| |
| |
| |
Hugues C. Pernath
Uit het toornige leerboek van deze tongval
Fragment
1
Uit het toornige leerboek van deze tongval brak
Wat ik, wat wij en kompagniekommandanten
De rechtvaardigheid noemden.
Het verwarde voorlezen van wetteksten en kontrakten
De passieve paragrafen Leenrecht en Leenplicht.
In dezelfde zaal begon voor mij, anderen
Het trage verloop van mijn S|23999-stamnummer.
Gerangschikt in een nieuw alfabet, een sektie, een kamer
Ondergebracht, alleen en alleen
In de vrijheid van een 16-jarig geheugen.
Zovele meters hoog wist ik huiskamers
En buiten deze kazerne zovele andere trappen en gangen
Naar andere kamers. Misschien muren waaraan foto's hingen,
Reprodukties en verbandkastjes, grote kruisbeelden
Aan muren met minuskule gaatjes.
Ontruimde kamers, vernietigde ruimten. Niets.
Of alles wat mij, ons, herinnerde aan voordien.
| |
| |
Ik verstond geen taal, begreep niets en werd geslagen.
Ik sloeg, men vernoemde mijn naam,
Mijn naam schuilende in een tweede naam.
Ik werd iemand uit dit iemand-zijn.
Iemand zei me dat ik gelukkig moest zijn. Iemand, met een geopende deur tussen haar en mij, die me zegt ‘Natuurlijk, ik begrijp je.’ en weggaat.
Hier begon voor mij een roestige dag, zonder waarschuwing. Ik denk ‘Niet meer denken.’ en sluit de gehuurde kamer. Waarin.
En ik vraag me af, ik ben geweest. De anderen staan onbeschikbaar, bewegen niet meer. Hun handen bleven genietende handen en ook de kamer herinner ik mij in een verbazing van liefde. Deze toestand die naast mijn leven een waarom waarborgt.
‘Wat wil je?’
‘Ik die aan je denk en lach om je onhandigheid.’
‘Dag dauw.’
Ik ben beter.
Dezelfde dag vroeg een kapitein waarom de rekruten van kamer 25 reeds twee wachtbeurten kregen terwijl de rekruten van kamer 26 nog nooit op de karweirol kwamen.
En zo diende ik, juist 26 jaar geworden, ouder dan de kleurprenten van zijn bureel. Tulsa. The Grand Canyon. Plots, neen, sinds 6 oktober 1947, besta ik uit een greep grijs licht, de met mij geboren waardigheid. Beperkte ik mezelve tot de zeldzame vertedering, het herschrijven van mijn enige taal. Slechts te Antwerpen duurde het dromen. De onderverdeling vader en moeder. Somberheid die me volgde te Mechelen waar ik in de laatste kazerne mijn kamer deelde met de uitdaging. Het bescherming zoeken tegen de bescherming. Het onbekende eindigen in de leerschool van zovele gezichten waarin het onderlinge verband langzaam de pijn herstelde tot diepere, nadien volledige pijnen.
| |
| |
Nu alles voorbij is, begint wat voorbij is opnieuw in de ene helft die is, de andere helft die was. Ik sluit de kamer.
Waar ik nu sta wankelt de verbeelding. De terugtocht naar mijn ouderdom is voltrokken. Het is avond. Hoogstwaarschijnlijk avond.
Duizenden woorden weerkaatsen zesentwintig letters die ik gebruik, niet begrijp en voltooi.
Wij wachten tot hij voor me staat en zoals steeds beginnen wij eerst te spreken. Met mijn handen misvorm ik de zinnen, herhaal fluisterend wat wij denken dat hij niet zal begrijpen en ik tracht hem duidelijk te verklaren waarom wij eerst spreken. Hij knikt doch antwoordt niet, bekijkt me terwijl ik leegvloei langs de stijve leugens van mijn vingers. Wij willen elkaar haten, eindigen in het resultaat van minstens twee personen.
Die avond zou nooit groots geworden zijn.
Dolend ademen in andere moeilijkheden,
Mezelve aanspannen tot een uiterste inspanning.
Maar liefde was een weinig wilde wijsheid,
Ik bevat een wet tussen mijn spreken en mijn liegen,
Dus kom ik vanwege mijn angst.
