| |
| |
| |
Willem Frederik Hermans
Het grote medelijden
Suis-je trompé? la charité serait-elle soeur de la mort, pour moi?
Rimbaud
Het is half twaalf in de ochtend. Ik zit op het terras van de Brasserie Lipp, dat met raamwerk is afgesloten, maar de regen wordt door de reten langs het glas naar binnen geblazen. Er zit verder niemand en ik heb een Dubonnet à l'eau half leeggedronken.
Druppeltjes op mijn knieën, op het bakelieten blad van het tafeltje.
In tegenstelling tot wat andere Nederlandse schrijvers doen in de bekende Brasserie Lipp, heb ik geen afspraak gemaakt met een Franse beroemdheid op wie ik zit te wachten: een miskend-auteur-minister-in-spé, een Afrikaanse rebellenleider, een Skandinavische starlet of een uit Roemenië gevluchte hoer, die ik gisteravond in de métro zou hebben ontmoet. Ik maak met niemand afspraken, spreek niemand aan, niet in de métro, niet in een theater. Ik ken geen sterveling in deze stad, ook al kom ik er nu al jarenlang ieder halfjaar een paar weken, soms zelfs een paar maanden.
Het blokje ijs smelt in mijn glas. Op de Boulevard St. Germain loopt een lelijke vrouw met een bruine hond die een bruine pullover aanheeft. Mijn ontbijt heeft mijn maag verlaten en ik denk erover te vertrekken.
De métro doet er nog tamelijk lang over naar La Muette, vooral het overstappen bij Strasbourg-St. Denis neemt tijd; (namen die klinken als klokken, maar van parijzerigheid heb ik geen last). Als ik nog langer blijf zitten suffen, zou Friso net in zijn
| |
| |
auto kunnen zijn gestapt. Scheelt mij de lunch en een treinkaartje naar St. Cloud, nog afgezien van het tijdverlies.
De regen slaat mij in het gezicht, ik loop op een holletje om zo gauw mogelijk weer beschut te zijn. Als ik liever in Parijs zou wonen dan in Rome bijvoorbeeld, zou het alleen zijn om de kleine theaters, de veilingen in het Hôtel Drouot en zulke musea als Cernuschi, Jacquemart-André, Gustave Moreau. Goed beschouwd is deTiber mooier dan de Seine.
Duisternis, zeegroen gietijzer, oranje gloeidraden, drukwerkstank. Eindelijk in veiligheid, denk ik, denk ik altijd als ik een métro binnenga.
La meilleure eau, c'est la Badoit,
zeg ik hardop, altijd als ik die reclame zie.
Ik sta in de massa, in de volle wagon. Parijs, beschreven, bejengeld, beschlagerd, beslogand, naam die alleen al universele erecties te voorschijn roept. Stad waar alles mogelijk lijkt, omdat wie er komt, onmiddellijk vergeet wat alles is waar hij thuis over heeft zitten soezen.
Terwijl ik door het station Strasbourg-St. Denis naar de trein richting Pont de Sèvres loop, bekruipt mij grote treurigheid. Is het, uit de achnebbisch-buurt waar ik altijd logeer, op weg zijn naar een van de duurste burgermanswijken en de schaamte dat ik jaloers ben op de bewoners van die wijk, dat ik geen huisknecht op de Avenue Henri-Martin in een gestreept jasje naar buiten kan zien komen om een vuilnisbak aan de stoeprand te zetten, zonder dat ik droom: hij is mijn huisknecht.
Of is het omdat ik Friso benijd, die eerder mij zou moeten benijden als hij niet zelfs daarvoor te geborneerd was. Of is het omdat ik vroeger wel eens gedacht heb, hoe prettig het zijn zou om bij gebrek aan beroemde bewonderaars in Parijs, er tenminste een familielid te hebben, een pied-à-terre! - en hoe Friso, mogelijk zonder het te weten of te willen, mij dit plezier zoveel mogelijk vergalt.
Ik sta op het goede perron. De trein schiet uit de tunnel als
| |
| |
een projectiel en houdt stil of hij ergens tegenaan is gebotst. Ik stap in, vind een zitplaats en mijn gedachten komen op Otto Verbeek, de meest formidabele Hollandse denker uit de jaren dertig. Gevreesd en meedogenloos kritikus, die maskers afrukte zonder vrees of blaam. Ik zou een essay over hem kunnen schrijven, maar waarom zoveel moeite?
Otto Verbeek was het soort schrijver dat zelf geen drama of roman kan schrijven, zich het een eer rekent schrijvers die geen drama of roman kunnen schrijven af te straffen en over wie door de schrijvers die zelf ook geen drama kunnen schrijven of een roman, gezegd wordt dat hij kritikus geworden is, omdat hij geen romans kan schrijven, gedichten of drama's.
Otto Verbeek vereerde harde denkers zoals Nietzsche, maar schreef anti Hitler. Het Nationaal-Socialisme als Rancuneleer. De Nieuwe Elite.
Toen Hitler in 1940 Nederland overrompelde, pleegde Otto Verbeek zelfmoord. Hij stierf als een Romein! zeggen zijn bewonderaars.
Arme Verbeek. In een land als Nederland, waar de litteratuur quantité négligeable is, zou een schrijver zijn eigen denken wel erg moeten overschatten om er zelfmoord voor te plegen. Zo met zich zelf ingenomen kan zelfs Verbeek niet zijn geweest. Waarom heeft hij het dan gedaan?
Over zijn persoonlijk leven is niets bekend, zodat het antwoord op die vraag alleen maar langs theoretische weg kan worden gevonden.
Mijn theorie is dat elke beslissing van cardinaal belang in het achterwerk genomen wordt. Mogelijk was hij impotent. Fulmineerde hij niet tegen het enige Nederlandse boek dat onze kaas in wereldberoemdheid ter zijde streeft: Dokter Th.H. van de Velde, Het volkomen Huwelijk?
