Zoo, dat waren Mulisch en zijn schaker-buurman; die Donner heeft 'n fijn gezicht: ironisch, mais gentil, plein d'intérêt pour l'autre, très gentil. De andere heeft, schijnt 't me, 'n masker van nietszeggendheid, zelfs onbenulligheid [op de photo], maar waar achter zich oneindig veel verbergt. [...]
Want 't heeft geen zin er doekjes om te winden: ik ben erg ziek en ik ben er zeker van dat ze me toch 'n paar teenen moeten amputeeren, enz. Ik kan de 20 Meter niet meer lopen, die me van de telefoon scheiden. Ik verrek letterlijk van de pijn en bedwing ze met “calmants” in veel te groote mate. Ik weeg geen 80 kilo meer! [...] [uit het Frans, S.V.] Ik heb zoo'n slechte nacht doorgebracht en ik lijd zulke verschrikkelijke pijnen dat ik op het oogenblik niet verder kan.’
Lundi [juni '61]
[uit het Frans, S.V.]: ‘Wat mij betreft: er is geen verbetering; sinds men mij geen locale anti-biotica meer toedient, stroomt de etter uit al mijn wonden. Ik lijd verschrikkelijk, kan niet meer lopen. Ik zit de heele dag op de rand van mijn bed. Merde. De verpleegsters, behalve de jonge, zijn verschrikkelijk van psychologie; de zieken zijn vijanden die hen voor niets doen rennen, die altijd maar zeggen dat ze pijn hebben, ze kunnen best hun injecties komen halen, het is uitsluitend maar luiheid en gemeenheid dat ze bediend willen worden! De jonge verpleegsters zijn nog niet geheel vervormd door hun beroep. Een zieke sterft snachts. De verpleegster: het is maar goed dat hij snachts vertrok, ik heb genoeg werk! Ook de jongere zullen er niet aan ontsnappen. [...] Mes bonnes amitiés. Marcel.
| |
| |
Samedi, 17.6.61:
‘Jezus, wat 'n platte philosophie die Heidegger en Sartre in de wereld geschopt hebben. Gelukkig luwt 't 'n beetje. De nieuwe school [R. Grillet, Sarraute, Butor en nu ook Claude Mauriac, Claude Ollier, Claude Simon en tal van jongeren] schrijven in de nieuwe stijl die ik, voor mezelf, de phenomenologische genoemd heb. Herinner je nog, hoe ik je erop wees, eenige jaren geleden, dat dit 't belangrijkste was: een nieuwe romanschool, los van 't existentialisme en van het mystische [Kafka, Joyce enz.]. Beckett willen ze er ook bij indeelen, maar dat is volkomen onjuist volgens mij. Beckett zet juist de lijn Kafka - d.i. Joodsche mystiek - Yeats - d.i. Iersche mystiek - voort. Terwijl in Godot er nog de band [d.i. religieus gezegd de bond] is tusschen Godot en zijn “élu”, in Krapp's last tape is ook dat er niet meer en Krapp blijft geledigd, uitgebluscht achter in 'n ondergegane, zwartverbrande kosmos. Want het centrale probleem van Beckett is dat van de verlossing, zooals dat van Kafka dat van de, door het simpele feit van het menschzijn geëischte rechtmatige Eingliederung. Maar ik verheug me erover, dat het Europa, i.c. weer Frankrijk is, waar iets nieuws ontstaan is; wat jij destijds niet zag. Nog 'n paar maanden en de eerste Amerikaansche navolgers van de nieuwe “school” komen met groot geschreeuw naar voren. Maar ik geloof niet dat dit iets voor ze is; het is té intellectueel.
[...] Ik heb deze week door 'n vriend de Faux-Monnayeurs laten koopen; ik wil dat nog es herlezen. In zekere zin een summum van de roman 1914-1925, of eigenlijk van de nieuwe roman tegen die van de drie B's: Bordeaux, Barrès en Bourget. Gek hè; de jongeren die nu beginnen te lezen of te schrijven, beginnen in 't jargon, 't taalmilieu, de “voyeur” mentaliteit van de phenomenologische groep. En alles andere: surrealisme, 'n belachelijke laatromantische om niet te zeggen romantieke beweging, Valéry metaphysische klassieke verskunst, Cendrars, 'n romanticus die snottert over 'n trein et la petite Jehanne de France, 'n heldenvereerer die bij Carlyle ter schole is gegaan. Apollinaire, ik wed dat die binnenkort voor 't toppunt van 19e-eeuwsche romantiek, 'n late Musset, beschouwd zal worden! Het wentelrad der gene- | |
| |
raties, waar de eene de andere [voorafgegane] met plezier om 't leven brengt! Je zult 't beleven, Simon, dat ze Joyce als 'n late romanticus zullen uitlachen en in de “ruisseau” zullen deponeeren [ik zoek 't hollandsche woord voor ruisseau, curb, het modder-stroompje langs 't trottoir]. En als je verontwaardigd wordt, weet je meteen, dat je “ouderwetsch” geworden bent.
Met mijn voeten gaat 't niet zoo goed. Ik heb ontzettende pijnen en sinds Woensdag [visite van de professor] geen locale behandeling meer. Zoodat vandaag bij de vernieuwing van 't verband, het ouwe met pus bedekt was. Het heeft letterlijk gestroomd, maar lijkt nu minder te zijn geworden. De pijnen zijn verschrikkelijk. Daarbij komt dat ik weer last van mijn hart heb, maar de hartspecialist hier, prof. Kartun, laat me streng controleeren. De bloeddruk was gedaald van 13.5 tot 9.5 en is nu weer 10.5. Morgen verder.
Zondagmorgen.
Sinds half zes vanmorgen ben ik wakker. Buiten ligt Clichy en de heuvel van Montmartre in 'n grijsblauwe damp, de hemel witgrijsblauw maar zeer doorschijnend erboven. Nu, 8.15 is het prachtig. Ik lig veel hooger [8e verdieping] dan de hoogste huizen van Clichy en in de jonge zon heb ik 'n prachtig panorama voor me: de huizenblokwitrozecrème waar de zon ze belicht, de schaduwen transparant blauw roze, de heuvel die zich langs de horizon uitstrekt iets dieper blauwroze en de lucht is lichtlichtblauw die tintelt in kleiner dan naaldpuntfijne priempjes. Op het eerste plan 'n plantsoen, waarvan ik alleen de kronen van de warmgroene boomen zie. Links de straatweg [avenue du Général de Gaulle] met enkele walgelijk-lelijke banlieueblokken maar ook met een prachtig 8 verdiepingen hoog blok in de moderne Fransche architectuur die de verlevendiging van de gevel in de ordening van loggia's en balcons zoekt. Links, meer naar achteren naar de Montmartre-heuvel twee monolytisch oprijzende H.L.M. gebouwen van naar schatting 18 verdiepingen, vereenzaamd opstekend boven de normale 6 verdiepingen hooge huizenblokken. Deze torengebouwen zijn strenge rechthoekige blokken, waar de gevels [er zijn twee natuurlijk een aan de voor
| |
| |
en een aan de achterkant je weet hoe de Franschen bouwen: het zijn bijna altijd dubbelblokken] hun levendigheid verkrijgen door rythmisch aangebrachte witte vlakken aan de balustraden van de loggia's. Daar achter weer, voor mij, van hier uit gezien, vlak tegen de Montmartre-heuvel gelegen, lagere H.L.M. blokken in lichtcrèmekleurige steen gebouwd, een lichte streep tegen de veel donkere Parijsche oprijzende heuvel, waarin de tallooze huizen en huizenblokken allemaal hun felverlichte zijde hebben. Vlak boven de horizon is de lucht nu roze gelig; vlak voor me zie ik duidelijk afgeteekend tegen de lichte lichtlucht de koepel van de kerk Saint-Augustin, je herinnert je 't kruispunt van de Bd. Haussmann en de Bd. Malesherbes, 'n soort imitatie Byzantijnsche stijl. Maar ik mag de Bd. Malesherbes daar graag en hooger op na de Avenue Monceau, de Place Malesherbes. Iets meer naar rechts op de horizon geplaatst 'n lichtokerrozekleurige koepel: die van de Invalides. Als ik me naar rechts buig, op de rand van m'n bed zittend, zie ik op de top van de Montmartreheuvel de Sacré Coeur, donkerblauw tegen de zeer lichte witblauwe horizonlucht silhouetteerend. [...]
Al die ex-poëtische anecdoten, partikulen van 'n gecompliceerd, chaotisch leven [en, op uitzonderingen na, is niet ieders leven chaotisch? behalve voor de lui: “die al dertien jaar bij pilaar acht op de beurs staan”] leveren geen dieper inzicht op de dichter die Rimbaud was. Toen hij schreef was hij 'n ander. Hij zegt 't zelf in zijn Lettre du Voyant: “Je est un autre.” De bekentenis dat het scheppende ik “ongescheiden onderscheiden” [zooals Bolland zei] is van het van zichzelfbewuste ik zoo en zoo ik. Of dit objectief zoo is, betwijfel ik; ik zie dat als 'n [mogelijk] spel van de retrospectieve zijde van ons reflecteerend denken. [...]