De toekomst, en ik moet bepalen. Goedkoop opbouwen
Onder een hoeklijn van urine en chloor.
De helft van het gelaat was zichtbaar, starend, biechtend. Maar ik zweeg. ‘Raadgeven.’ zegden sommigen. De anderen waren tweetalig, kwamen bij het begin en om de twee maanden. Stiller dan de verdraagzaamheid. De buitenlucht was fris, eindelijk
| |
| |
thuisgebracht bij een onverwachte discipline. Opnieuw stond hij naast mij, droeg dezelfde puntige schoenen. Zijn groene overjas.
Samen rookten wij de eerste sigaret, voorzichtig lopend op de merklijnen van de erekoer. Zonder wankelen rookten wij de tweede sigaret, twijfelend gekeerd naar de drukke ramen. Wij spraken, kalm, met jongere gebaren. Dezelfde puntige schoenen.
Enkele weken later, na een les ‘Vorderen met sprongen’, brak hij het bekken en smeekte ‘Geen bezoek, geen brieven.’
Ik zag de behandeling, het eerste en het laatste afwerpen van zijn vingerafdrukken. De gunstige voorwaarde die men afvoerde naar een militair hospitaal. Een trage relikwie.
De volgende dagen bleef ik in mijn kamer. Werd ik een andere getuige. Ik vond mijn grootste kwaad. Goedheid waarin ik verlies, lijd en kom te zeggen.
Toen kwam het bericht dat hij gestorven was aan een darmontsteking.
Soms geloof ik, wacht ik in een klein gedeelte van de taal.
Iedereen vergeet ik voor iedereen,
Schep me een ander ontkomen.
Ik bepaal vermoeid de reden.
Nacht na de nacht en nacht na mezelve.
Maar ik ben nog slechter.
Ik beschouw mijn overtollig medelijden,
Mijn angsten die zullen verbazen
Op het leven, de leidende klasse,
De god na zovele eeuwen onverschilligheid.
In de omnibustrein die me naar Antwerpen bracht, ontmoette ik zijn zuster. Geklemd tussen twee fabrieksarbeidsters, na enkele minuten verplicht haar op te merken, voelde ik haar hand. Zij geleek op de foto. Statig en tijdelijk.
| |
| |
Later zaten wij naast elkaar. Een vreemde adem zei ‘Deze avond kunnen wij samen blijven.’
Bij het bed stond dezelfde foto. Beiden in het schimmellicht van een dreef. Haar linkerhand in zijn hals, de vingertoppen bij zijn glimlach.
‘Vorig jaar, in de herfst. Na de vakantie.’
Er was slechts een hoofdkussen. De foto was dezelfde.
Nadien, toen ik me present meldde en alles met banale weerschijn op een andere oever stond. Duidelijk alsof ik uitzonderlijk wreed, een bouwer was van legenden. Ik hield van een voorkeur tot wat soms eerst, soms nooit de juiste onmacht was. Het overrijpe mededingen in de eksamenvrees der grote excellenties.
Of ik die naast mijn vader sta,
Neen, geen boom waarvan ik bang ben.
Haar antwoord was een schakel. Ik zat op de trap, luisterend naar het tikken van water in de metalen wasbak. Binnen belde de telefoon heel scherp. Ik kende niemand die haar kende en de broer was dood. Misschien begraven in een gipsgordel. Enkele dooreengelopen datums.
Zij kwam te voorschijn onder aan de trap, vroeg op de tussenverdieping waarom ik nog wachtte. Zij stond bij de deur en in mijn rug voelde ik haar rok. Zij zocht de sleutel, mompelde en ging binnen.
Ik transpireerde, dacht aan het voorgerecht. 's Middags in de kazerne, de lauwe smaak van de sardien. De schittering op de schubben bij iedere citroendruppel.
Toen ik buiten wilde opende zij haar kamer en nam de melk.
| |
| |
| |
2
Mijn brieven. Hun brieven begonnen meestal in de waaiervorm van de vriendschap. ‘Cher Hugues’, ‘Zachte vriend Pernath’, ‘Liefste Hugues’. Ik twijfel en ga buiten.
