Randstad 4-6
(1963)– [tijdschrift] Randstad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Journaal
| |
[pagina 154]
| |
Uitgevers en schrijvers, die Hitlers geschiedenis exploiteren, hebben voor hun succes een gelijke verklaring. Het publiek wil de waarheid over het nazisme kennen, zeggen zij; het koopt de boeken omdat het daarin een deel van zijn eigen geschiedenis leest, en dat heeft een nuttige invloed. Elk boek over nazi-Duitsland, is behalve een bijdrage tot de geschiedschrijving, een waarschuwing. Men moet de verschrikkingen uit het verleden kennen om nieuwe verschrikkingen te voorkomen. Litteratuur over het nazisme heeft dus een opvoedende en een beveiligende functie. Als dit waar zou zijn, zou dit betekenen dat men eindelijk de opvoedkunde heeft ontdekt, waarvoor honderdduizenden te hoop lopen en dat men een manier heeft gevonden om het publiek wijze lessen te laten leren, zonder dat het moet worden gelokt met geld of diploma's. Schrijvers en uitgevers vinden in hun redenering een respectabele rechtvaardiging voor het laten drukken van enorme oplagen, maar een verklaring voor hun bedrijfsresultaten hebben zij er niet mee gegeven. Omstreeks de laatste vijf jaar heeft de geschiedenis van het nazisme een andere gevoelswaarde gekregen dan ze in 1945 had. Het bestanddeel ‘haat’ in de reacties erop is afgenomen, terwijl het bestanddeel ‘belangstelling’ is gegroeid, en dit geldt des te sterker naarmate een volk met het nazisme minder direkte ervaringen heeft gehad. In Frankrijk, België of Nederland zou het voor een neo-nazi nog levensgevaarlijk zijn, met een hakenkruis-armband op straat te verschijnen, maar in Engeland en Amerika, die geen bezetting hebben gekend, worden openbare betogingen van ‘nazi-partijen’ die het hakenkruis als symbool voeren, getolereerd. Mosley en Rockwell zijn in de Engelse en Amerikaanse politiek wel te verwaarlozen zonderlingen, maar niet alleen om deze reden kunnen zij hun nazisme colporteren. Hun omgeving heeft niet de geconditioneerde reflex, die hun geestverwanten in West-Europa het bestaan onmogelijk maakt. Het beeld dat Engelsen en Amerikanen van het nazisme hebben, verschilt principieel van de voorstelling die een continentale Europeaan ervan heeft; en het verschilt nog meer van het Joodse beeld van het nazisme. De Jood vertegenwoordigt het uiterste. Hij heeft geen zgn. belangstelling voor nazi-geschiedenissen, hij hoeft niets te ‘leren’, hij weet alles en vooral datgene wat leergierige kopers van boeken over het nazisme nooit zullen kennen. En áls de Jood belangstelling voor het nazisme heeft, verschilt deze weer principieel van de genoemde leergierigheid. In het Eichmann-proces deden de Joden het nazisme herleven, maar uitsluitend als moordmachine, gezien van de kant van de slachtoffers en ontdaan van alles wat interessant genoemd zou kunnen worden. Maar het interessante is juist datgene, wat op het ogenblik herdruk op herdruk veroorzaakt. Voor het publiek, dat niet meer in de eerste plaats met haat op de geschiedenis van het nazisme reageert, is een verhaal ontstaan, The Story of Hitler, die zich laat vertellen als een fantastisch maar waar-gebeurd verhaal, grisly and thrilling. Het is tegelijkertijd een avonturenroman, epos van de verovering van Europa, beschrijving van een gekkenhuis, geschiedenis van een carrière, surrealisme en ondergangsrazernij. Terwijl de haat tegen Duitsland is vervaagd, en vooral theoretischer is geworden, heeft men in de Duitse geschiedenis van de afgelopen dertig jaar onverwachte attracties ontdekt. | |
[pagina 155]
| |
Hitler en het nazisme hebben de aantrekkingskracht van het abnormale, Hitler vertegenwoordigt posthuum de onverhulde en openbare abnormaliteit. In deze openbare vorm is abnormaliteit schaars geworden, hoewel de behoefte eraan is blijven bestaan. Het moderne publiek kan abnormaliteit als sensatie alleen nog in het verborgene genieten. Vroeger werden belangstellenden voor een kwartje in het dolhuis toegelaten, waar ze zonder de reserves van een verlichte beschaving de bewoners achter de tralies konden aangapen. Abnormaliteit, voorzover deze openbaar is, wordt in de moderne maatschappij met behoedzaamheid behandeld. Wie geen wetenschappelijke rechtvaardiging voor zijn nieuwsgierigheid heeft, kan niet meer ongehinderd waarnemen. Als kind is het hem al ingeprent, toen hij op