Verbeek voorspelde dat Van de Velde heel gauw vergeten zou worden.
In zes van de zeven delen Verzamelde Werken door Otto Verbeek, komt de brave medicus terug, distilleert Otto-Nietzsche-Scheler-Spengler-Ortega y Gasset-Verbeek onheilspellende cul- | |
| |
tuursymptomen uit Van de Velde's wijze raad op medisch verantwoorde grondslag, algemene hygiënische beginselen. Om het dossier-Verbeek te completeren, heb ik de moeite genomen Van de Velde eens door te bladeren. Je kunt erin lezen dat iemand zijn gat niet tweemaal met hetzelfde papiertje moet afvegen, niet heen en weer doen, enz. Enz., enz., enz.
Van de Velde is nog altijd wereldberoemd, in weerwil van wat Otto Verbeek voorspelde. - Zou het impotentie geweest zijn? Mogelijk niet eens. Schijnt, op de keper beschouwd, bijna nooit voor te komen. Dan misschien ejaculatio praecox? Of ziekelijke wroeging over iets nog veel banalers als onanie, in die tijd nog door sommige autoriteiten voor hoogst gevaarlijk versleten. Of min of meer vage homoërotische neigingen... Ja, waarachtig! Verbeek wisselde in tien jaar tijd 1300 brieven met zijn vriend Arthur Ducroo, aantal zelfs niet overtroffen door André Gide en Roger Martin du Gard in dertig jaar.
Groot en onstuimig is mijn medelijden. Zijn vrienden vertellen dat de Duitsers hem op de zwarte lijst geplaatst hadden die gevonden was in een neergeschoten bommenwerper. Het is niet waar, hij stond er niet op. Arme Verbeek, niet de moeite waard zeker. Maar het kan best wezen dat zijn vrienden ook hem verteld hebben van wel.
Arme Verbeek. Misschien had Hitler alleen maar de titel gelezen van Het Nationaal-Socialisme als Rancuneleer en was hij van plan de denker een ridderorde te sturen. De Nieuwe Elite? De bewonderaars weten niet dat hij die term regelrecht had overgenomen uit Hermann Rauschning, Die Revolution des Nihilismus (p. 53).
Altijd als ik ergens naartoe onderweg ben, dicteer ik mijzelf hele essays die ik nooit opschrijf en ik mij daarom jarenlang opnieuw dicteer. Voor mij geen monologue intérieur à la Joyce, ik leraar, doceer, oreer.
Verbeek als politicus. Zelfs de Nederlandse quisling, Anton Mussert, begreep niet meer van politiek, dan de eerste de beste ‘Gauleiter’, zoals zijn Duitse meester Seyss-Inquart naar Berlijn berichtte. O, het is in Nederland onvermijdelijk belachelijk
| |
| |
te worden voor iemand die iets wezen wil en het is niet in de petroleum, de elektronika, de aanleg van havenwerken, de margarine- of de kunstvezelindustrie.
Verbeek vroeg zijn broer, een medicus, om een spuitje. Maar de medicus, zijn ambtseed getrouw, al stond Rotterdam in brand en zat de regering aan de andere kant van de Noordzee, gaf hem slaaptabletjes die hij gedeeltelijk weer uitbraakte. Zo werd zijn heldendood een grote smeerboel.
Een vast vertrouwer op de eindoverwinning, die broer.
Ik heb nooit ergens vertrouwen in gehad, ik vertrouw niets.
...Hij stierf als een Romein, zeggen ze. Tout s'arrange.
Porte de la Muette. Niet veel mensen stappen hier uit. De trein is trouwens bijna leeg.
La meilleure eau, c'est la Badoit.
Mijn essay verbrokkelt als ik de trap oploop. Iedereen die zich ooit met Verbeek heeft beziggehouden, weet al lang wat ik bedacht heb, maar niemand is zo tactloos het te zeggen. De broer is nu professor. Het vertrouwen in de eindoverwinning was tenslotte niet misplaatst. Nederland zal altijd Nederland blijven. Ook het door de Duitsers opgedrongen nazi-Nederland was Nederland. De Nederlandse quisling had een alles-overheersende eigenschap gemeen met alle Nederlandse politici van de laatste honderd jaar: hij was middelmatig. Waarom communist worden? Ook een communistisch Nederland zal Nederland zijn.
Boulevard Emile Augier, Boulevard Jules Sandeau. De regen heeft opgehouden, toch is het tamelijk stil op straat. Hier gaan ook niet zoveel vrouwen zelf boodschappen doen in de schaarse winkeltjes waarvan de deuren keurig gesloten zijn. Negentiende eeuw: Emile Augier verdedigt de burgerlijke moraal. Vergeten schrijver uit de negentiende eeuw. Maar hij zei: de benen zijn de wielen van het denken. Kom daar eens om bij Beets of Van Lennep. Jules Sandeau: Mademoiselle de la Seiglière. Nooit gelezen, maar ik ken de titel. Hoeveel Fransen lopen hier rond die de titel van ook maar een enkel Nederlands boek kennen? Ja toch! Een: Van de Velde, Le Mariage parfait. Het ligt in alle kios- | |
| |
ken. Gat afvegen... enz. Niet met een krant, staat erbij in de Franse editie, hoop ik. - Rue Octave Feuillet. Octave Feuillet: Le Roman d'un jeune homme pauvre.
De roman van een arm jongmens. Nooit gelezen; kan ik werkelijk zelf wel schrijven. Ja, dit is de straat waar ik moet zijn. Friso's zwarte Talbot, rood nummerbord dat vrijdom van belasting betekent en een plaatje cd, staat tegen de stoeprand. Ik ben niet te laat.
Ik houd stil voor een dubbele deur die berekend is op een postkoets. Erboven een vlaggestok zonder vlag, maar omkringeld met rood, wit en blauw als een zuurstang.
Boven de bel een koperen plaat:
association européenne pour l'organisation
economique mission néerlandaise
Geen woord Nederlands is erbij.