Het is nu 9 uur. Als je de verandering van de belichting van het landschap voor me zag. Het roze is bijna verdwenen, alles is blauwig, bruinigblauw in de schaduwen, roomig-blauw in de verlichte huiszijden, de lucht boven de horizonheuvel is geliger, zeer witgelig. 's Avonds als de zon aan de andere kant staat, is de heuvel prachtig verlicht; als 'n briljant met tienduizenden facet- | |
| |
ten. Je moest 't es zien!
Een mijner vrienden, Jean Pourtal de Ladevèze zendt mij 'n typescript van zijn rede, eenige weken geleden, aan 't graf van Vigny. Hier heb je nu een van de redenen, waarom ik dit prachtige volk bewonder: Pourtal is zeker geen groot dichter, hij poseert ook nooit als zoodanig. Maar in zijn rede vindt hij de toon, de prachtige taal om Vigny te herdenken en te eeren. Met 'n eenvoud, die ontroert, roept hij de figuur van Vigny voor oogen: poète métaphysique et homme de noblesse. [niet homme noble, dat is 'n kwestie van geboorte, maar “de noblesse”, dat hangt van 't karakter af]. Pourtals taal, juist dat beetje precieus dat te verdragen is, omringt de vereerde figuur met 'n andere adel, die van de Fransche taal. [...]
Hier in dit hospitaal waar allerhand soorten van menschen door ziekten samengeworpen zijn, vind ik zoo dikwijls 'n innerlijke beschaving die zich in een nobele taal uit, dat mij de adem stokt. En denk niet, dat het de doktoren of professoren zijn. Nee, het zijn arbeiders of employés of garçons of femmes de salle [werkvrouwen zooals dat in het Nederlandsch heet]. Ze drukken zich uit op 'n wijze, geheel natuurlijk, want wat hebben [ze] voor school gehad [nu is 't anders verplichte schooltijd tot 16 jaar]. Daaraan heb ik begrepen, dat niet alleen het karakter van 'n volk 'n taal vormt, maar dat, omgekeerd, de taal ook de menschen vormt, 'n karakter geeft. Mijn vriend Pourtal is niet achttiende-eeuwsch, lichtelijk decadent, modieus-vrouwelijk-verfijnd; hij is puur zeventiende-eeuwsch; zijn taal is precieus, zooals Racine en Lafontaine [Adonis] precieus waren; kort en abrupt in conclusies, zooals je dat bij Pascal vindt, hoffelijk zonder hoofsch te zijn, die 'n werkvrouw beschouwt en behandelt als 'n dame en 'n hertogin... als 'n hertogin. De Nederlandsche beschaving is 'n burgerbeschaving; het ontbreken van 'n aristocratie en, veel belangrijker nog, van 'n adel [noblesse wil ik zeggen] heeft veel ontwikkelingsmogelijkheden van de Nederlandsche taal en beschaving doen verdorren. Het zal je wel eens zijn opgevallen, zooals mij vroeger, hoe gaarne de burger [de kleine, de middenstandsche of de groot-burger, om 't even] de spot drijft met hen, die
| |
| |
zich, par nature, zorgvuldig, maar vrij, uitdrukken. Uitdrukkingen als: spreek je moers taal, doe niet zoo dik, blijf met je voeten op de vloer, hoor die es enz. hoor je honderd keer per dag. [...]
Voor de volgende week heb ik mij voorgenomen... een geschiedenis van Frankrijk te lezen, indien mogelijk die van Marc Bloch in 2 deelen, als ze die hebben. Het is 'n samenvatting van zijn 14 of 15 deelige uitgave. Hij werd door de Duitschers doodgeschoten; Jood. Als die er niet is, die van Bainville, maar hij was royalist, zoodat met de Fransche revolutie je beter kan ophouden. Tegelijkertijd heb ik me 'n grammaire besteld, een van de meest uitgebreide die bestaat, en 'n speciale studie over... de subjonctif. Die wil ik vóór mijn dood heelemaal onder de knie hebben!! [...]
Vigny schrijft bijna zoo als 'n modern schrijver, maar vergelijk Bilderdijk es met 'n hedendaagsch schrijver! Nederduitsch zag ik nog veel gedrukt, toen ik kind was. Ik moet zeggen, nu ik er zoo over nadenk, toen ik jong was, het alledaagsche leven was zéér dat van 'n Duitsche hoofdstad van 'n klein vorstendom [niet het economisch-financieele en scheepvaart-leven]. Op Zondagnamiddag, geloof ik, maakte het garnizoen, want Amsterdam had 'n garnizoen, met de muziek voorop 'n toer door de stad. [...] De zon is in m'n kamer, mijn voet en mijn been doen erg zeer. Buiten is prachtige zonneschijn, wat dunne wolken drijven langs de witblauwe lichte lucht. God is in his heaven, all is well with the world. Marcel.
30 Juli 1961:
Eerst mijn toestand. Die is slechter geworden. Ik wil niet in détails treden, dat gaat te ver en irriteert je misschien ook. In ieder geval in het gunstigste geval kom ik er van af met de amputatie van de helft van mijn linkervoet; in het ergere geval van de voet; in het ergste tot in het midden of juist onder de kuit. [...]
De professor komt morgen over 8 dagen terug en daarmee ben ik blij, want hij weet me 'n hart onder de riem te steken. Maar ik denk dat de beslissing wat er gaat gebeuren einde Augustus zal vallen en dan is het nog slechts 'n kwestie van 2 à 3 maanden en sta ik weer buiten. Ik weeg nu [met twee volleedige benen] 75
| |
| |
kg. Ik wil [nog steeds met 2 beenen] nog 10 kilo verliezen; dat vereenvoudigt veel als ik magerder geworden ben, ik bedoel op mijn gewicht in verband met mijn lengte. Door 'n bepaald geneesmiddel is mijn getal aan roode bloedlichamen terug gegaan tot 3.200.000. Normaal is tusschen 4.500.000 en 5.000.000. Maar dat is alweer wat beter. Het landschap voor mijn hooge venster blijft boeiend, ik heb 'r 'n paar teekeningen van gemaakt en ik kijk er nog altijd net zoo geboeid naar als de eerste dag. De heele voorstad ligt aan mijn voeten [ik ben zeker 20 M. hooger dan 't hoogste punt van Clichy] en de horizon is de heuvel van Montmartre waarop de helling geheel bezet is met huizenblokken. [...]
Tot ziens, zei ik, maar ik ben er niet zoo zeker van. Het allerbeste, Marcel.
Beaujon, maandag 7 augustus 1961:
[...] alles ging zoo goed, de tentoonstelling heeft veel geld ingebracht en nu ben ik al bijna 5 maanden hier en zeker nog 3 à 4 maanden. Het heeft me weer geruïneerd. [...]
Gelukkig is mijn professor van vacantie terug en als hij me raadt de amputatie te laten doen, twijfel ik geen moment. De pijnen zijn zóó vreeselijk, zoo demoraliseerend, dat het beter is de rest van mijn leven op 1½ poot door te brengen. [...]
Ik heb de brief onderbroken voor 't déjeuner: alles zonder zout, zonder vet of olie: bloemkool met 'n escalope de veau, salade verte [avec huile amaigrissante], yaourt, kleine peer, 2 biscottes sans sel. Met 'n ampoule polyvitamines en ultra-levure [gist]. Vanavond nog es 't zelfde! Resultaat bij de weging gisteren: 73½ kg., dus nog 8½ kg te verliezen en ik ben er [bij 1.68 grootte]. [...]
Al de tijd dat ik schrijf, doet mijn linkervoet 'n helsche pijn, ónmogelijk er aan voorbij te komen; de pijn doordringt me heelemaal. Ik ben nerveus zooals ik nooit was, af en toe schokten mijn beenen wild, maar van zichzelf. Afgrijselijk die voortdurende aandacht voor 'n lichaamsdeel; er naast bestaat niets anders: mijn voet, mijn been. [...] je Marcel.
Beaujon maandag 4 september 1961:
[...] Mijn ziekte evolueert zeer, zeer langzaam naar verbetering.
| |
| |
Er is 'n werkelijke stabiliseering, de pijnen zijn verschrikkelijk, dag en nacht. Maar de professor is zeker mij te kunnen genezen zonder al te veel te amputeeren, waarschijnlijk alleen de helft van 3 teenen of 2 teenen en de helft van een derde; maar dat alles is nog moeilijk te zien. Ze prediken me allemaal “geduld”; merde, na 5 maanden? Hoe lang gaat dat nog duren? Voor het einde van 't jaar wil ik hier weg zijn en aan 't werk.
woensdag [...]
Mijn hoofd tolt 'n beetje; deze week gaan m'n teenen er af. Veel pijn, ontzettend veel pijn, veel onrust over mijn toekomst.
Beaujon, jeudi [...]