straat een zonderling zag: ‘Niet kijken, dat is een zielige man’. Het waarnemen werd daardoor tot gluren. Maar Hitler is de zonderling, bij wie de ‘zieligheid’ enorme afmetingen heeft gekregen en die tegelijkertijd als staatsman en als historische figuur waargenomen moet worden. In een maatschappij waar de gek tot psychopaat is geworden en zijn huis een inrichting, vervullen daarom grammofoonplaten waarop Hitlers stem voorkomt, films waarin hij redevoeringen houdt en ooggetuigeverslagen van zijn optreden de functie van het oude dolhuis. Zonder dat daarbij de geringste historische belangstelling bij tepas behoeft te komen, blijven de levende en bewegende documenten van het nazisme voor een groot publiek ‘interessant’. Dat blijkt bijv. uit het succes van twee langspeelplaten, die onder de gemeenschappelijke titel ‘Deutschland im Zweiten Weltkrieg’ een soort documentaire geschiedenis geven van de periode 1939-'45, maar die met evenveel succes als curieus hoorspel voor gezelschappen kunnen worden gebruikt. Wat men erop hoort is niet alleen een stuk geschiedenis; het zijn ook de geluiden van een groep authentieke, ouderwets te kijk staande krankzinnigen, krijsend en schuimbekkend buiten de inrichting aangetroffen en langzamerhand door de halve wereld in een hoek gedreven om daar te worden doodgeslagen. Hoe verder de plaat vordert, hoe sterker de gillende waanzin gaat overheersen en hoe interessanter het wordt. Journaalfragmenten met de redevoeringen van Hitler hebben dezelfde eigenschap en zijn alleen daarom al voor elke documentaire over de oorlog onmisbaar. De wijd opengesperde mond, het haar over het bezwete voorhoofd hangend, de rauwe stem, lichaamskrampen, dan oorverdovende toejuichingen en het krankzinnige knikken van de redenaar, kortom de gek in volle glorie; geen dreiging meer (evenmin als de dolhuisbewoners achter hun tralies), maar even ‘fascinerend’. Dit is de gek als held van het spektakelstuk, dat toevallig ook nog historie is, maar dat bij elke vertoning nog voor korte tijd de Verlichting, de hele humanistische evolutie ongedaan kan maken, louter door een belangstelling te activeren, die door een van onze krachtigste taboes in bedwang wordt gehouden.
Hitlers biografie heeft ook de aantrekkingskracht van de success-story. Zijn geschiedenis kan verteld worden als het verhaal van de Weense schooier, die met niets begon, en die dank zij een geweldig doorzettingsvermogen en een weergaloze slimheid de heerser over bijna geheel Europa werd. Misschien is dit een van de redenen, waarom Shirers Hitler-biografie bijna een jaar lang op de lijst van bestsellers heeft gestaan (tegelijk met ‘How I made | |
[pagina 156]
| |
$2.000.000 in the Stock Market’). In tegenstelling tot twee andere biografen, Trevor-Roper en Bullock, lijkt Shirer tot op het eind van zijn meer dan anderhalf duizend pagina's tellende boek niet van zijn verbazing over Hitlers carrière te zijn bekomen. Trevor-Roper, die zijn Laatste dagen van Hitler in 1946 schreef, heeft geen oog voor ‘opkomst en ondergang’ - op zichzelf geen wonder omdat de ondergang nog alles overheerste. Maar zijn schrijftrant maakt hem tot de empiricus in het gekkenhuis, hij zoekt niet naar het drama in de geschiedenis van de patiënten, hij is de klinische beschrijver van de activiteiten der getikten (waan- of krankzinnigen lijken voor hem nog termen met een teveel aan bewogenheid). Bullock laat zich evenmin overbluffen. Hij heeft een koele stijl, hij reconstrueert een carrière, die hij ‘een van de raadselachtigste en opmerkelijkste in de geschiedenis van de laatste tijd’ noemt, of ‘een opmerkelijke prestatie van wilskracht’. Met deze understatements moet de lezer het doen, en verder, zegt Bullock, ‘spreken de feiten voldoende’. In tegenstelling tot Trevor-Roper en Bullock brengt Shirer de lezer voortdurend onder het oog, dat deze bezig is, een overdonderend verhaal te lezen. Het laatste hoofdstuk van Bullock heet ‘De keizer zonder kleren’; dat van Shirer, waarin precies hetzelfde staat: ‘Götterdämmerung’. Dikwijls, als Shirer een belangrijke ontwikkeling in Hitlers loopbaan beschrijft, kan hij het niet nalaten, een flash-back naar de ‘vagebond in de wereldstad’ te geven. Op 30 januari 1933 staan Röhm, Göbbels en een aantal andere nazileiders op Hitler te wachten, als deze in de Kanselarij in Berlijn met Hindenburg over het