De volgende afstand lag veel verder,
Na een eerste aarzeling werden de huizen groot.
Ik schrijf Hugues in uw naam en ik spreek,
Sta in de diepe herinnering.
Ik ben god, zelfs god niet meer.
Het eerste begrip was het merk van mijn vroegere scheerzeep. De geur van mijn vader, de enige vriendschap en de twee Engelse spreuken waarmede hij me naar Vilvoorde zond. Onze band was een doorschijnend, goedkoop sigarettenkokertje.
De avonden vóór mijn vertrek. Mijn aandacht in de nieuw behangen kamer, en hij die met een oude precisie de zinnen grifte.
De laatste avond kleurde hij de letters rood en in de trein bemerkte ik eensklaps hoe nauwkeurig hij grifte. Maanden later, toen ik het kokertje verloor, was de verf bijna verdwenen.
Ik open de ogen, bijt op de kurktip van mijn sigaret en sluit opnieuw de ogen. Hetzelfde ogenblik sticht ik een nieuw Vlaams Verbond der Katolieke Scouts.
Ik glijd mezelve langs mezelve, wachtend bij het ophouden van een afstand onbetreden sinds bijna 29 jaar.
Hij riep ‘A la guerre comme à la guerre.’
Maar nooit schreef iemand anonieme gedichten,
Hoge teksten, lage teksten tussen gevoel en eindpunt.
Niemand vocht met de stem.
| |
| |
De nacht, het naast elkaar slapen in kleine tenten,
De afval van het voedsel, onze tuchtvolle maaltijden.
Een mengsel van gras en geel slijk, groeiend
De geweren werden gebundeld, drie aan drie stonden wij,
De vier passen achterwaarts nauwkeurig uitgevoerd.
Iemand fluisterde ‘Ik word onmachtig.’
Ook de andere pelotons stonden onbeweeglijk.
Dadelijk bestond er toch een andere wereld, waarin kleine sloten de veiligheid vertaalden. Verwant doch twijfelend, gevangen in een kostbaar geschenk. Zo bereikte ik de maand juli.
Mijn hoofdverband was weggenomen, mijn gehoor verbeterd met decibels. Dingen en plannen herhaalden zich, schenen mij onduidelijker dan voordien. Bijvoorbeeld vergat ik onzeker, de eens zo plechtige verjaardagen van moeder en vader, zocht ik urenlang de titel van mijn eerste zelf gekochte boek. Het enige verrassende geluid was het opnieuw horen van de korte snok telkens ik een deur sloot.
Ik bouwde mijn afwezigheid. Steen voor steen trachtte ik Antwerpen te vergeten. Hoelang tot ieder woord? Hoelang tot hoelang?
Op een morgen meldde men bezoek, een ogenblik nadat een soldaat bedankte.
Zij vroeg vuur, zette de zwarte reistas neer. Met een zakdoek wreef ik over de lage tafel en voelde buigend hoe ik haar beminde. Na die enkele maanden. Soldaten kwamen voorbij. Ik kuste hare handen. Zij verwittigde.
's Anderendaags vertrokken wij. Men vroeg ‘Je bedoelt toch gunstverlof?’ In de trein lazen wij modetijdschriften. De grote winterkollekties.
En ginds duurde drie dagen,
Duurde haar stem tot de man en de vrouw die overwinterden.
| |
| |
Wij kwamen uit de kamers, buiten in de woekerende tuin. Ik bekeek haar. Indien zij ooit de vraag of het antwoord droeg? Ik voelde hare hand, drie dagen. Erenamen voor opzettelijke, obscene woorden. Het elkaar benemen van de enige eerbied die ons gebleven was. Ieder woord bracht een andere verplichting, een temperatuur bereiken van haar vastgehouden polsen.
Zwijgend gingen wij naar het hekken. Ik voelde haar ring die zij terug had genomen uit de aarden fruitschaal. Maar eergisteren was een onbewaakte verbinding met gisteren, met vandaag. En vroeger was een metalen wasbak waarin water lekte.
Drie dagen van drie volledige dagen
In de duisternis van drie voorbije dagen.
Dorst en honger tussen haar dijen, haar helpen
Met een raadsel van geuren.