De portier is een Vlaming, die spreken immers Frans. Ik geef hem een hand en hij vraagt hoe het met mij gaat sinds mijn vorige bezoek. Ik zeg dat het mij goed gaat. Hij zegt dat meneer Ruitenberg boven is.
Waar zou hij ook anders zijn. In het trappenhuis is het stil als in een oorschelp van fluweel.
Ik klop vluchtig op Friso's kamerdeur en ga naar binnen.
Hij zit, als altijd, achter zijn Empire-bureau, waar niets op ligt. Zelfs de telefoon en zijn asbakje heeft hij op een rekje naast het bureau. Verderop in de kamer staan: een laag Sheraton-tafeltje met ook al niets erop en daaromheen drie Chippendale-fauteuils, nauwkeurig op de hoeken van een denkbeeldige gelijkzijdige driehoek geplaatst. In de open haard liggen geen sintels en zelfs de prullenmand is leeg. De muren zijn behangen met goudleer. Het raam biedt uitzicht op een gevel waarvan de luiken altijd gesloten zijn.
Dit is alles waar Friso de hele dag naar kijkt, want slapen doet hij vast en zeker niet. Ik kan mij niet voorstellen hoe hij het uithoudt, zo elke dag stil achter dat bureau te zitten, van 's ochtends tien uur tot half een en dan 's middags nog eens van half vier tot
| |
| |
vijven. Ik heb hem nooit iets zien doen, behalve een sigaret roken en ook dat doet hij nog heel onopvallend. Hij stopt zijn pakje na gebruik direct weer in zijn broekzak en laat ook de aansteker niet op het bureau slingeren. Hij leest geen krant, geen boek en niemand is hoog genoeg dat hij zomaar bij Friso zou kunnen binnenlopen om een praatje te maken. Nooit heb ik de telefoon horen gaan, nooit komt een secretaresse binnen met post die getekend moet worden.
- Zo Richard, zegt hij, niet op een vragende toon, maar alsof hij mij gelijk gaf, staat op en geeft mij de hand.
Friso is vijfenveertig jaar en opvallend mager. Een maagpatiënt, jenever mag hij al niet meer drinken. Zijn huid is olijfkleurig, hij heeft dungeworden kroeshaar, donkerblond, niet zwart zoals Monica. Verder is alleen de vorm van zijn achterhoofd duidelijk negroïd. Want hij heeft een lange knobbelige neus zoals je ze bij dozijnen in Friesland tegenkomt. Zijn lippen zijn weliswaar dik, maar niet zoals negerlippen. Hij heeft smalle, benige handen en vingers - goed, die komen niet uit Friesland. Droeg hij een dunne zwarte snor, dan zou je direct zeggen: een Zuidamerikaan. Nu ziet iemand die nooit in de gelegenheid geweest is op raskenmerken te letten, misschien wel niets. Er zijn heel wat leden van zijn familie die duidelijker ‘gekleurd’ zijn dan hij.
Hij gaat weer zitten.
- Hoe gaat het Richard? Wanneer word je professor?
- Nooit. Dat weet je wel. En hoe gaat het jou? Druk?
- Zo, zo. Het werk loopt hier een beetje af.
- Fijn! Heb je mooi tijd om je dissertatie te schrijven! Doctorsgraad, komt altijd te pas!
- O nee, heu, heu. Ik heb niet zo'n goed hoofd als jij.
In zijn mond klinkt het als een verwijt.
- Hoe gaat het met mijn zusje? informeert hij verder.
- Best. Monica laat je groeten. Bij jullie ook alles goed?
- Ja, dank je. Daisy heeft een nieuwe keukenprinses, een cordon-bleu. Heu, heu. Alfred heeft gisteren voor het eerst strafwerk gekregen op school. Heu, heu.
Heu, heu. Dat heeft hij in het Rotterdamse studentencorps ge- | |
| |
leerd. Heu, heu. Had hij trouwens in elk studentencorps kunnen leren.
Ik moet wel blijven staan. De stoelen zijn te ver weg van zijn bureau. Aan de muur zie ik een ingelijste landkaart hangen, die er vorige keer nog niet was. Zeventiende-eeuws, de kust van West-Afrika of Noord-Siberië, veel te fel gekleurd. Het is een van die namaak-antieke kaarten die bij de stalletjes langs de Seine verkocht worden voor een gulden of vijf en niet de pretentie hebben iemand in de waan te brengen dat ze echt zijn.
- Mooie kaart, Friso!
- Mooi, hè? Een helemaal gaaf exemplaar, driehonderd jaar oud.
- Hoe kom je eraan?
- Bij een stalletje langs de Seine gekocht. Raad eens wat ik ervoor betaald heb?
- Nou, een gulden of tachtig, denk ik.
Hij lacht enigszins kwijnend. - Hoe weet je dat zo precies? Had je zeker al gehoord, heu, heu. Die koopman vroeg eerst twintigduizend francs, maar toen ik vertelde dat ik in Suriname geboren ben, deed hij de helft eraf. Aardig hè?
Hij filosofeert: - Dat vind ik altijd weer zo sympathiek van die Fransen! Het menselijke element telt altijd bij ze mee!
- Nou ja, je weet toch dat die kaarten namaak zijn?
- Namaak?
- Natuurlijk. Zie je toch zo aan het papier. Voel anders maar met je vingertoppen. Echte oude kaarten zijn altijd gravures, je kunt de lijntjes voelen. Dit is offsetdruk.
- Och kom.
Hij kijkt op zijn polshorloge: - Het is half een. Wij kunnen zachtjesaan wel aanstalten maken.
Hij schuift zijn stoel achteruit. Ik weet precies wat hij nu gaat doen. Hij trekt een bureaula open en neemt een vel papier. Dit draait hij heel handig tot een puntzakje, zoals de verkopers van gepofte kastanjes dat doen met een stuk krant. In het puntzakje schudt hij zijn asbakje leeg, sluit het zakje en gooit het in de papierkorf.
| |
| |
- Zo. We gaan maar.