kanselierschap onderhandelt. Shirer schrijft: ‘Enige ogenblikken later waren zij getuige van het wonder. De man met het Charlie Chaplin-snorretje, die in zijn jeugd een berooide Weense zwerver was geweest, de naamloze soldaat uit de eerste wereldoorlog, de haveloze armoedzaaier uit het München van de eerste na-oorlogse jaren, de enigszins lachwekkende leider van de bierkelder-putsch, deze magische redenaar, die niet eens een Duitser maar een Oostenrijker was, deze nauwelijks 43-jarige man had zojuist de eed afgelegd als kanselier van het Duitse Rijk’. Shirers boek gaat niet louter over Hitler en het nazisme van gebeurtenis tot gebeurtenis; er wordt niet alleen een verslag van groei en verval gegeven. Dat is Shirer te weinig. Hij dikt zijn verhaal aan, hij geeft het monster een extra-reliëf door steeds weer even het embryo te vertonen: the onetime Vienna vagabond the former tramp from Vienna the former Austrian vagabond the man who had once tramped the pavements of Vienna where he had so long been a tramp Het kan zijn dat juist deze verteltrant het verhaal zo ‘immediately readable’ maakt. Want ondanks het feit, dat Shirer natuurlijk de misdadigheid van het nazisme niet betwijfelt, laat hij de mogelijkheid van identificatie van de lezer met de held wijd open. Wat bij het lezen van Bullock of Trevor-Roper niet mogelijk lijkt, wordt door Shirer aangemoedigd. Vooral in het eerste deel heerst de stemming van ‘het is hem gelukt’; en dat geldt niet alleen voor Hitler maar voor alle nazi's van het eerste uur, d.w.z. de groep die door Shirer wordt beschreven als ‘de angstwekkende verzameling mislukkelingen, | |
[pagina 157]
| |
die zonder dat zij het beseften de beweging vormden, welke binnen dertien jaar het land zou beheersen, het sterkste land in Europa’, onder leiding van: ‘the former tramp Adolf Hitler, not quite thirty-one and utterly unknown’. De success-story is de uitgesponnen wensdroom met een schijn van waarheid. Op deze schijn is een volledige industrie gebouwd, met weekbladen, schriftelijke cursussen, ordnersystemen en een Heiland, de onvermijdelijke Andrew Carnegie, die als arme emigrant naar Pittsburgh kwam en later in Den Haag het Vredespaleis liet bouwen. Maar het succesverhaal van Carnegie is vergeleken bij dat van Hitler een braaf en verwaterd sprookje, dat als succesverhaal vooral acceptabel is geworden, omdat er zoveel eer aan de vrede, de moraal, de arbeid en de deugd in wordt bewezen. Had zijn tijdgenoot Zola hem tot held van een roman gemaakt, dan was er zeker een figuur ontstaan die meer met de soms bloedige werkelijkheid van de staalmagnaat te maken zou hebben gehad. Maar in het succesverhaal verklaart Carnegie vooral, dat hij het geld niet om het geld wilde. Hij schreef zijn Gospel of Wealth speciaal om het publiek van het tegendeel te overtuigen. Hij werd, nadat hij rijk was geworden op een manier, die hem nu regelrecht in de gevangenis zou brengen, een maniak van de filantropie, hetgeen zijn rijkdom een deugdzaam uiterlijk gaf. Maar welke gestagneerde wensdromer wil, eenmaal rijk geworden, zijn gedrag nog een deugdzaam uiterlijk geven? De zin van de rijkdom is juist, dat deze de bezitter ontslaat van zijn plicht tot deugdzaamheid. Behoefte aan rijkdom vloeit meestal niet voort uit het verlangen om liefdadigheid te bedrijven, maar uit de wens, machtig te zijn. De aantrekkingskracht van de success-story schuilt hierin, dat de held ervan de rollen ‘ondanks alles’ weet om te draaien, en hoe duidelijker hij dit doet, hoe ‘boeiender’ zijn geschiedenis wordt. Van dit standpunt bezien is het verhaal van Hitler en het nazisme veel minder gecompliceerd en veel duidelijker dan dat van de vredes-heiland Carnegie. De eenvoudige armoedzaaier kan het met hard werken ver brengen: dat was bekend. Maar hij hoeft niet in de handel te gaan, de slaapwagen uit te vinden of U.S. Steel op te richten om zijn succesverhaal te voltooien. Hij gaat ‘in de publieke opinie’, hij gaat de mensen onmiddellijk telijf, het ‘Success’ is in het begin van de story al aanwezig, hij is al aan het schreeuwen en zijn helpers zijn al aan het meppen, terwijl zij de grondslag leggen voor de onderneming, die binnen twintig jaar heel Europa zal slopen. Daarbij vergeleken is het bouwen van het Vredespaleis werkelijk een klungelig stuk werk, waarvan niemand nog de geschiedenis wil lezen.