Het gejaagde herhalen, restanten van onverdeelbaarheid
Niet eens gekust in passie.
Vervolgens na de derde dag. Het hoge parkhek waarvan iedere spies een verguld blazoen droeg. Eens was hier een zandweg. Nogmaals de verwarring tussen kruipen en aanvallen.
| |
Algemeenheden
1 | Toepassing van de Conventies
a) | Conflict van internationaal karakter.
De schikkingen van de Conventies van Genève van 12 augustus 1949 zijn volledig van toepassing in het geval van internationale conflicten. |
b) | Conflicten met niet-internationaal karakter.
In het geval van gewapend conflict, dat geen internationaal karakter vertoont, en dat op het grondgebied van een der contracterende Hoge Partijen losbreekt, zal ieder der Partijen, die deelnemen aan het conflict, gehouden zijn ten minste de volgende schikkingen toe te passen:
|
|
| |
| |
|
|
(i) | De personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen met inbegrip van de leden der Legerstrijdkrachten die de wapens hebben neergelegd en de personen die buiten strijd gesteld zijn door ziekte, verwonding, opsluiting of door welke andere oorzaak ook, moeten in iedere omstandigheid menslievend behandeld worden.
Altijd en overal zijn en blijven te hunnen opzichte verboden:
aa) | De aanslagen op het leven en op de lichamelijke gaafheid; |
bb) | De aanhouding van gijzelaars; |
cc) | De aanslagen op de waardigheid van personen; |
dd) | De veroordelingen uitgesproken en de halsrechting uitgevoerd zonder voorafgaand vonnis, dat uitgesproken werd door een regelmatig opgestelde rechtbank en berust op gerechtelijke garanties, als onontbeerlijk beschouwd door de beschaafde volkeren. |
|
(ii) | De gekwetsten en zieken moeten opgenomen en verzorgd worden. |
|
|
Tussen de levenden was er een die nog de moeite waard was, de vrede kwam nabij en iedereen, het slepende dorp, bracht mij op de hoogte. Natuurlijk hield men zinnen, uitdrukkingen achter. Ik liet iedereen toe tot haar verleden. De zandweg werd een dialekt van persoonlijke waardigheid. Ik haatte de eenvoud waarmede hij begraven werd. Jaren geleden, in hetzelfde scherpe zand dat zij in mijn oksels blies.
Zo kwamen de dieven, met geschenken
Oude formules. Krijttekens bijna.
De ondergang van een stad, mijn stad die zou verdwijnen
| |
| |
Want ik ging weg, verder dan wie ook,
Klimmend naar de afwezigheid.
Van zulke bomen hangen de takken laag, vallen de bladeren
De winter na de herfst. En ik slaap.
Treurend versta ik enkele woorden,
Eenvoudige begrippen die klemden tussen de vreugde.
Muren werden opgetrokken door de overlevenden.
Toen de stad was afgesloten trok de grauwe processie der levenden
Terug langs de hoofdpoort.
Bij het einde van de dag verdween de naam der stad
Ik gaf uitleg. Noemde de inhoud van de pijn. Het duren van geluiden, tijdstippen die belangrijk waren. Bij mezelve noch bij mezelve vond ik enig verband met de dieven. Hun angsten bleken niets beter dan mijn vertrouwen. Dagen werden uitgevonden en ik was gewaarschuwd.
‘Goed onderofficier, te weinig eerbied van zijn minderen.’ Ik werd mindere. Onmisbaar en onnoembaar. Minuten van lange sekonden, een aankomst alleen en zonder stelselmatig verleden. Mijn valiezen werden nauwelijks nagezien. Men groette. De droevige gedachte op de erekoer. De datum die ik vergat alsof er nooit enige datum bestond.
Ik hoorde, ik voelde het hernemen der teorie. De soorten antennen die rechtstreekse, onrechtstreekse golven voortplantten. Het aanslagen der laadgroepen. Mijn naam die werd opgetekend, zonder zorg. De herhalingen van lessen.
Het begin van een nieuw leerjaar verplichtte mij de slechtste kansen te lopen. Tot ik plots na een nutteloos eksamen de grote onderscheiding kreeg. Mijn naam werd vergeten. Dat tweede jaar eindigde in september.
|
|