In Nederland hoeven de kooplui geen zakjes te vouwen. Rijk land nog altijd. Zelfs de straatventers hebben fabriekmatig in elkaar geplakte zakken van sterk, nieuw kraftpapier. Nee, het maken van puntzakjes heeft Friso in Parijs geleerd, dat zal niemand hem kunnen afstrijden. Maar Frans spreken doet hij niet, toneelstukken kan hij niet volgen, al gaat hij wel eens naar een groot succes om het tegendeel te bewijzen. Bij hem thuis komen alleen Nederlandse collega's over de vloer en hij verveelt zich dood in Parijs, als elke Nederlandse diplomaat. Ik zal in Assen blijven zitten tot ik over dertig jaar pensioen krijg, als ik voor die tijd niet zwakzinnig geworden ben van melancholie, of luminal heb ingenomen. Maar Friso zou dolgelukkig wezen op een kantoor in Den Haag; hij heeft heimwee naar Paramaribo, een provincieplaats die niet groter dan Assen is.
De aanstalten zijn gemaakt, bijna.
Friso loopt naar het raam, stelt zich op achter een Chippendale-fauteuil en legt zijn handen op de rug van de stoel. Met samengeknepen ogen kijkt hij naar de twee andere stoelen, naar de ene links van hem, naar de andere, tenslotte naar de stoel die hij vasthoudt. Het puntje van zijn tong glijdt over zijn onderlip. Ik zie hem de hoeken van de driehoek berekenen, maar er schijnt niets aan hun volkomen gelijkheid te mankeren. Hij trekt zijn handen terug, houdt ze een ogenblik in de lucht of hij een bezwering uitspreekt, draait zich dan om.
Wij gaan de kamer uit.
De portier houdt de buitendeur voor ons open.
Het portier van de auto valt dicht en duwt de dure geur van de bekleding in mijn neus. Ik zeg niets meer en Friso ook niet.
Otto Verbeek schreef tien dagen voor hij stierf in zijn dagboek...
Wij slaan een paar hoeken om, rijden door het Bois (het Bois!) en er is nog aldoor niets gezegd, want behalve naar het welzijn van de familieleden vraagt Friso nooit ergens naar. Ondanks alles is zijn zwager een schrijver waarover in Nederland dikwijls grote stukken in de kranten staan. Vroeg hij tenminste nog maar of ik nog wel eens wat schreef, de meest vervelende vraag die er
| |
| |
bestaat, maar zelfs dat vraagt hij niet. Om te praten moet ik dus iets vragen aan hem en ik heb daarbij altijd het gevoel, dat hij het daarop toelegt, of hij vindt dat ik nieuwsgierig moet zijn naar zijn wedervaren, er daarbij goed van doordrongen dat wat er met mij gebeurt, voor hem totaal geen belang heeft.
- Houd je deze auto nog lang?
- Natuurlijk. Ik heb hem vorige maand ingeruild. Heeft mama je dat niet verteld?
Hij ruilt elk halfjaar zijn auto in, d.w.z. koopt een nieuwe belastingvrij en verkoopt de oude met winst.
- Kun je zo'n Talbot gemakkelijk kwijtraken?
- Heu, heu! Mijn garagiste vraagt er gewoonweg om! Als een Fransman een nieuwe kopen wil, moet hij wel twee jaar wachten. Ik krijg dus voor de oude een prijs die ongeveer tien procent boven de nieuwprijs ligt en dan koop ik een nieuwe waar ik dertig procent minder voor betaal dan een Fransman. Heu, heu...
- Hoef jij dan niet te wachten, als je een nieuwe koopt?
- Diplomaten staan permanent op de wachtlijst, heu, heu.
Otto Verbeek schreef tien dagen voor hij stierf in zijn dagboek: ‘Gide was rijk en hoefde niet voor geld te schrijven, zoals ik. Deze gedachte onmiddellijk doorzien als ressentiment en daardoor reeds humoristisch geworden.’
Inderdaad! Humoristisch! De grote buitenlandse heilige Gide mag niet benaderd worden in termen als ‘teveel geld’. Dat komt niet te pas! Sim, sala, bim! Ressentiment, daar heb ik jou! De Duivel is afgewezen, zielsrust herneemt zijn rechten. We kunnen weer lachen.
Ikzelf, als ik Friso zo hoor, ik vind dat er voor mij niets te lachen valt. Nam hij tenminste maar de moeite mij te vleien. Of had hij op zijn allerminst de goede smaak zijn mond dicht te houden over zijn transacties met de belastingen, de huur van zijn huis: 2000 gulden per maand die hij zelf niet hoeft te betalen, zijn auto, zijn salaris dat hij in Nederland onaangetast op een bank laat storten, hier alleen levend van de representatiekosten; zijn radio, tv, koelkast, bordenafwasmachine, die hij tegen inkoopsprijs uit Nederland laat komen, belastingvrij.
| |
| |
Te bedenken dat ik, behalve tijd te hebben om te schrijven, ten minste mij voor de afwisseling ook eens zou kunnen amuseren, terwijl Friso de hele dag niet alleen niets doet, maar nog niet eens tevreden is.
Het Bois is voorbij. We rijden een tunnel door en komen op de straatweg naar St. Cloud. Ik stel Friso een vraag over zijn cocktailparty's. Intussen denk ik aan de harde denker Chamfort met wie Verbeek zich zo verwant voelde. Toen de politie van Robespierre Chamfort kwam halen, greep hij een pistool, schoot zich de neus af en een oog uit, maar hij was niet dood. Hij pakte zijn scheermes, probeerde zich de halsslagader door te snijden. Mis. Hij sneed in enkels en polsen, stak het mes in zijn borst, maar raakte het hart niet. Het bloed stroomde onder de deur door van de kamer waar hij zich opgesloten had. Drie weken later was hij weer op de been. Dat komt ervan als je onhandig bent, zei hij. Ten slotte stierf hij aan de syfilis waarmee hij al dertig jaar had rondgelopen.