Voor wie de regelrechte vereenzelviging met Hitler, diens assistenten en het nazisme te ver gaat, blijft nog een andere mogelijkheid tot identificatie over. Het succes van Hitler is namelijk ook het succes van het Derde Rijk, d.w.z. van Duitsland. Hitlers geschiedenis gaat ongemerkt in die van Duitsland over, en het blijkt mogelijk te zijn, een grote afkeer van het nazisme te belijden maar tegelijkertijd een sympathieke bewondering te hebben voor de ‘Duitse prestatie’. Hitler wordt van deze prestatie tenslotte de grote saboteur, die door zijn monomanie de veel verstandiger generaals, de geleerden en het hele nobele Duitse volk tot verdwazing bracht en in het ongeluk stortte. | |
[pagina 158]
| |
In deze redenering gaat het er niet meer eenvoudig om, de fouten te signaleren, die Hitler als strateeg, politicus en organisator maakte. De moraal is, dat Duitsland in de oorlog heel wat betere resultaten behaald zou hebben, als de Führer zijn fouten niet had begaan. Het gaat er tenslotte om, deze fouten breed en enigszins spijtig uit te meten en ze te contrasteren met de successen, die de Duitsers ondanks Hitler bereikten. Paradoxale waarderingen zijn hiervan het gevolg. Generaal Franz Halder was tegen Hitler, hij nam deel aan het eerste complot tegen de Führer, hij heeft dus recht op een positieve waardering. Het complot wordt niet volwassen, Halder blijft generaal, hij voert de Duitse troepen in de Sowjet Unie aan, hij waarschuwt Hitler dat deze niet tegelijkertijd Stalingrad en de olievelden van Mosdok kan veroveren, het komt er dus op neer, dat hij Hitlers oorlog met meer verstand wil voeren en de waardering stijgt! Dezelfde paradox in het geval van Rommel. Een generaal neemt deel aan een samenzwering tegen de Führer en ondanks het feit dat deze mislukt, wil men hem hierom waarderen. Immers, men rekent de uitslag niet, maar telt het doel alleen. Maar net als Halder diende Rommel de oorlog met verstand - opnieuw een reden tot waardering, waarbij nu plotseling de uitslag telt, (de technische prestatie, het terugdrijven van de Engelsen tot El Alamein), terwijl het doel (heerschappij van het nazisme) buiten beschouwing wordt gelaten! Als derde voorbeeld dient de geschiedenis van Theodor Oberländer, de vroegere West-duitse minister van vluchtelingenzaken. Oberländers lidmaatschap van de SA en de overigens onbewezen beschuldigingen volgens welke hij zou hebben deelgenomen aan een moordpartij in Lemberg veroorzaakten tenslotte een zo groot rumoer, dat hij als minister moest aftreden. Maar zijn verdedigers voerden aan, dat hij na de bezetting van de Oekraïne daar juist een humaan bewind wilde voeren. Hij schreef Denkschrifte tegen Hitlers bezettingsbeleid, maar wie deze circulaires leest, ontdekt dat hij dit niet deed omdat hij tegen elke koloniale politiek als zodanig was, maar omdat hij vond, dat juist Hitlers koloniale politiek (waaraan hij medeplichtig bleef), tot averechtse resultaten voerde. Niettemin: een reden om Oberländer te waarderen. Rommel en Halder (deze in mindere mate omdat zijn persoonlijke geschiedenis en zijn bijdrage tot de oorlogvoering minder glamour bevatten en daarom niet zo gemakkelijk vereenvoudigd kunnen worden) zijn dus militaire talenten, die een ‘objectieve’ lof krijgen. Dat is op zichzelf niet zo'n wonder. Er zijn zelfs ‘grote figuren’ als Montgomery, die van het begin af het uitdelen van dergelijke lof als een eis van sportiviteit hebben gezien, en die het dus, alweer objectief, wel eens waren met het zondagmiddagcabaret van Paulus de Ruiter: ‘Wat drommel, wat drommel, wat is dat met die Rommel’. Maar naarmate men meer oog krijgt voor de Duitse collectieve oorlogsprestatie, krijgt de zgn. sportiviteit een andere betekenis. In de waardering van die prestatie is de rol van Hitler langzamerhand geëvolueerd tot die van de enige medespeler die zijn tekst niet kende, en die men niet te veel moet noemen om de herinnering aan het stuk niet te bederven. Het stuk zelf is intussen hoe langer hoe heroïscher geworden, vooral in de bedrijven die in Rusland spelen. Daar namelijk, in de barre winter, als de ijzige wind over de | |