Treurig was deze dag. De chirurgien-chef Natali, un as, die ik reeds kende, heeft alles bekeken en de radio's gezien. Ze waren zes! De professor kwam later bij me. Natali wil 't linkerbeen amputeeren tot aan de helft van de dij. “Goejemorge” zeggen ze in Amsterdam; hier: merde. De professor is 't niet [of nog niet] er mee eens. Vanaf morgen krijg ik iedere morgen 'n infiltratie in 't linkerbeen [ingespoten bij de lies waar 'n groote ader naar beneden gaat] en dat moet het been en de voet geheel gevoelloos maken en me in slaap brengen. Dan gaat de prof. alles wat dood en ziek is aan de voet wegknippen tot alleen gezond weefsel overblijft. En, zegt-ie, dat gaat genezen. Maar de slechte zuurstoftoevoer blijft bestaan, zoodat herhaling niet uitgesloten is, zeg ik. Enfin, ik zie wel morgen of ik 't kan verdragen, anders laat ik Natali zijn gang gaan. Het rechterbeen gaat nog, al is 't verre van mooi. Na de knipperij schrijf ik nog 'n woordje bij, als ik kan. Voor 't oogenblik ben ik te nerveus om door te gaan. M.
Beaujon donderdagmorgen 17.9.61:
Beste Simon, ik schrijf je vanmorgen in een gemoedsstemming van wanhoop, verminderde physieke en moreele weerstand, die jij moeilijk zult kunnen begrijpen. Ik ben nu zes maanden hier en de dagelijksche eenzaamheid weegt zóó zwaar op me, dat ik mij met alle kracht moet beheerschen om niet de hand aan mezelf te slaan. De ononderbroken pijn, de heel of half slapelooze nachten, de kwaal van een blijkbaar eeuwig oedème in mijn beenen, vooral in het linkerbeen en de constante spierpijnen die dat door
| |
| |
de zwelling meebrengt, dit alles maakt me radeloos en ontspoord.
Woensdag heeft de professor 2/3 van de tweede teen van mijn linkervoet weggenomen en nu knipt hij, iederen dag 'n beetje, de doode of geïnfecteerde huid weg; woensdag komt de chef-chirurgien van het hospitaal mijn voet bekijken. Ik vrees werkelijk, dat dit keer besloten zal worden, mijn been tot aan de knie te amputeeren. Langzamerhand is het vraagstuk niet alleen, hoe te genezen maar [voor mij] hoe in het leven terug te keren. Deze opsluiting van 6 maanden met visite van een of twee verpleegsters [voor injecties] en van de professor, maakt me langzaam maar zeker gek. Als het nog bij je thuis is, in je vertrouwde omgeving, met je je weldoende oriënteeringsmogelijkheid [ik bedoel, zelfs met gesloten oogen weet je waar je bent en waar alles is], dan is 't nog uit te houden, schijnt mij; maar hier tusschen metalen bed, metalen tafel, metalen nachtkastje en metalen stoel, met lichtblauw en crème geschilderde 4.50 meter hooge wanden, is het 'n hel.
Telkens en telkens weer gaan mijn gedachten terug naar mijn jeugd. Nu ik dat woord jeugd neerschrijf, krijg ik 'n huilkramp; zenuwen. Ja mijn jeugd en ik bedoel niet mijn prille jeugd, maar zoo van tien, twaalf jaar af. En met dat, denk ik aan al de leden van onze familie, alle of bijna allemaal dood; eenige hadden 'n natuurlijke dood. Een oom had 'n maagbloeding en in die tijd waren bloedtransfusies onbekend; een andere oom aan tuberculose, 53 jaar, zijn beide kinderen, mijn neef Sal, twee jaar ouder dan ik en mijn nicht met haar drie kinderen en echtgenooten in de Duitsche gaskamers gedood; mijn beide grootouders van moeders zijde, gro-pa 94 jaar, gro-moe 90, ze liggen op Muiderberg. Mijn grootmoeder van vaders zijde is gestorven in de eerste jaren van de jaren twintig, 86 jaar oud. Maar de anderen waren wel en floreerden alle getrouwd, kinderen.
Er waren met zoo'n groote familie veel familiefeestjes, de groote in de feestzaal van Parkzicht [nu Parkhotel geloof ik]. En zoo verbindt zich bijna ieder stadsdeel met iets uit mijn leven. In die buurt was ik op de lagere school, dáár woonde 'n oom, daar had
| |
| |
'n neef 'n winkelzaak, daar had mijn vader zijn kantoor.
O, Amsterdam van voor vijftig jaar! Het was zoo veel kleiner, zooveel intiemer, men kende zooveel meer menschen. Als jongen van tien, twaalf jaar, op Zaterdagmiddag, maakte ik met Sal en nog 'n paar vrienden 'n wandeling “buiten de stad”. Bij voorbeeld, naar de Watergraafsmeer tot aan de Kruislaan. Daar, in 'n melkhuis, dronken we, in de tuin, 'n glas melk of limonade of fosco en gingen dan de Kruislaan in in 't gras liggen. Of naar de Watertoren aan de Amsteldijk, toen ver buiten de stad of dé grote wandeling van de jongens van mijn tijd: naar 't Kalfje, de Kalfjeslaan, de Amstelveense weg en dan terug naar huis; maar dan vertrok je 's morgens vroeg, op Zondag.
Als mijn ouders niet naar 't buitenland gingen in de vacanties [de Rijn-reis, Berlijn, Parijs, de Normandische kust, Brussel], dan gingen we naar Scheveningen, waar we 'n huisje of villa gehuurd hadden en het dienstmeisje meeging. Ieder weekeinde waren er gasten. Ik herinner me, aan 't strand [met de oude pier] was 'n meneer aan 't schilderen en met mijn schop aan 't graven, schilderde hij mij op zijn doekje. In die tijd, in de zomer, droeg je 'n matrozenpak uit katoen, kort broekje tot aan de knieën, 'n soort hes, net als de matrozen en 'n groote blauwe witomrande matrozenkraag en, toppunt van chique: 'n fluit aan 'n gevlochten wit koord. In de winter droegen we, behalve korte broek en flanellen bloes, vooral Norfolk-pakjes, van Nieuw Engeland op 't Koningsplein, 'n mode die volkomen eruit geraakt is, behalve in Engeland denk ik. En altijd hooge schoenen, lage waren onbekend en zijn eerst in de jaren twintig definitief doorgedrongen uit de Vereenigde Staten.
Was het niet Beets die dichtte van die zalige jongenstijd toen de kiel, ik weet niet meer wat, om onze leden deed.
Misschien, wie weet, tusschen de rommeluitstallingen op 't Waterlooplein en Nieuwmarkt liggen albums met familiefoto's, van mijn familie misschien? Met de foto's van mijn ouders als jonge menschen, van 25, 28 jaar? Met mij erop en mijn broer Simon in mooie Norfolk-pakjes? 'n Mooi verleden ligt begraven onder de jaren die voorbijtrokken. Ik herinner me, visueel, dat ik
| |
| |
es over de schouder van mijn vader keek, die aan de tafel in de huiskamer zat en de krant las, het Handelsblad natuurlijk, het lijfblad der liberale Joden, en ik weet nog ongeveer de datum: Mei 1909. Als de dag van gisteren herinner ik me dat ik vrij van school kreeg: er was 'n prinses geboren, 1909.
In het jaar 1912 waren mijn ouders weer in Frankrijk [zonder paspoort, zonder eenig papier] en mijn broer en ik in 'n kinderkolonie in Ginneken bij Breda. De mooie mastbossen zie ik nog voor me, de enorme villa waar we ondergebracht waren, de eetzaal, de remonstranties die ik aan Simon deed [twee jaar jonger dan ik] die alsmaar huilde en om moeder riep.
O zalige zalige tijd!
In 1914 waren we voor de zomer in Zeist, dwz 5 à 6 jaar voor de Zeistenaar Marsman begon te publiceeren en ik zou je nog de plaats kunnen wijzen waar we gingen kijken naar de aankondigingen van de mobilisatie: “Hare Majesteit de Koningin gelast de mobilisatie van leger en vloot. 's Gravenhage, 1 Augustus 1914 enz.” [...]
Het is ontmoedigend hoe alles op elkaar gaat lijken. In mijn jongenstijd was Den Haag héél anders dan nu, 'n voornaam aristocratisch dorp van groote afmetingen en, voor Amsterdammers iets ongelooflijks, de huizen waren er wit geschilderd over de baksteen heen!
Het was in die jaren dat ik serieus begon te teekenen: in het Rijksmuseum, in de gipsafdeeling. En dat gedurende jaren; ik denk dat ik begon zoo in 1914, toen ik twaalf jaar oud was.