Plotseling steekt Friso zijn linkerarm uit terwijl hij vaart mindert. Alweer een tic: hij houdt zijn hand voor mijn borst, hij is bang dat zijn mede-passagier met het hoofd door de voorruit zal vliegen. Wij slaan linksaf, een smal straatje in. Hoge muren met wingerd en klimop.
Friso's huis is eigenlijk een klein jachtslot en heet Le Prieuré.
Deze naam staat, omringd door roze bloesempjes, op een émaille bordje onder de zware gesmede trekker van de bel. Je kunt het huis van de straat af niet zien, zo hoog is de muur.
Friso maakt de deur open en ik loop het voorplein op dat met grote keien is bestraat.
Daisy komt naar buiten, haar eerste blik geldt mijn rechterhand, of ik geen bloemen voor haar meegebracht heb of nog liever iets om te snoepen. Maar ik ben blut. Ik heb zin het haar toe te schreeuwen. In plaats daarvan ren ik naar haar toe, sla mijn armen om haar heen en zeg: - Dag allerliefste Daisy! Je bent alweer vijf jaar jonger geworden!
Wij kussen elkaar langdurig en herhaaldelijk op vier wangen en ik voel aan haar billen of zij al een korset met baleinen draagt, want zij eet te veel.
| |
| |
- Hoe gaat het met Monica? vraagt Daisy.
- Merci. Ik hoor dat jij een nieuwe keukenmeid hebt. Een cordon-bleu.
- Praat me er niet van!
- Adèle kookte anders ook heerlijk.
Friso: - Een cordon-bleu mag geen margarine gebruiken, wist je dat?
Daisy: - Heb je misschien zin eerst in het bad te gaan, Richard?
Zij lacht met een blik van verstandhouding. Zij vindt wat zij mijn escapades noemt, interessant.
- Wonen de Jenny's hier nog altijd?
- Hij komt nooit meer. En van haar hebben we geen last.
Ik hang mijn jas in de garderobe en loop door de met moquette belegde gangen; aan de muren oude schilderijen (echte), bij de huur van het huis inbegrepen, net als de Louis xvi spiegels en de vergulde lampornamenten (de l'époque).
De Jenny's zijn een Amerikaanse diplomaat en zijn vrouw, die om een of andere reden op de zolder logeren mogen. Ik ben altijd nieuwsgierig naar ze, zonder ooit kennis met ze te hebben gemaakt. Ik weet alleen dat de vrouw nooit uit huis komt. Ze is een concertpianiste, wel goed, maar niet goed genoeg. Daisy vertelt dat ze de hele dag in bed blijft liggen; leest per etmaal twee pocketboekjes; rookt drie pakjes sigaretten; speelt 's middags twee uur piano; slaapt bijna nooit. De man is er met een ander vandoor.
Op de bovengang maak ik de deur open naar de zolderverdieping. De trap achter de deur ligt vol pocketboekjes, honderden meer dan verleden jaar: hoge stapels tegen de muren, drie rijen dik. Het is onmogelijk twee voeten naast elkaar op de treden te zetten. Ik pak een van de boekjes op: een gangsterverhaal. Ze leest nog steeds hetzelfde genre. De naam van de schrijver heb ik nooit gehoord. Mijn ogen klauteren langs de ruggen van de boekjes: allemaal schrijvers die ik niet ken. Hele series trouwens die in Europa misschien nooit geïmporteerd zijn. Ik luister een ogenblik, maar hoor geen enkel geluid van boven komen.
Dan ga ik de badkamer binnen. Aan een knop hangt - laat
| |
| |
Friso het niet zien - een beha van Daisy. Of zij onzichtbaar onder de douche staat; negatieve aanwezigheid van blote Daisy. Grote cups, minstens e of f. Ik laat het bad vollopen en kleed mij uit. Van jongsafaan geobsedeerd door zelfmoord in een bad. Er zijn twee vaste wastafels van zwart marmer, een rij flessen onder de spiegels is gerangschikt of het een kappersétalage was: alle flessen met parfum, haarwater, lichaamslotions, eaux de cologne, after-shave en pre-shave, ontharingsmiddelen en deodorants staan nauwkeurig op gelijke afstanden van elkaar, gerangschikt naar afnemende grootte. Vierkante flessen maken een hoek van 45 graden met de achterwand. Dit doet Friso alle ochtenden voor hij de deur uitgaat.
Stoom inademend door mijn mond, lig ik in het water tot mijn kin. Toen ik tweeëntwintig was, schreef ik mijn eerste roman; over een vrouw, die zich de polsen opensnijdt in het bad. Hij stierf als een Romein... maar in werkelijkheid braakte hij luminal als een lerares die een week over tijd is en geen raad meer weet. Chamfort zei: ‘Ter ere van Seneca heb ik mij de slagaders willen opensnijden. Maar hij, Seneca, was rijk. Hij had alles wat hij wenste, een goed warm bad, alles. Ik ben een arme donder; ik heb mij verschrikkelijk pijn gedaan en kijk, nog ben ik niet dood.’
Ressentiment... Wat is er humoristisch aan? Ik weet dat ik maar eenmaal leef en dat alle tijd die ik verknoei met niet te hebben wat ik nodig heb, nooit of nimmer kan worden goedgemaakt. Wat valt daar godverdomme om te lachen?
Als wij ons niet meer hoeven te schamen voor de seksualiteit, is daarom het ogenblik gekomen dat wij de ressentimenten met vijgebladen moeten bedekken?