[pagina 159]
| |
steppen huilt, leveren de Duitse legers hun ongelijke strijd. Terwijl de Duitse steden ten onder gaan in een hagel van bommen, vechten de Duitse mannen, onvoldoende uitgerust (de onverantwoordelijke Hitler!) hun wanhopige strijd tegen de steeds zwellende overmacht, enz. Traditioneel heldendom: Duitsland, door de machtigste legers en luchtvloten ter wereld besprongen, vecht door, tot in mei 1945 de zelfmoord voltooid is. ‘Tenslotte hebben ze een paar jaar de hele wereld bevochten,’ zei een nuchtere Nederlandse politicus met een gezicht alsof hij de verkiezingen had gewonnen. Het historisch perspectief maakt, dat ook mensen van wie men het niet zo gauw zou verwachten, de Duitsers gaan zien als een volk van super Van Speijks. En eigenlijk is dat ook niet zo vreemd, want ook Van Speijk ging uit plichtsbetrachting de lucht in nadat hij andermans stad had gebombardeerd. ‘De indruk, dien deze heldendaad zoowel in Nederland als in het buitenland maakte, was overweldigend’, meldt de vaderlandse geschiedenis. Hier krijgt de herwaardering van de Duitse oorlogsgeschiedenis een actuele betekenis. In de koude oorlog is het voor een deel van het publiek een grote opluchting, te bedenken dat de Duitse legers voor Moskou en Leningrad hebben gestaan. Niet het nazisme maar wel de Duitse macht, de herinnering daaraan en het feit dat ze weer wordt opgebouwd, het Wirtschaftswunder, de kwaliteit van de Mercedes, Gründlichkeit en Tüchtigkeit, dat alles bij elkaar vormt zowel de verontschuldiging voor, als een van de oorzaken van een nieuw soort pro-Duitsheid. Misschien hebben we te maken met een politiek-cultureel complex, dat lange tijd, als gevolg van de oorlog en zijn nasleep, niet goed te zien is geweest, maar dat vooral de laatste jaren door de Berlijnse crisis weer hoe langer hoe duidelijker (en met betere alibi's dan vroeger) tevoorschijn komt. Lijders aan dit complex ontpoppen zich nu als ‘Europese nationalisten’, ze wantrouwen ‘de slappe Kennedy’, geloven dat ‘Britten en bolsjewisten op een nieuw München aansturen’ en hebben als huisfilosoof de genaturaliseerde Amerikaan William S. Schlamm, een politieke commentator die van de Bondsrepubliek ‘de gepantserde vuist van het Westen’ wil maken. Gnuivend begroeten zij de zgn. Frans-Duitse verzoening, begin van de zgn. Europese zelfstandigheid, waarvoor nu geknokt moet worden, omdat Amerika ons tóch in de steek zal laten, zoals het ons met Nieuw Guinea in de steek heeft gelaten. Voor Europese nationalisten opent de ‘Frans-Duitse verzoening’ de mogelijkheid tot een Europees revanchisme. Natuurlijk was die ‘verzoening’ er ook al vóór Adenauer en De Gaulle wederzijdse bezoeken aflegden, namelijk sinds 1955, toen de Bondsrepubliek in de NATO werd opgenomen. Maar de Europese nationalist wil het symbool, de handdruk van de grote mannen. Belgen die niet over het verlies van Kongo zijn heengekomen, Fransen die nabroeien over Indo-China en Algerije, Nederlanders met opgekropte trouw aan de Papoea's, zij worden allemaal geactiveerd door de ‘Europese renaissance’. De geestdrift daarover blijft niet beperkt tot het relatief kleine aantal neo-fascisten die een runenteken op hun briefpapier hebben laten drukken. Nuchtere democraten, zeer burgerlijke intellectuelen, zien zonder verdriet de tijd naderen, dat Europa weer onder Duitse leiding zal staan. ‘En dat is een natuurlijke zaak’, zei de hierboven geciteerde politicus. ‘Dat gebeurt, eenvoudig omdat het militair zijn nu eenmaal het handwerk van de Duitsers is en omdat de | |
[pagina 160]
| |
Duitsers de meeste vitaliteit hebben. De Duitse soldaat is simpelweg de beste vakman’. Men hoeft Hitler en Göbbels nog niet te bewonderen (hoewel men bijv. als reclameman wat de laatste betreft alweer moet gaan twijfelen), om voor Halder en Rommel ‘inderdaad’ het grootste respect te hebben. In de koude oorlog is de Duitse krijgsgeschiedenis een troostrijk sprookje.