Toen ik twaalf jaar oud was... en nu in November 59! Geen onbekommerd den dag leven die je leeft, maar bestormd door pijnen, angsten, verlangens en veel, veel verdriet om alles dat was en niet meer is. Om alle menschen die ik gekend heb vooral, om mijn ouders, mijn broer Simon... Mijn ouders, Joseph en Aleida, waren hun voornamen. O, ze waren engelen van goedheid voor ons; waar ze 't geduld vandaan gehaald hebben voor ons lastige, drukke kinderen, is me 'n raadsel. Er gaat geen dag voorbij of ik denk aan ze in 'n nimmer verflauwende liefde. Ik heb helaas geen foto's van ze, maar ik hoef mijn oogen maar te sluiten om hun
| |
| |
lieve gezichten voor me te zien zooals ze in de jaren 20 en 30 waren. Simon was 'n vreemde jongen later met wie ik weinig contact had: hij was 'n echte man van handel en industrie; maar goeje broers zijn we altijd gebleven. Da's alles voor vandaag, Simon, misschien schrijf ik nog wat aan, vandaag of morgen. Je verdrietige Marcel.
Zondagmiddag 15h30
Mijn ouders, mijn ouders, mijn goeje, geestige, ontwikkelde vader, sprak vier talen vloeiend [behalve Nederlandsch] en wist zich verstaanbaar te maken in twee andere. Hoe goed was hij voor ons, jongens. Nooit 'n cadeau aan de een zonder een cadeau aan de ander, de een een fiets, de ander 'n fiets, de een 'n cigarettenkoker, de andere ook enz. Altijd vroolijk, altijd de zonnige zijde opzoekend. Tot ze 'm in 1942 zijn komen halen met mijn zachte lieve moeder.
Nooit 'n hard woord, 'n schat van teederheid, 'n volmaakt huwelijk met m'n vader, hoe ouder ze werden, hoe meer ze naar elkaar toegroeiden. Tot ze weggehaald werden om in 'n Poolsche gaskelder vermoord te worden. Hoe is het in hemelsnaam mogelijk geweest? In Londen, in Washington waren ze op de hoogte. Waarom geen groote stadsbombardementen om er 'n end aan te maken? Ze hebben Dresden vernield voor niets.
Als ze in 1941 of 1942 Hamburg of Berlijn op dezelfde wijze getracteerd hadden was 't uit geweest. Zeventig jaar waren ze en uit oude en sterke geslachten.
O lieve moeder, lieve vader, nooit vergeet ik jullie. Jullie goeje mooie gezichten heb ik steeds voor me, ik spreek met jullie, want ik heb jullie nog steeds lief met dezelfde liefde van vroeger, toen we samen uit gingen of ik 's middags voor 't koffieuurtje gebakjes ging halen of ze, moeder, meenam naar Ledeboer op 't Leidscheplein in 't gebouw Hirsch of in die lunchroom Kalverstraat-Spui, waar vader dan later van kantoor erbij kwam om wat te drinken en, een van zijn meest geapprecieerde dingen, 'n nierenbroodje at. Als moeder dan zei, dat ze voor 's avonds nierenbroodjes als hors d'oeuvre had, lachte vader gul: “Van iets goeds kan je nooit te veel hebben.”
| |
| |
Vader leerde me billiard spelen, in 't café van 't Paleis voor Volksvlijt, dat jij, Simon, nooit gekend hebt, maar waar in de twintiger jaren de eerste neger-revue, uit New York geïmporteerd, vertoond werd. Tijdens de pauzes bleef de drum doorhameren. De opening van Tuschinski, overal waren ze bij.
Het leven was 'n paradijs met jullie, vader en moedertje, zelfs in de moeilijke crisisjaren omdat jullie je konden aanpassen en geluk en plezier uit alles wisten te putten. Ik herinner me, hoe vader soms urenlang met mijn broer kon lachen en vertellen tijdens Simons militaire dienst [ik was vrij geloot], hoe vader ieder boeide met de verhalen uit zijn “schutters”-tijd, tijdens de spoorwegstaking 1902 of 1903. Vader had Simon geplaatst als leerling op de inkoopafdeeling van Gerzon [die vrienden van hem waren, vooral Leon] en zijn genoegdoening hoe mijn broer langzaam carrière maakte en voor den oorlog onder-directeur van een der grootste Twentsche textielfabrieken was geworden. Oorlog, mobilisatie [hij behoorde tot de verdedigingsgroep van de état-major en we wisten dus niet waar hij was, want de plaats waar de E.M. was, was geheim]. Ook weggevoerd, onze Simon, zijn vrouw ook; dood, dood, alles dood. In 1933 was ik getrouwd, 31 jaar oud of eigenlijk 30½ [het was de 26e Juni] maar over mijn huwelijk, mijn eerste en mijn dochtertje Lydia Frédérique spreek ik es 'n ander keer, de keel is me nu te dichtgesnoerd door de emotie. [...]
Het leven is geen lolletje meer. Hoe kan ik nog ooit dat oude levensgenot terugvinden dat ik onder zware omstandigheden nooit verloor? Je M.
Beaujon, Donderdagavond [28 September 1961]:
[...] De tweede teen is geamputeerd en morgen knippen ze verder. De prof is naar [onleesbaar, S.V.], uitgenoodigd voor conférences sur le diabète; hij houdt ze in 't Engelsch! En dat midden in de behandeling! Zijn assistent gaat verder, maar 't is niet 't zelfde. Sinds 4 uur vanmiddag krepeer ik van de pijn in voet en been, verschrikkelijk, Simon. Als ze mijn been moeten afzetten, kan 't alleen met locale verdooving wegens mijn hart! Ik ken dat nu, locale verdooving, je voelt niets en je voelt alles op 'n stompe
| |
| |
wijze en 2 uur later zit je al in de volle pijnen! En wij ongeloovigen hebben alleen maar onszelf om op te steunen! [...]
Heb ik je gezegd dat ik voor 'n paar maanden Rimbaud, Saison en Enfer, in éd. orig. heb gekocht? Duur, maar 'n schoon bezit. Wacht, ik zal 'n bepaling aan mijn testament toevoegen dat jij 't krijgt. Maar voorzichtig ermee, Simon, als ik er niet meer ben. Gebeurt morgen. De boeken hebben me 't beetje gezondheid gegeven dat ik nog heb. Terwijl ik schrijf doet mijn heele linkerbeen pijn, maar vooral de groote teen en de twee teen en die er niet meer zijn! [...] Je Marcel.
Beaujon, Vrijdag 10 November 1902 = 1961:
Beste Simonvriend, ik schrijf je op dezen grijze miezerige herfstdag, wel de meest trieste verjaardag die ik ooit in mijn leven heb meegemaakt. 59 vandaag en treden het 60ste binnen, dat zich niet mooier laat aanzien dan het verstrekene. 59. Het gaat godverdomme zoo vlug... Mijn linkervoet en been gaan niet beter en ik denk dat de teruggekeerde professor me aan een chirurgie-afdeeling zal geven om mijn linkerbeen tot aan de helft van het dijbeen te laten afzetten. Het rechter is ook niet in orde, maar ik denk het vraagt om adaequate behandeling. De professor zegt: “Als het linkerbeen er af is, gaat het andere ook beter”. Maar er is nog niets besloten, al denk ik dat de volgende week het zware woord zal vallen. De prof laat al alle bloedonderzoek doen die noodig is plus hartcardiogram, want de infarctus is een complicatie. [...]
Die foto van Carmiggelt is interessant. Wat 'n uitdrukking: 'n mengsel van angst, melancholie, de mond gereed om nuttelooze lieve geruststellende dingen te zeggen. Hij vindt alles veel triester dan hij wil toegeven, wat al blijkt uit dat herhaalde terug komen op zijn arme broer. Ik denk dat hij ook voelt hoe het leven als droog zand door je vingers glijdt. [...]
Maar genoeg over literatuur. Het is het leven dat telt en dat in je en aan je verglijdt en je met litteekens en wonden bedekt achterlaat. Kijk nou Carmiggelts gezicht aan. Hij is 'n soort Hollandsche Léon-Paul Fargue [vraag 'm es of hij die kent], de man die in de Engelsche klas van Mallarmé zat! En triest, verlamd
| |
| |
vanaf de heup nog 'n paar jaar vegeteerde in zijn flatje place Duroc [boven het hoekcafé om de Boulevard de Montparnasse, de François Coppée], nu place Léon-Paul Fargue. Ik las ergens iets over zijn weduwe Cheriane Fargue; ze schildert. Hij was ook zoo vol van die weemoed des levens... [...] Na 2 jaar zoeken heb ik Fargue's Piéton de Paris gevonden, de 1ste uitg. natuurlijk; een van de 60 op alfa. Ik heb 't laten binden in half-mauve chagrin poli. [...]