Mensen die ik luidkeels hoor kankeren op joden of negers kan ik ter plaatse doodtrappen, spontaan. Maar dat is iets anders, dat is alleen omdat ik niet in groepen denk, hoeveel individuen ik ook haat. Wie scheldt op joden, negers enz. die is niet alleen een imbeciel die in groepen denkt, maar verwacht bovendien zijn redding van zijn eigen groep. Onbetwistbaar teken van onherroepelijke middelmatigheid.
| |
| |
Friso schenkt een borrel in de bibliotheek, zelf drinkt hij sinaasappelsap. Jammer voor hem, drank krijgt hij gratis, of nagenoeg van de Amerikanen.
Hij zit voortdurend aan de vouw van zijn broek te plukken.
De stoelen staan nauwkeurig op de hoeken van een kwadraat. De bibliotheek is verder voorzien van een antiek spinet waar niemand op spelen kan en lege antieke boekenkasten, want boeken heeft Friso niet. Of, ja toch, weggedrukt in een hoekje, de Mémoires van Winston Churchill, maar dat is alles. Waar zou hij mijn boeken bewaren? Ik zie ze nergens. Denk er liever niet over na, beste Richard, ga niet op onderzoek uit. Bij Karl logerend, heb ik eens mijn dissertatie, die in de winkel f 48,75 kost, naast de vuilnisbak teruggevonden op een hoop oude kranten. In zulke gevallen schiet er niets anders op over dan te denken: het is van jaloezie. Hij kan het boek niet langer zien, omdat hij het zelf nooit zover heeft gebracht. - Schrale troost en misschien niet eens waar... Karl jaloers? Zijn inkomen is tienmaal zo groot als het mijne.
Friso houdt mij een sigarenkistje voor. Op een laag tafeltje ligt de Monde van gisteren, band er nog omheen, ernaast het Handelsblad, opengevouwen.
- Zeg Friso, je kunt beter de nrc lezen! Dat is ook een heel nette krant, maar die schrijft iets minder haatdragend over mij.
Nee natuurlijk. Doet hij niet. Hij is een van die mensen zoals ik ze bij dozijnen ben tegengekomen, die in geen geval iets doen waar ik op aandring. Ligt het aan hen? Aan mij? Raadsel. Ik zou een psychologisch instituut aan het werk moeten zetten om er achter te komen waarom sommige mensen altijd nee zeggen op mijn redelijkste voorstellen, alleen omdat ik erover gepraat heb. Een van die raadselen die je moet meenemen in het graf. Een van die altijd terugkerende ongelukken, waar je niet in staat bent een remedie tegen te vinden.
Ik zit met mijn sherry in de hand. Aan de kinderen heb ik soms zo'n hekel, dat ze nauwelijks voor mij bestaan, al maken ze lawaai genoeg. Daisy en Friso vertellen over de cordon-bleu. Dat Adèle weggegaan is omdat zij een verhouding is begonnen met
| |
| |
een chauffeur die haar onderhoudt. Dat zij toen een cordon-bleu konden krijgen, de Spierenburgs hebben er ook een. Maar het bleek dat een cordon-bleu geen margarine in het eten mag doen en daar heeft Daisy bezwaar tegen.
- De kinderen proeven het verschil toch niet!
- Daisy ook niet, heu heu.
- Nou maar ik heb nog geprobeerd haar te vermurwen. Ik heb gezegd dat ik het aan niemand vertellen zou en dat wij maar een eenvoudige Hollandse familie waren en dan komt het er toch niet zo op aan, maar nee hoor...
Daisy is nu op het idee gekomen de margarine over te pakken in wikkels van natuurboter, maar de moeilijkheid is dat in Frankrijk de boterpakjes een ander model hebben dan de margarine die in grote dobbelstenen wordt verkocht. De oplossing ligt voor de hand: Hollandse margarine laten komen en dan de wikkels...
- Wat eten wij vandaag? vraag ik.
- Artisjokken en daurade, zegt Daisy, jouw lievelingsgerecht.
Neemaar! Zij heeft iets dat op mij betrekking heeft onthouden, al is het dan maar wat ik graag eet. Zij. Na het gesprek over de margarine word ik er bijna bedroefd van. Juist zij is het die misschien zelfs wel eens aan mij denkt.
Daisy is hoogblond en aan de vette kant. Zij is de dochter van een bankier uit het Gooi, kon niet goed leren, werd kraamverpleegster. Ging ‘uit kramen’, d.w.z. alleen bij dure families. Ontmoette Friso bij Karl, toen Frieda haar tweede kind kreeg. Friso was juist uit een Japans gevangenenkamp teruggekomen en al niet zo jong meer.
Het enige wat Daisy wil, zegt mijn schoonmoeder, is: hebben, hebben.
En het is waar: Daisy schrapt de pannen uit aan tafel of zij haar hele jeugd honger geleden had. Als zij niets beters bij de hand heeft zelfs met haar vingers. Willen de kinderen niet eten? Daisy lepelt hun borden wel leeg, smek smek als een beest uit een stripverhaal.
Ik bekijk haar sensuele pruilmond, haar blauwe ogen staan of zij
| |
| |
aan een stuk door von Kopf bis Fuss, maar op haar voorhoofd heeft zij een monsterlijk paars litteken, overgehouden uit een auto-ongeluk met een vroegere verloofde - door de voorruit geslagen met haar kop - en als het nog d-cups zijn zal ze wel gauw op f-cups moeten overgaan. Het hele alfabet zal zich aan haar boezem koesteren. Ik zou haar nu al niet graag in het bad zien.
Soms vraag ik mij af of zij Friso wel trouw is. Ik zou het al lang geprobeerd hebben als ik me van eventueel succes een pleziertje voorstelde.