Een man begint met het schilderen van prentbriefkaarten. Het werk bevredigt hem niet, hij gaat in de politiek, associeert zich met de onderwereld en dit heeft tenslotte tot gevolg dat veertig miljoen mensen worden gedood. De laatste uren van zijn leven brengt hij door met enige sentimentele conversatie en tot besluit pleegt hij zelfmoord in een kelder, terwijl boven hem een wereldstad verbrandt. De helderziende, die in 1920 op een dergelijke manier, met de beste profetische bedoelingen de geschiedenis van Hitler zou hebben voorspeld, zou zich de surrealisten niet van het lijf hebben kunnen houden. Hitlers geschiedenis, minus het concrete drie-dimensionale beeld ervan, is o.a. surrealisme - de zeldzame vorm ervan die modern is gebleven. Hitlers geschiedenis te abstraheren van zijn concrete werkelijkheid is niet moeilijk meer. In de geschiedschrijving heeft de Engelse historicus Taylor de cyclus voltooid door van Hitler de staatsman te maken, die ‘in feite’, achteraf beschouwd, voornamelijk de politiek van Stresemann voortzette. Het is gelukt aan de Engelsen en Amerikanen, die demonstraties van nazipartijen verdragen; en in het klein, op een particulier gebied van het dagelijks leven, zijn de studenten erin geslaagd, die in de sociëteit NIA Dachautje speelden. De herinnering aan Hitlers werkelijkheid is langzamerhand uit elkaar gevallen in een aantal min of meer samenhangende legenden, die stuk voor stuk ‘theoretisch’ zijn en verder van de historische praktijk verwijderd, dan een toneelstuk in de Grand Guignol van een werkelijke moordpartij. In de surrealistische legende is uit de ware geschiedenis een fantastische kwaadaardigheid afgezonderd, een bizarre doortraptheid die een humoristisch effect heeft. Het is het verhaal van een revolutie, die volgt uit de consequente toepassing van de leuze: ‘Alle macht aan gevangenis en gekkenhuis’. Een troep dronkaards, souteneurs, mislukkelingen, pornografen en kleine misdadigers betreedt het gebied van de wereldpolitiek, dat beheerst wordt door heren met hoge hoeden, academische opleiding, zwarte pakken en paraplu's, geestelijken en professoren, en binnen vijftien jaar is al deze waardigheid, beschaving en traditie overbluft en tot serviele beleefdheid gebracht. ‘Trahison des clercs’, zeiden de bezorgde tijdgenoten. Maar dertig jaar later lijkt het (weer: in legendevorm), alsof er een reusachtige bananenschil voor de ‘Westerse beschaving’ werd uitgespreid. Volgens de nieuwste waarnemingen (die misschien nog onvolgroeid zijn, nog niet voldoende van Hitlers werkelijkheid geabstraheerd, te veel geremd door concrete herinneringen, takt, fijngevoeligheid en publieke taboes), verschijnt Hitlers geschiedenis als een uitgebreide en gedetailleerde sick joke, de meest consequente aanval op het goede, het schone en het ware, die men elkaar kan vertellen. De werkelijkheid, die in 1933 begon, is daarbij overgeslagen; de verbinding met 1920 behouden. De theorie van de anti-beschaving is van zijn historische praktijk geamputeerd. | |
[pagina 161]
| |
Harry Mulisch, die in zijn boek over Eichmann over de verhouding tussen theorie en praktijk heeft geschreven, citeert de formule van Arnolt Bronnen: Viel schreien ist besser als sehr klug sein. Dit is al een beknopte manier om te kennen te geven, dat men de verworvenheden van twintig eeuwen beschaving aan zijn laars lapt. Het is een uitnodiging tot de eenvoudigste vorm van ‘directe actie’. Het complement daarop, waarin de daad bij het woord wordt gevoegd, levert Von Salomon, als hij de opmerking van een wapenbroeder weergeeft: Prügeln ist immer fein, auch wenn man selber Hiebe kriegt. Opnieuw een scherpe samenvatting van de genoegens van de ‘directe actie’, met instemming genoteerd door iemand die geen vriend van de nazi's was. Maar beide formules blijven toch nog te algemeen, niet voldoende geengageerd. De Duitse versie van de relativiteitstheorie wordt pas goed geformuleerd door Hanns Johst: Wenn ich Kultur höre - entsichere ich meinen Browning!Ga naar voetnoot* Hier vinden we wat we zoeken. Het ‘Schreien’ van Bronnen en het ‘Prügeln’ van Von Salomon zijn tot één korte armbeweging