'n Oordeel van Appel heeft meer waarde, want spontaner, dan het voorzichtige borduurwerk van Corneille. Aan al zijn proza hangt de lucht van 'n verrookt café, waar een van die X-ste rangsch kunstcritici tusschen 10 en 12 uur college geven. Corneille est un de ces étudiants assidus de ces “maîtres”. Hij maakt me misselijk met de te litteraire titels die hij aan zijn doeken geeft, het gebrek aan phantasie, enfin, voor mij is hij achteruitgegaan; maar wat komt 't er op aan? 't Is 'n beste jongen, erg vriendelijk, zeer belezen. We zien elkaar 'n paar maal per jaar. Appel, ondanks de beperktheid van uitdrukkingsmogelijkheid [in woorden, wil ik zeggen] geeft blijk van veel gevoel en 'n scherp begrip van hoe de zaken zijn [“vroeger 'n reis, nu 'n spel” zei hij over Picasso] en dat is meer waard dan kunstnijverheids-proza. Zijn “ik modder maar 'n beetje” als hij over zijn werk spreekt, is uiterst sympathiek en de knul past op zijn werk als 'n kurk op 'n flesch of 'n vuist op 'n oog.
Tegen velen in heb ik 'm altijd verdedigd en zal 't altijd doen. De eerlijkheid van zijn werk, zijn gulle geste in zijn techniek, het gemis aan literatuur in zijn uitspraken maken hem tot een van de beminnenswaardigste schilders die ik ken. [...]
Volgend jaar, zoo God wil zeiden ze vroeger, 2 tentoonstellingen: één in Londen [Molton Gallery] en een in Parijs. Er is 'n geziene galerie die zich zeer interesseert en al 7 stuks heeft [waar bij elkaar gegraasd mag God weten] en wil met ander werk 'n expositie maken, terwijl Lacloche wil wachten tot ik genoeg in olie heb om 'n gemengde [olie/collagegouache] expositie te maken. Dus: begin volgend jaar moet ik die beenen/voetenzaak beëindigd hebben zoodat ik werken kan. En daarom ben ik nu ook
| |
| |
voor amputatie. Ze maken nu de noodige onderzoekingen [hart, suiker, ureum enz enz] die zullen aangeven hoe de operatie doorgevoerd kan worden; bij voorbeeld zal ik eerst transfusies bloed noodig hebben: ik heb maar 3.300.000 roode bloedlichamen en dat mot 5.000.000 zijn. Ik was al op 2.500.000!! En ik heb 'n uiterst zeldzaam soort bloed: B, rhesus négatif. Wat dat is weet ik niet.
Beste Simon, de dag is alweer ten einde en daarmee ben ik mijn zestigste jaar ingetreden. Ik heb vandaag 'n besluit genomen: als ik weer in de werk- en leefwereld terug kan komen met de opoffering van zelfs beide beenen, dan doe ik 't. Mijn werk weer te kunnen vervolgen is 't risico duizendmaal waard. Als ik er onder bezwijk, dan is dat beter dan dit ge vegeteer op de bedrand, kreunend, pijnstillende pillen slikkend of infecties krijgend zonder 'n einde te zien. Et assister à son propre pourissement. Jammer dat we zoover uit elkaar wonen: door je brieven ben je me zeer na geworden. Marcel.
Wapenstilstandsdag [11 November] 1961:
Beste Simonvriend, Buiten mijn venster is alles gehuld in 'n lichte grijze mist die alles omhult en vervaagt tot 'n vreemd levenloos landschap. Boven de heuvellijn van het grijs-versmolten Parijs staat 'n onbewegelijk grijze lucht met links 'n geelblanke vlek: zon, diep achter de mistbank.
De herfstmelancholie brengt mij er op, dat ik vergeten heb je hartelijk dank te zeggen voor de toezending van 't artikel Van der Plas over Van Deyssel. Of schreef ik er al over? Ik weet 't niet meer; komt er ook niet op aan. Die foto, de heer K.J.L. Alberdinck Thijm wel aangekleed [1925, 1926?] op 'n bankje in de verregende Hout, eenzaam, zonder gelaatsuitdrukking, neergezegen, storend [?], om gefotografeerd te worden, welk 'n misère! Natuurlijk, Lodewijk van Deyssel stond - melodisch psynoniem - op zijn boeken - maar hij had nooit opgehouden de heer K.J.L.A.Th. te zijn en dat was zijn ongeluk, want, in tegenstelling tot het Londen van Henry James, de letterkunde is in Nederland geen bezigheid voor welgestelde, wel gekleede Heeren uit de Upper Middle Class zelfs uit de aristocratie. In pragmatiek plat- | |
| |
burgerlijk Nederland, is de letterkunde 'n beroep speciaal uitgeoefend door de lagere middenstand en 'n figuur als Couperus, was 'n - voor Nederland - decadente verschijning. Nee, 't waren schoolmeesters van alle soort, dominees, profs, dames uit kleine [voor Holland groote] provincieplaatsen en later, steeds meer, uit het proletariaat zich emancipeerende intellectueelen.
Maar KJLATh. was 'n voor zijn pleizier schrijvend heer; ik geloof dat tusschen de laatste bundel Verzamelde Opstellen en Gedenkschriften [soldé] en Schetsen er niets van hem verschenen is. De vorm die hij voor zijn werk koos, was niet de vorm die het groote publiek wenscht en het lijkt mij [zonder zijn posthume werk te kennen] qu'il manquait du souffle voor 'n groot werk, van begin tot einde uit één stuk [Thomas Mann kon dat]. Toch, op den duur zal het werk van v. Deyssel interessant worden als letterkundig-psychologisch voorbeeld der vereenzaming, van de onmacht niet alleen om zich aan te passen, maar om 'n greep te doen om de nek van de uitwendige wereld en het in 'n symboolvorm gemaakt uit eigen taal-materie [Henry James, James Joyce, Proust, Gide, Mann] te gieten. Eerst moet het werk zijn uitgegeven en gezien de langzaamheid der staatsuitgaven, zal ik 't niet meer zien. Hoe zijn de Gedenkschriften, nieuwe uitgebreide uitgave? Leesbaar? En de groote Rozelaar?
Wat ons natuurlijk ook duidelijk is, is dat hij 'n 19e-eeuwer was, net als bijna alle groote kerels onder wier woord of verf of muziekkracht ik geboren werd, opgroeide en verouderde. De “eeuwen” op de ronde cijfers [1800-1900 enz] te laten aanvangen is waanzin en wordt door veel litteratuur-philosophen niet meer gedaan. Ik weet niet waarom, maar die 2e Gedenkschriften trekken me aan, al vrees ik dat het 'n amechtig aaneenrijgen van herinneringen is zonder visie op 'n zich afrottende tijd [zie Mann].
Carmiggelt doet 't anders. Hij leeft onder de vrees voor de vernietiging door de tijd. Daarom schrijft hij geen “herinneringen” of romantiseert hij zijn materiaal in 'n ver of dichtbij verleden, maar hij pikt 't op bij de vaste jongens, overal, vanuit de trein, op straat, bij zijn kleinzoontje. En als hij 'n paar stukkies in voorraad heeft gaat hij de stad uit, o voor een of twee dagen, en
| |
| |
niet ver [Gelderland, Utrechtsche] en dan weer snel terug, dat de tijd door verleden te worden 'm niet de baas is geworden te zelfder tijd; want door 'n “stukkie” blijft hij meester van de tijd, van de - zijn - wereld. God bless 'im. [...]
Ik zit met ontbloote voeten [zonder verband]; de professor komt kijken. [Bij een tekening:] Ce qu'il reste de mon pied gauche. Waar geen arceringen geen huid; gearceerd huid in herstel. Jaja! Je Marcel.
Beaujon, Maandag 20 November 1961:
Beste Simon, buiten stralend weer, 'n licht blauw-witte hemel, aan de horizon grijzig blauw de huizenblokken van Clichy, waar ik overheen kijk tegen de Parijsche heuvels op. Geen detail te zien; alleen de torens en koepels die zich tegen de Echte lucht afteekenen. Links, heel vaag, op de Butte de Montmartre, heel vaag de massa van de Sacré-Coeur, weggezogen in de licht witblauwe nevel van zon doorspeeld. Dat zie ik voor me op m'n bed geleund, terwijl ik jou, mijn vriend, schrijf.
Want het is zeer wel mogelijk, dat dit de laatste brief is die je van me krijgt. Alle maatregelen worden genomen om mij zoo spoedig mogelijk te amputeeren. De specialist voor dit werk, Dr. Natali, heeft Beaujon verlaten en men onderzoekt thans of hij voor deze operatie terug kan komen. Hij is nu aan de Salpétrière, aan de Gare d'Austerlitz.
De moeilijkheid is mijn hart, dat in Februari 'n infarctus had. Zal het de choc post-opératoire doorstaan? In ieder geval hoor je van 'n vriend van mij of ik naar de Salpétrière ga; ik hoop maar dat ik hier blijf. En àls de operatie gelukt [dwz ik 'm overleef] dan ben ik 'r nog niet: dan moet mijn rechterbeen nog genezen... of er ook af! Je ziet dus dat ik er nog lang niet ben. In de kamer [waar ik alleen lig] hangt 'n walgelijk-zoete verrottingslucht; ik word er misselijk van. [...]