Wij eten de artisjokken en de daurade en na het eten loop ik de tuin in. Een tuin met achterin een vijver; geschoren hagen; gebarsten beelden; paden met marmerplaten belegd. Gelukkig zijn de kinderen mij niet achterna gekomen. Ik haal diep adem. Stilte. Plotseling begint hoog in het huis mevrouw Jenny te spelen, een stuk van Erik Satie. De lucht wordt steeds helderder, ik kan geen stap meer verzetten, omdat ik naar de muziek moet luisteren. Eindelijk, eindelijk eens iets horen wat je niet alle dagen te horen krijgt! Het lijkt een teken, het lijkt ermee verband te houden dat ik nu juist in deze tuin sta. Ik voel mijn ogen vochtig worden, ik voel mij als een gevangene in een ondergrondse kerker, die een kort ogenblik naar buiten kijken mag. Soort muziek die mij niet veel zou zeggen als ik er een grammofoonplaat van had, maar mij nu in de oren klinkt als het bewijs dat dit huis, deze tuin, van mij hadden moeten zijn. Van mij, voor altijd van mij. Niet van Friso en Daisy. Of dat ik in elk geval op hun zolder zou moeten wonen, bij Eleanor Jenny, om naar de muziek te luisteren, op een divan te liggen, sigaretten te roken, twee pocketboekjes per dag te lezen en nooit meer te slapen.
's Middags rijdt Daisy mee naar de stad, zet Friso af bij zijn kantoor, zij mag de wagen houden. Friso leent mij 2000 francs.
Wij rijden door naar Montparnasse en gaan zitten bij de Closerie des Lilas, waar zij met Friso wel nooit zal komen. Als een toerist uit een autobus op all-included-tour, die twintig minuten mag blijven, kijkt zij om zich heen.
| |
| |
- Heb je het nu echt naar je zin, Richard, in zo'n hotelletje hier in de buurt?
- Och, als ik voor die paar dagen bij jullie was, dat zou zo lastig wezen.
- Hoe kom je erbij?
- St. Cloud is zo ver weg, weet je, dat is ook een bezwaar, vooral 's avonds. De laatste trein gaat om half een.
- Ja, ja...
Zij lacht als wist zij een pikante reden waarom ik liever in een hotel ben. Zij weet niet dat Friso mij vanochtend heeft opgebeld om te vragen of ik kwam - op een toon of hij mij onder curatele wilde stellen.
- Laten wij de Boulevard Raspail oprijden, zeg ik, ik wil kijken of er iets is in dat theater waar ik twee jaar geleden geweest ben.
- Welk theater?
- Théàtre de Babylone; ik heb er toen een stuk van Ionesco gezien.
Ik kwam er op een middag toevallig langs. Het stuk was Comment s'en débarasser. De naam Ionesco had ik nog nooit gehoord. Hoe raken we het kwijt. Ik voelde dat ik hier naartoe moest.
's Avonds stelde ik Friso voor er samen heen te gaan, maar Friso zei: - Als je uit wil, waarom dan niet naar de Moulin Rouge, die is pas heropend.
Ik drong aan, voornamelijk omdat ik geen geld had en vanwege de auto. Maar hij leende mij 2000 francs en wilde mij niet eens even wegbrengen.
Wachtend in het zaaltje tot de voorstelling begon, bedacht ik plotseling dat ik dat jaar 33 jaar oud moest worden (‘the age of Christ crucified’ - Henry Miller) en dat het ouder worden mij het gevoel gaf van iemand die tegen zijn zin steeds verder naar de saaie buitenwijken van een stad verdreven wordt. Dit bedacht ik voor het stuk begon, waar ik niets van afwist. Het was de première.
Het stuk: een echtpaar heeft al vijftien jaar een lijk in huis. Lijk groeit voortdurend, verjaagt hen uit de ene kamer na de andere. Ook beginnen er overal paddestoelen te groeien, giftige
| |
| |
paddestoelen, anders zouden ze er nog een handeltje in kunnen beginnen. De man is toneelschrijver, maar knoeit al vijftien jaar aan dezelfde volzin. Hij is altijd moe. Zijn vrouw werkt: achter op het toneel staat een kleine telefoon-centrale, die tijdens de kantooruren begint te bellen. De vrouw zet dan een hoofdtelefoon op en brengt verbindingen tot stand. Symbolische prostitutie. In de zijkamer groeit het lijk met schokken die een geluid maken of er een zware kast verschoven wordt. Om de beurt gaan de man en de vrouw ernaar kijken. Daarbij voeren zij het soort ruzieconversatie dat ik van mijn ouders zo goed ken.
Al vijftien jaar gaan zij met niemand om en komen het huis niet uit. Een postbode belt aan met een brief, maar in doodsangst weigeren ze de brief, al is deze goed geadresseerd. Eindelijk barsten de deuren van de zijkamer open en twee voeten, groot als theekastjes schuiven naar binnen, de punten van de schoenen omhoog. De man zet zijn stoel onder een van de voeten, heeft nu zelf geen stoel meer om op te zitten schrijven. Excuus.
Hoe is het lijk in huis gekomen? Ze denken: een kind dat de vrouw niet heeft willen hebben. Of een jongeman die door de echtgenoot ervan verdacht is de minnaar van zijn vrouw te zijn. Als steeds zoekt hij de meest optimistische oplossing. Maar de vrouw zegt: Als het mijn minnaar was, waarom heb je jezelf dan niet, vijftien jaar geleden, onmiddellijk aangegeven? Crime passionnel! Vrijspraak! En wij zouden van het lijk verlost geweest zijn.
In het tweede bedrijf liggen de benen van het lijk door de hele kamer, maar ze groeien nog steeds. Ze zijn bekleed met grijsgestreepte stof, als de broek van een jacquetcostuum. De pijpen zijn onder de voetzool bevestigd met sous-pieds. De man loopt met een duimstok rond om te meten hoeveel het lijk groeit.
Ze besluiten het 's nachts het raam uit te werken en te laten verdwijnen in de Seine. Dit alles onder de gebruikelijke ruzies.