vereenvoudigd en opgeheven. Denken en handelen zijn in één bliksemgebaar geconcentreerd. Nu het merkwaardige: wie hierop met verontwaardiging reageert, is niet bij de tijd. De ernstige, ‘afwijzende’ reactie is de belachelijke. Het is de reactie van iemand die het niet begrepen heeft. Voor de deskundige heeft Johsts formule de waarde gekregen van een tamelijk gematigde, maar precieze sick joke, een soort algemene inleiding op de meer gespecialiseerde anecdotes, die onder de naam bekend zijn. Voor het effect dat de opmerkingen van Bronnen, Von Salomon en Johst nu hebben, doet het er niet meer toe, wat ze er indertijd mee hebben bedoeld. Het gaat er alleen om, dat er op het ogenblik, zoals proefondervindelijk kan worden vastgesteld, voornamelijk om wordt gelachen, niet omdat hier zomaar een of andere geestige zet wordt gewaardeerd, maar uit voldoening over aldus gewekte verwachtingen: het Aha-Erlebnis, als de olifant de porseleinkast betreedt. Dit is de principiële, maar tegelijkertijd zwakke verbinding met het ouderwetse surrealisme. De surrealisten waren een paar jaar de ernstige en vlijtige slopers van ‘culturele conventies’. In zijn tweede manifest schreef André Breton: ‘On conçoit que le surréalisme n'ait pas craint de se faire un dogme de la révolte absolue, de l'insoumission totale, du sabotage en règle, et qu'il n'attende rien que de la violence’. In een uitgebreide voetnoot waarschuwde hij daarbij nog zorgelijk tegen misverstanden. En als Dali schilderijen maakte als De Grote Masturbator, of Sodomie van een Doodshoofd met een Vleugelpiano, was dat al een even serieuze zaak; geen grap maar een gebeurtenis. | |
[pagina 162]
| |
Dit professionalisme is voorbij, en daaruit blijkt dat we in dertig tot veertig jaar een groot stuk verder zijn gekomen. Vergeleken met de surrealistische voorlopers van het genre, zijn de moderne sick jokes namelijk beter gericht, concreter, gevarieerder en tegelijkertijd nonchalanter. De ‘aanvallen’ op het goede, het schone, het ware (en het edele, taktvolle, liefdevolle, enz.) zijn tot het dagelijkse gezelligheidsleven gaan behoren, zoals door de volgende voorbeelden wordt aangetoond. Hoe kwam het, dat Eichmann tijdens zijn proces een hartaanval kreeg? De gasrekening van 1944 werd bezorgd. De beulsknecht tot Christus: Heer, wilt u uw voeten over elkaar doen. Ik heb nog maar één spijker. Deze sick jokes horen op het ogenblik tot het répertoire van iedere vooruitstrevende moppenverteller, maar het zijn geen bijzondere, kostbare of zeldzame eigendommen van de avant-garde meer. De sick jokes doen de ronde en worden vergeten, en daaruit blijkt, dat het genre in het algemeen tot, laat ons zeggen, het eigendom van een volksdeel is geworden; een folkloristische ontwikkeling zonder tijdschriften en manifesten en even spontaan als bijv. de opkomst van de twist. Misschien is dus het surrealisme maar een tijdelijke afwijking van de grote lijn geweest. Misschien waren de surrealisten in principe wel de voorlopers, maar niet naar intentie. Het fantastische element in hun theorie van de vernietiging is wel modern gebleven, maar wordt verzwakt door het ernstige gezicht dat zij erbij trokken. In ieder geval is Breton als profeet een langdradige boeman, vergeleken bij Jarry, wiens grappen even fantastisch zijn maar de kramp van de beroepsmatigheid missen. De verwantschap van de formules van Bronnen, Von Salomon en Johst met het genre van de sick joke is duidelijk. Chronologisch daartussen ligt een van de legendarische verschijningsvormen van Hitler, die als een super-Ubu met liegen, trappen, schreeuwen, bluffen en moorden de ontwikkeling voorzover mogelijk voortzette, tot hij volgens het laatste voorschrift in rook en vlammen van de aarde verdween. Maar nadat dit is vastgesteld, blijft het de vraag, waarom deze hele verzameling pathologieën verplichte literatuur voor een groot deel van het publiek is. De sick joke en de Hitler-lectuur beleven hun opgang in wat genoemd wordt een tijd van crisis. Maar dat geldt ook voor sommige verhalen over de crisis zelf. Vanuit ‘ziek’ standpunt bezien is het onderscheid tussen een ernstige theorie van