Ik schrijf dit alles met 'n paar rottende pooten onder me. Als je dat zag, Simon, dat zou 'n paar pagina's lyrisch proza opleveren. En dan heb ik nog staar op beide oogen; ik schrijf meer op gevoel dan ik zie! Daar moet ik ook werk van maken, maar nadat mijn beenen hersteld zijn. [...]
| |
| |
Soms verwonder ik me over de wanhopige strijd die ik nu voer tegen mijn leeftijd. Tot aan mijn ziekte voelde ik nooit mijn leeftijd. Ik wist, dat ik zoo en zoo oud was en daarmee basta. Ik ging om met vrinden en kennissen van allerlei leeftijd en nooit “voelde” ik mij glijden naar de ouderdom. Maar nu, nu ik zoo zwaar ziek ben voel ik 't honderdvoudig. Als je in je familie bent gaat dat in de ouderdom verglijden gepaard met feestjes. Is er ziekte, dan zijn al de geliefde gezichten om je heen. Maar nu? Alleen, dood-alleen, met 2 of 3 heel goede vrienden die alles doen wat mogelijk is, maar toch ben je practisch de heele week alleen. Simon, ik gun 't niemand; beter 'n slecht huwelijk dan geen huwelijk en beter vijf dan één kind. [...] Dag Simon, daaag. Marcel. [Bij tekening:] De stank kan ik er niet bij tekenen. 3 orteils amputés. Jambe et Pied gauches 20 Nov. 61. Marcel Polak 61 ans.
Beaujon Zondag:
Beste Simon mijn vriend, Je kunt niet denken met welk overbruisend genot van leven ik je deze brief stuur. Het is [hopen we] achter den rug. Donderdag om 10½ uur kwamen ze me halen [ik was Maandag van de 8e naar de 2e gekomen en op complete rust ingesteld], ik was al gekleed voor de operatie [wit hemd, te opereeren been ingewikkeld, andere been in gewoon verband]. Na wachten in de corridor, in de anaesthesiekamer [prachtig donkerblauwgrijze tegels - muren en plafond - en nikkel en glas]. Ik help de dokter 'n goede “veine” te vinden, want de verdooving vindt plaats door 'n “perfusion”, dwz 'n flacon serum insuline wordt in tamelijk vlug tempo door 'n veine in 't lichaam gelaten. Ik kijk toe hoe de druppels snel vallen en word mij bewust in bed te liggen, heerlijk warm. Ik open de oogen en zie dat ik in mijn kamer terug ben, tast voorzichtig, ja verdwenen, dat linkerbeen. In rechterarm 'n bloedtransfusie van mijn zeldzaam bloed [B-rh.negatief]. 'n Verpleegster komt, ik spreek, moeilijk, tong stijf en droog van de chem. prod. Ik rust, de een komt na de ander, de prof. van de 8e na 'n kwartier.
Het schijnt dat het heele hospitaal spreekt over mijn “moed”. Kalme middag, geen eten, water zuigen uit compressen. Avond goed; vrienden toegelaten, nacht goed langzaam maar geagi- | |
| |
teerd overgaand, 2e dag minder goed, pijnen, nervositeit, nacht beter, Zaterdag goed, eerste eten [zwarte koffie, brood], licht déjeuner [purée, ham], 's avonds ook licht, voel me goed. Heb tot nu toe niet kunnen urineeren, met sonde gehaald [suikeronderzoek: geen suiker geen aceton]. Heb goede nacht, zeer goede dag vandaag [pols 80 à 88, tension [bloeddruk] 10 à 13, temp. 37.2 à 37.6]. Bezoek, mogen niet lang blijven. Wacht nu op diner. Déjeuner was: célerie, kip met nouilles au beurre, salade, yaourt, clémentine plus 4 biscottes plus boter].
Voilà tout jusqu'ici. Tu es au courant. Schrijf je me 'n woordje? En 'n gedicht over de amputatie? Of raakt 't je niet?
Mag nog niet lezen en schrijven eigenlijk ook niet. Verpleegster staat toe, ondanks
Alles goede wensch ik jou en je vrouw en Alexander. Twee beenen is niet veel Marcel.
Dinsdag:
[...] Mijn amputatie: de wond geneest wonderbaarlijk goed en de prof. heeft gezegd dat het rechterbeen gered is. Door de amputatie ontvangt het rechterbeen veel meer bloed. Ze komen een dezer dagen om de maat te nemen voor 'n kunstbeen [250.000 frs] De vervaardiging duurt ca 3 maanden en in dien tijd is mijn rechterbeen geheel genezen, verzekert de prof. Dan ga ik voor 1 à 2 maanden naar Garches voor adaptation en dan - aan het werk! [...] Als altijd, je Marcel.
Vendredi:
[...] Ik ga mijn kamer Bd St. Germain opgeven. Ik heb nog 3 à 4 maanden hospitaal voor me en 2 maanden maison d'adaptation. Dus 5 à 6 maanden. En eenmaal terug in de wereld - moet ik iets anders hebben want met 'n prothese 50 treden meerdere malen per dag is te vermoeiend voor mijn hart. Dus: ik liquideer daar.
Vrienden, de de Rothsch., hebben mij doen weten, dat zij voor 'n andere woning zullen zorgen. En aan St. Germ. des Prés hang ik toch niet zoo erg; ik kan overal wonen. [...]
Ik ga wat rusten, want de oude onvermoeibare ben ik niet meer. Weet je nog hoe ik de nachten doorbracht? Dat moet ook
| |
| |
hebben bijgedragen tot de détérioration van de orgaanfuncties: te hooge productie van coagulants - infarctus - trombosen in veines en artères - onvoldoende irrigatie met zuurstof - gangrène. Weet je, toen ze me de 3 teenen afzetten, vloeide er bijna geen bloed? Enfin, vergeten we het verleden. Nu het rechterbeen redden. [...] Je Marcel.
Beaujon, jeudi:
Beste Simon, Afgezien van plotselinge pijnen, gaat 't wel. Mijn rechterbeen, dat gered moet worden, wil ik 't ook niet verliezen, is in beterschap. Dokter zei vandaag dat, heden, een week na de amputeering, hij 't been voor 80% als gered beschouwt. Hopen we verder. [...]
Lezen is nog te vermoeiend. Schrijven ook. Geef me 'n woordje van je. Het is alweer 'n week geleden. Ze verwachten dat ik met 3 à 4 weken kan opstaan! Zal wat worden! Stomp is bijna geheel cicatrisée! [stomp is vr. niet waar?] [...] 'n Poot, Marcel.
Beaujon, Maandag:
[...] Mijn rechterbeen geneest goed. Er is nog 'n croûte op de buiten enkel, die de professor deze week gaat wegnemen [ten koste van enorme pijnen] en het been is dan geheel vrij van genevroseerde huid. Dan blijft over één open wondje aan de hielzool van de voet en dan is alles voorbij [tekening, S.V.]! Van Christopher Logue ontving ik de Songs of the Lily White Boys met 'n lange dédicace. Van Susanne had hij gehoord dat ik ziek ben. [...] Je t'embrasse. Marcel.
Beaujon, Dinsdag [ontvangen vrijdag 9 februari 1962]:
Beste Simon vriend, Daar ben ik weer; je hebt je zeker afgevraagd waarom ik niet schrijf. Ziehier de oorzaak: de professor drong aan dat ik minstens één keer per dag en gedurende 2 uur uit bed kwam in de basculeerende fauteuil om de bloedsomloop in mijn been te herstellen. Voor die paar passen moet ik geholpen worden, want op éen been kan je niet loopen. De garçon d'étage was er niet, dus twee infirmières zouden me helpen en - konden me niet houden. Door mijn knie gezakt, op de stomp gevallen, bloeduitstorting in de stomp, en aan de rechter elleboog. In bed gedragen - veroordeeld tot complete onbewegelijkheid. Merde.
| |
| |
Sinds gisteren verlof tot schrijven en me 'n beetje te bewegen. Dus: eerst brief aan jou. [...]
Gerrit Achterberg. Dat heeft me erg getroffen; 'n fijne kerel en, ik geloof, 'n groot en diep mensch. Ben je naar de begrafenis geweest? Schrijf een mooi, diep-wroetend essay over hem [en dus over jou], er zijn affiniteiten tusschen Achterberg en jou. 'n Goede dag wil ik zijn Verzameld Werk koopen. Cryptogamen geloof ik, niet? Bij wie verschenen? Hoeveel deelen? Welke prijs ingenaaid? En zijn er sinds de laatste bundel Cryptogamen nog separate bundels verschenen? Zoo ja, welke? Waar? tegen welke prijzen? [...]
Ik krijg een dezer dagen het boek van Else Buddeberg over Gottfried Benn en 'n keuze uit diens brieven. Benn treedt meer en meer op de voorgrond als de centrale figuur van de expressionistische dichtkunst, hetgeen ik altijd gezegd heb. De anderen waren veel te veel gepre-occupeerd door buiten-letterkundige “inhouden” [humanisme, socialisme, enz.; hier zijn titels van bundels en anthologieën: Menschheitsdämmerung, die Erhebung, Massenmensch, die Aktion, Weltende enz.]. Benn [die niet “gedachten” loos was au contraire] is 'n philosooph... van de letterkunde. Heb ik niet voor jou gekocht 'n bloemlezing van het expressionisme, samengesteld en ingeleid door Benn?