atoomstrategen en de grapjes van een willekeurig gezelschap gevorderde moppenvertellers gering. De bedrijvigheid van een elektronisch brein, dat gevoed wordt met het aantal bommen, dat in het eerste uur van een kernoorlog zal vallen en dat in ruil daarvoor een honderd miljoen doden uitkeert, is even ‘ziek’ als een Eichmann-mop. De terminologie van de oorlogsgeleerde Herman Kahn, zijn Machine van het Laatste Oordeel, zijn Wederzijdse Zelfmoordmachine en zijn Machine van de Versnelde Apocalyps, dat alles wijst op een zeer ver gevorderde humor. Het is Jarry op wetenschappelijke grondslag, daarbij even fantastisch als de surrealisten, even nonchalant en agressief als de sick joke, even actueel als een politiek commentaar en even degelijk als een troonrede. Hetzelfde geldt voor de betrouwbare mededeling, dat voor ieder hoofd van de wereldbevolking | |
[pagina 163]
| |
atoomexplosieven met een kracht van twee blockbusters gereed liggen. Hetzelfde geldt voor de bouw van schuilkelders met een machinegeweer bij de ingang om ongewenste klanten tegen te houden; hetzelfde voor het advies van de BB om onder de trap te gaan zitten. De meeste van deze verhalen zijn vervat in opbouwende, deftige frazen, maar houden tegelijkertijd de mededeling in, dat de hele fraseologie compleet met zijn uitvinders binnen een paar minuten kan worden weggeblazen. Wie een machine bedenkt om de Apocalyps te versnellen, appelleert aan de overal aanwezige behoefte aan chaos en vernietiging. Hij maakt die behoefte alleen groter, als hij eraan toevoegt, dat deze machine beschouwd moet worden als het laatste produkt van een godvrezende of zich op weg naar de heilstaat bevindende maatschappij. Anders gezegd: destructie-litteratuur (alle genres, van Jarry tot Kahn) kan op zich zelf al gelezen worden bij wijze van inleidende revanche op een orde, die zich plechtig tot normaal heeft verklaard, die daarbij steeds arroganter wordt, maar intussen steeds groter mogelijkheden van de totale chaos in zich bergt. Strikt logisch bezien maakt de opeenhoping van kernwapens, gepaard aan de eindeloze rechtvaardigingen daarvoor, de beschaving belachelijk. Mensenredders slijpen hun messen, brengers van het eeuwig heil zetten zich schrap om elkaar naar de keel te vliegen, een deliriumlijder laat trots zijn blauwe knoop zien, en de normalen zeggen: ‘Terecht!’ In deze omgeving krijgt de sick joke een zeldzaam waarheidsgehalte. De geschiedenis van Hitlers bunker wordt besloten met een Ecce Homo en chaos en waarheid worden synoniem - een identiteit waarom men verbaasd kan lachen. De populariteit van de Hitler-litteratuur heeft dus een aantal oorzaken. De zuiver historische belangstelling heb ik vrijwel verwaarloosd, omdat ik geloof dat ze klein is. Direkt hierna komt de klinische belangstelling voor het nazisme als openbaring van menselijke mogelijkheden; een neutrale en on-moralistische houding, die gemakkelijk overgaat in een moralistische, namelijk wanneer de geschiedenis van de nazistische praktijk gebruikt wordt tegen de humanistische pretenties van degenen die na 1945 de wereld wilden verbeteren. Hier zijn we intussen al bij de voorhoede van het publiek, dat zich door de Hitler-litteratuur graag de adem laat benemen. Nu begint het genieten van de gek, het bewonderen van de carrière (‘ondanks alles’), het geïmponeerd zijn door de macht en tenslotte het verlangen naar de chaos. Hoewel belangstellenden, in flapteksten ‘gefascineerde lezers’ genoemd, in alle politieke richtingen te vinden zijn, horen zij naar hun mentaliteit bij Rechts, dat Links beantwoordt, door tegenover de rede de uitbarsting te stellen, tegenover verdraagzaamheid macht en tegenover een door kalme logika beheerste demokratie de razende chaos. Deze voorkeuren zijn niet nieuw, maar sinds 1945 hebben zij wel een andere achtergrond gekregen. De theorieën van macht, waanzin en chaos zijn tot in de kleinste bijzonderheden in praktijk gebracht, zodat ook de vaagste aanhanger moet weten, hoe zijn voorkeur er in drie dimensies uitziet. Dit maakt het probleem van het verband tussen woorden en daden misschien belangrijker dan het ooit geweest is. |
|