Tusschen haakjes: Else Buddeberg schreef in 1948 'n uitstekend - het beste - boek over de Duineser Elegien van Rilke. Rilke was 'n opmerkelijk mensch. Beroemd is zijn brief van 1923 of 1924 waarin hij 'n soort literair-phil. paraphrase geeft op de Duineser Elegien - geen “explicatie” - waarin hij 4 jaar voor de publicatie van Heideggers Sein und Zeit - die in 1923 slechts 33 of 34 jaar oud was en juist zijn doctorsthese over Kant gepubliceerd had - het existentialisme en de existentialistische ontologie geheel - en als persoonlijke creatie - uiteenzet. Der Engel die bvb. in de eerste Elegie optreedt is de openbaring of - beter - de getuige van het zijn, waarin leven en dood opgenomen zijn. Die Elegie bevat ook de omschrijving van schoonheid in de diepste vorm ooit geconcipieerd, al zij het uitgedrukt in 'n indirecte vraagvorm:
Denn was ist das Schöne anderes als des Schrecklichen Anfang
| |
| |
das wir grade noch ertragen?
terwijl Rilke even te voren geponeerd had:
Alle Engel sind schrecklich.
Ik citeer uit m'n hoofd; het kan zijn dat de verzen iets anders luiden, kijk 't na, maar de quintessence is wel wat ik neerschreef. [...]
Tevens verwacht ik Heideggers groote werk over Hölderlin, die zoo'n groote invloed op hem heeft [beide zijn Schwaben] en op de radio volg ik de cours van Jean Wahl over Heideggers tweedelig werk over Nietzsche, die 'n renouveau beleeft in het licht van de zijns-leer en het existentialisme. Je ziet, als het lichaam gekneusd is, zelfs dan gaat de “geest” zijn - eigen - gang.
15.30 mercredi.
De masseur was zoojuist hier, maar vond me te vermoeid om me te laten werken “en force”. En het vervelende is, dat ik niet kan slapen, want iedere 60 minuten moet ik 'n comprimé antibiotique innemen! Om 8 uur zal ik de hemel prijzen dat ik kan gaan slapen. Ziehier 'n biljet van 1000 ballen. Wil je me daarvoor 'n flinke mop ['n pond zou ik zeggen] oude Leidsche [komijne] kaas sturen? Vraag in de winkel of ze het niet zòò willen snijden: [tekening, S.V.] maarzòò [tekening, S.V.]. En een flinke gekookte Geldersche worst. Koop eerst de worst dan zie je hoeveel overblijft, dan de kaas, rekening houdend met de kosten van 't postpakket [een of twee k's?] Na elf maanden ben ik dat flauwe hospitaal zat. Te monotoon. Als er geld overblijft, koop dan 'n stukje kalfsleverworst s.v.p. [...] 'n Poot Marcel.
Donderdag
Beste Simon, wil je in 't pakje ook doen een zwart roggebrood? Merci, hoor, à toi. Marcel.
Zaterdag
Beste Simon, als 't niet te laat is, wilde ik iets veranderen: in plaats van zwart roggebroodje, s.v.p. 'n bruin, lichter verteerbaar. Ingesloten nog NF 5.- Dat zal 't je mogelijk maken er nog 'n mop oude Gouda kaas er aan toe te voegen en de Kalfsleverworst. Erg vermoeid. [...] Vergeef me, ik ben zoo vermoeid. Koppijn, lam-mig. [...] Marcel.
| |
| |
Zondag 18/2/62:
Beste Simon, wel daar zijn we weer, hersteld, maar mijn kop is als lood zoo zwaar. Gisteren heb ik 'n toertje rondom mijn bed gemaakt, dwz gehuppeld op mijn rechterbeen, links mijn stok en rechts ondersteund door de masseur of beter gezegd ik steunde me met mijn hand op zijn voorarm. Want ik ben mijn gelijkgewicht geheel kwijt natuurlijk; links mis ik 10 à 12 kg! Maar ik hield me goed recht, mijn rechterbeen ook en stond eenige minuten voor het wijdopen raam. Ik liet hem zijn hand in mijn rug wegnemen, hield me met mijn linkerhand aan de sponning van het raam vast en het ging. De masseur was tevreden. 's Middags kwam hij met 2 Engelsche stokken waarvan A [tekening, S.V.] de voorarm ondersteunt, want na al die maanden heb ik niet veel spier meer, dan kan je begrijpen. Morgen ga ik in de gang en de masseur gaat me leeren mij voort te bewegen tusschen die 2 stokken [die geheel uit metaal zijn]. Alles voorbereiding voor het loopen. Tegelijkertijd is de beweging noodzakelijk om de stomp te bevrijden van het water dat er nog 'n beetje in zit. Tijdens de operatie worden alle belangrijke aderen [veines] en alle slagaders met “pinces” dichtgeknepen. De korte tijd dat de operatie duurt 30 à 40 minuten is voldoende om de geheele bloed- en lymphe-omloop te verstoren.
Je hebt me gevraagd hoe het is met mijn imaginaire been en voet [jambe et piedfantômes]. Stel je voor, als ik in bed lig, heb ik het gevoel dat er iets lekker warms de stomp opvolgt; bij beweging voel ik 'n soort prikkeling aan de einden der teenen en aan de binnenenkel. Dat is alles. Als ik òp ben, voel ik ternauwernood iets. Dan voel ik 'n druk juist onder de “linkerknie” die er niet meer is. Geen enkel moment - tot nu toe en - afkloppen, heb ik pijn, echte pijn gehad. Het schijnt dat er geamputeerden zijn die venijnige ontzettend pijnlijke electrische schokken hebben in hun imaginaire geamputeerde ledematen. Ik lig nu op de geamputeerde zijde en ik voel als volgt [de “densité” van de prikkeling in de verhouding der arceeringen]: [tekening, S.V.] Begrijp je 't? In de stomp zelf [die nog wat dik is en langzamerhand aan omvang gaat verliezen] - harder gaat worden - kan ik de spieren
| |
| |
bewegen. Ik voel echter dat 't vleesch [of de spieren] wat opgezet zijn. After all, het is slechts 2½ maand geleden dat de amputatie plaats vond. [...]
Ik lees op het oogenblik'n beetje pêle-mêle: zooals vrienden, schrijvers, uitgevers en zelfs boekhandelaren me boeken cadeau geven! Dat heeft zijn voor en zijn tegen, want telkens weer moet je je [of beter: moet ik mij] op 'n andere wereld, 'n ander onderwerp schakelen en als je bijna 60 bent, gaat dat niet zoo vlug als op jouw leeftijd. Ik heb 't nieuwe boek van Mondor over Mallarmé gelezen [comme ci, comme ça], lees Péguy bij brokstukken [de drie Mystères: M. de la Charité de Jeanne d'Arc, Mystère de la Porche du deuxième Vertu en Mystères des Saints Innocents] zeer interessant, heeft de schoonheid van 'n lange latijnsche zang, gregoriaansch, als je weet wat ik bedoel; maar tegelijkertijd, indien noodig, zeer incantatoir. [...]
Ik las dat Romano Guardini de Erasmusprijs kreeg; hij is o.a. de auteur van 'n uitstekend, maar nooit herdrukt boek over Hölderlin. Verder zijn beroemde “Der Herr” en tallooze theologische en philosophische geschriften, Bijbeluitleggingen, werken op r.k. lithurgisch gebied, 'n uitstekend boek [in 't Fransch gelezen] over Dante [Duitsche titel: Landschaft der Ewigkeit]. Hij is 'n monnik, prof. in München. [...]
Heb je tijd gehad mij 't paket te sturen? Ik ben ziek van 't flauwe smakelooze eten dat ik in dezelfde monotonie nu al elf maanden slik. Ik zal blij zijn “terug” te zijn en weer naar mijn restaurant in de rue du Dragon te kunnen gaan! [...] Amitiés fidèles. Marcel.
Beaujon, Zondag.
Beste Simon, in de allereerste plaats bevestig ik de ontvangst van en zend ik je mijn hartelijke dank voor het paket met levensmiddelen, waarmee je me 'n groote dienst hebt bewezen. Zoo'n pittige kaas heb ik lang niet geproefd! [...]
Ik heb de heele week niets kunnen doen. Had 'n vermoeienis in hoofd en leden, onbegrijpelijk. Ik voelde me als lood. Gaat wat beter sedert vandaag. Het litteeken op de stomp wordt met zilvernitraat aangestipt. Niet lollig, Simon, dat verzeker ik je. Met
| |
| |
die cannes anglaises schuif ik nebbisj door de couloir, ondersteund door de ré-éducateur. Ik heb geen kracht in armen en schouders. Na 15 M aller et retour [dus 30 M] keer ik uitgeput op m'n bed terug. De instructeur spreekt me moed in. Merde. Alsof ik nog niet genoeg gehad heb, zijn mijn handen en vingers opgezet en keihard; gewrichtsrheumatiek plus slechte bloedsomloop. Doet erg pijn. Kan vingers niet recht uitstrekken en cortizone is contr'indiqué voor suikerzieken. Proost. [...] Marcel.
Woensdag 4 April 1962
[...] Als er Klootklungels van critici zijn, die Hoogseizoen [is dat niet 'n germanisme?] aanvallen zeg ze dat, als ze hier komen, ik mijn houten poot op hun domme kop ga stuk slaan.
[...] Hier gaat alles z'n gangetje; de 23e Maart was ik 'n jaar hier! In de eerste helft van Mei ga ik naar 'n Centrum van ré- éducation in Garches [Hôp. Poincaré]. Maar dat hoor je nog wel. Mijn vingertoppen zijn ontstoken [maladie de Renaud], doen erg pijn. Oorzaak: insuffisance cardiaque. Schrijven doet erg pijn. Ik heb de 3 boeken van Salinger gelezen. Hm, hm; die Amerikanen komen niet los van de everyman's reality, zijn boysies en girlsies interesseeren me niet erg en hun college-jargon verveelt gauw. Als hij het over spiritualité heeft, is 't 'n soort van Kermisgrap: gaat dat zien! [Teddy, Zooey]. A la poubelle. [...] 'n Poot van je vieil ami Marcel.
Zondag 20.5 1962:
Beste Simon, Wat 'n lange tijd, dat ik geen levensteeken van je ontving. In ieder geval hier is mijn nieuwe adres: Hôpital Albert Chenevrier, Pavillon Pagniez, Créteil, Seine. Het is 'n centrum voor ré-éducation, maar mijn prothese is noG steeds niet geleverd! En mijn been nog niet geheel genezen ofschoon volledig “gesloten”. [...]
Tjuus, Simon. Ik heb gewrichtsrheumatiek in beide polsen; schrijven doet pijn. Amitiés fidèles. Marcel.
Créteil, Maandag
[...] Da's alles. De re-educatie is nog niet begonnen. Ze gelooven dat mien houte been één centimeter te lang is! Uit Engeland kreeg ik 3 wonderful books, alle drie van Lewis Carroll: Rhyme
| |
| |
and Reason [1873], Sylvie and Bruno en Sylvie and Bruno continued [1889-93]. Het is verbluffend, de illustraties ook. Dat Victoriaansche tijdperk was nog niet zoo slecht! Hier niets bijzonders. Ik werk mij door Sartre's Critique de la Raison Dialectique heen; kan ik je aanbevelen [maar 750 pag]. Het allerbeste voor jou, je vrouw en je zoon van Marcel.
Créteil, Dinsdag 29.5.62
Beste Simon, Dank voor je brief en knipsels. [...]
Hollanders blijven Hollanders. Het verwijt dat ik in alle gezonden kritieken vind is, dat je, op jouw leeftijd, niet ernstiger, burgerlijker, monogamer, in één woord “rangé” bent. Eén met de dooje klootzakken, die gezapig en op 'n doodgeloopen pad gaan. Alle kritieken zijn eigenlijk “moraalkritisch” [gelukkig niet moraaltheologisch! Maar dat kan nog komen] en niet letterkundig.
Letterkundig. I Stijl. Die is uitstekend, conform aan milieu en onderwerp. Er is inderdaad 'n invloed van 't journalistieke; in de vlugge waarneming en de nog vluggere notitie vrij van philosophische boring of moreele beoordeling. Ik schreef je al, dat ik de indruk had, dat je onder de pressie het boek op tijd “er uit” te krijgen, sommige stukken wat te snel had losgelaten.
II Compositie. De “wanorde”, “gebrek aan compositie” is 'n onvakkundig, veel te snel oordeel, dat onjuist is: het boek is geschreven als “discontinu”, zooals de werkelijkheid van de herinnering is. Er is 'n band tusschen de deelen: gevoelsmatig, associatief op 't niveau der verbeelding [imagination] en... thematiek. Het slot is meesterlijk.
III Inhoud. Ja, da's 'n kwestie van smaak. In Utrecht of Rotterdam, in kringen van assuradeurs, hooge[re] gemeentelijke, provinciale, regeerings, tram, spoor, jaarbeurs, ambtenaren, makelaars en andere gezeten groepen, wil men misschien “ernstige” boeken met “levensproblemen”. Maar het “plein” interesseert ze niet. Soit. Maar iedere inhoud is volwaardig, indien goed behandeld.
Wat ik jammer vind is, dat je in de eerste persoon enkelvoud hebt geschreven; niets tegen, maar objectiveer die “ik”, distantieer je van die Simon [zie Proust] waardoor op intrigeerende wijze
| |
| |
jij over jezelf schrijft en tegelijkertijd je 'n afstand bewaart tegenover je verhaal-Simon. Er zijn dan drie Simons: de schrijver [zijn naam staat op 't titelblad], de ik-zegger Simon van 't verhaal en de Simon die de ik-zegger beschrijft! Enz.
Wat mij irriteert is, dat ze allemaal zoo nadrukkelijk zeggen, dat je onvolwassen bent. Laten we nou es aannemen, dat dat zoo is. En wat dan nog? Miller schreef op jouw leeftijd [of wat ouder] zijn Tropics. De kritiek der burgerlijke bladen en revues was dezelfde als op jouw boek. Nu zijn die boeken klassiek. Trek je er niets van aan; ik ben er zeker van dat je beleven zult, dat stukken uit Hoogseizoen in bloemlezingen komen.
Et l'on continue.
Je moét Le Palace van Claude Simon lezen. Een deel der kritiek vernietigt en ridiculiseert 't boek maar Mme Piattier [Sorbonne] zegt in Le Monde: un maître livre. Lees 't als je thuis bent, in Ibiza is 't beter van de zon te genieten.
Groet je vrouw en Alexander van me. Voor jou mes amitiés fidèles. Marcel.
Créteil, Vrijdag 8/6/62
[...] Ik loop nou 'n beetje met 2 cannes anglaises [één les gehad], maar de ré-éducateurs zijn sinds gisteren [toen ik mijn tweede les moest hebben] in staking! [...] Marcel.’
Dit waren fragmenten uit zijn brieven, overgetikt van een ongedurig, nerveus en intelligent handschrift, vaak verschillend, soms onleesbaar. 8 Juni '62 stond boven zijn op een na laatste brief; en de laatste treurige ongedateerde liet ik onbeantwoord, omdat ik vaak treuzelde met antwoorden. Had hij antwoord nodig? Heeft hij gewacht op de foto's die ik voor hem zou maken [en maakte, maar nooit verstuurde] van mijn huis, vrouw, kind?
Wat staat er in de brieven die hij van me kreeg? Waar liggen ze? Het is allemaal zo onbelangrijk geworden: tijdens het opnieuw lezen van deze brieven ging Marcel Polak opnieuw voor me leven, zoals hij dat altijd gedaan had. Een man, die op zijn langdurig sterfbed de subjonctif nog onder de knie wilde krijgen, die een eenzaam gevecht leverde tegen de naderende dood, zich met
| |
| |
handen en voet[en] vastklampende aan het leven dat hem boeken bood [ik liet uit de aangehaalde brieffragmenten die stukken weg - lange lijsten - van boeken die ik van hem lezen moest, wie de schrijvers waren, wat het belang was van elk boek, enz. Het leven dat hem boeken bood] en een lichamelijk leven - maar was hij niet de meest lichamelijk levende man, die ik kende, altijd gekluisterd [en met hoeveel liefdevolle aandacht?] aan dat zware en tegen het einde vermagerende lichaam, dat de benen niet meer torsen konden, geconditioneerd door de dagelijkse insuline-injecties en de andere brute ongemakken die zijn lichaam moest doorstaan. Boeken, lichamelijk leven, vriendschap - want hij was mijn vriend hoewel ik hem hier onrecht doe, want een onvolledig levensteken - en een dood, die plotseling [brusquement, brutalement] tot hem kwam, zonder hem te genaken.
Hij leeft, zijn brieven aan mij, dankbare begenadigde, zijn daar nu nog getuige van. Ik houd van mensen, Marcel hield van mensen: wij geven deze eenzijdige condensatie van een korte, intense briefwisseling, als bijdrage tot de kennis van de mens.
Ik heb me intens neerslachtig gevoeld, vloekte en huilde, kwaad werd ik en bedroefd bij het overschrijven, meelevend; en nu, nu ik met enkele regels in zijn nagedachtenis geschreven wéét dat ik de mensen op de hoogte zal houden van wat er gebeurt met mij, zoals ook hij mij in elke brief op de hoogte hield van het schilderkunstig, wijsgerig en letterkundig gebeuren, voel ik mij opgewekt, aangedaan, in leven, opgelucht, verrast blijmoedig en onverwacht licht van geest. ‘Alles is weer als vroeger. Hij leeft weer. Hij leeft nog. Dank. Dank.’
|
|