In afwachting van het middernachtelijk uur, volgt een soort droom of iets wat mogelijk het toneelstuk van de man zou hebben moeten worden. De echtgenoten draaien met de ruggen naar elkaar toe in het rond, de man praat over het licht van de sterren en de maan, de vrouw over het verloren leven en de dood.
| |
| |
Na eerst de schoenen nog even te hebben afgestoft, duwen ze de benen het raam uit. De benen zijn meters en meters lang. Het kost bovenmenselijke inspanning, ten slotte gaat het niet verder: de voeten staan beneden op het trottoir, terwijl de romp nog aldoor in de zijkamer ligt. De man stapt uit het raam en klimt langs de benen naar beneden. Het lijk wordt als een lintworm uit het huis getrokken.
Politie en buren gaan zich ermee bemoeien. Agenten blazen op hun fluiten. De man sleept het lijk over straat, aangemoedigd door de vrouw vanuit het raam. De agenten kunnen hem niet te pakken krijgen want hij vaart plotseling ten hemel. De vrouw roept hem toe weer naar beneden te komen: met de politie zal immers wel een schikking zijn te treffen. Maar hij kan er niets aan doen. ‘Het komt van de wind, Madeleine!’
Er zijn zes dikke boeken van mij uitgegeven. Maar hoe kan ik bewijzen dat ik niet al vijftien jaar aan de eerste zin bezig ben?
Daisy stopt bij de Rue de Babylone.
Ik kan het kleine theater niet terugvinden.
- Het is zeker opgedoekt, zeg ik tegen Daisy, er konden maar 210 personen in dat zaaltje. Ionesco is ondertussen wereldberoemd geworden.
- Ach zo?
Zij zegt het op de toon waarop ze altijd tegen mij praten als ik het over iets heb dat mij werkelijk interesseert. Een toon alsof zij denken: weer iets geks van Richard.
Waarom haar dat ook zeggen? Het toneelstuk navertellen? Wat doe ik hier ook met haar?
Wat zou er veranderen als ik altijd alleen was, inplaats van meestal, zoals nu?
Het vreemde is dat ik een leven leid van niemendal en dat ik die gedachte toch bijna elke dag weer kan herkauwen of het een gloednieuwe gedachte gold.
Als wij weer in de auto zitten, zeg ik:
- Het zou mij iets waard wezen in Parijs te wonen.
| |
| |
- Dat gaat op den duur ook geweldig vervelen, hoor.
- Mij niet. Al was het maar bij jullie op zolder, zoals de Jenny's.
- Maar Richard, je hebt toch een mooie baan in Assen en trouwens je weet het nooit.
- Ik had liever geen baan. Het was iets anders toen ik nog niet wist dat ze mij zouden tegenwerken omdat ik schrijf.
Ik zou liever alleen schrijven.
- Daarvoor hoef je toch niet in Parijs te wonen?
- Natuurlijk niet. De beste boeken zijn misschien geschreven in de gevangenis, dus waarom niet in Assen. Maar de vraag is of ik noodzakelijkerwijs altijd moet leven in een omgeving die mij niets zegt, niets.
- Maar je kunt toch schrijven?
- Ik heb altijd mijn plezier moeten vinden in omstandigheden die niemand plezierig vindt.
- Dat verandert nog wel eens. Daar ben ik van overtuigd.
- Waarvan ben je overtuigd?
- Je zou wel gek wezen als je je kansen vergooide. Kijk eens naar Adam!
Adam! Adam is een andere zwager van mij. Laten wij eens naar hem kijken. Adam schreef verzen op zijn zeventiende jaar, liet ze bundelen, geeft ze nog altijd links en rechts cadeau met eigenhandige opdrachten. Is overigens professor te Delft, in de bedrijfspsychologie van de niet-Europese cultuurgemeenschappen!
Adam reist de hele wereld af op kosten van een supra-nationaal lichaam, de Unicon, om de onderontwikkelde gebieden op de hoogte te brengen van de bedrijfs-psychologie.
Zijn honoraria liggen in de orde van grootte van 5000 dollar per maand, belastingvrij en ook verder alles vrij, vrij, vrij. Zeeën van tijd, maar publiceren doet hij niets. Adam is zo hoog gestegen dat hij elk ogenblik als minister kan eindigen. Hij weegt tweehonderd kilo en moet dieet houden. Uit hoofde van zijn positie kunnen in het openbaar alleen nog de allerkolossaalste gemeenplaatsen over zijn lippen komen: een atoomoorlog zou de ondergang van de gehele mensheid kunnen betekenen, of: de enige mogelijkheid om oorlog te voorkomen is het vestigen van
| |
| |
een wereldorde gegrondvest op rechtvaardigheid, of: rassendiscriminatie verhindert een goede verstandhouding tussen de volkeren.
Het soort uitspraken dat in de kranten wordt aangehaald met bronvermelding, alsof het opmerkelijke aforismen gold. Professor Adam gaf als zijn mening te kennen dat bekrompenheid en engheid van blik geen uitzicht kunnen bieden in ons huidige tijdsgewricht. Gezondheid en veiligheid gaan vóór luxe, aldus concludeerde Professor Adam, op het door b.e.n.e.f.i.t. belegde symposion te Palmbeach, Buenos Aires, Estoril, Taormina.
- Adam, zeg ik, als Adam eens toevallig niet de kans gekregen had te studeren en hij moest schoenveters verkopen of zoute drop, zou hij evenveel geld hebben en evenveel vrije tijd als nu. Maar schrijven zou hij niet.
- Wat doet dat ertoe! Het is beter dat hij niet schrijft als hij het toch niet blijkt te kunnen.
- Waarom blijft hij dan zijn verzen cadeau geven? Ik zal je zeggen waarom. Omdat alles wat hij doet een schertsvertoning is. Waarom wordt hij naar Egypte gestuurd of India? Omdat anders de Russen iemand sturen, denken ze. En waarom zouden de Russen niet iemand mogen sturen? Waarom, in godsnaam, moeten de onderontwikkelde gebieden gered worden van het communisme? Ik zou zeggen: als ze, inplaats van koloniën van Nederland of België te zijn, liever koloniën van Rusland of China worden, laten zij hun gang gaan! Waar maken wij ons druk over? Wat heb ik er in jezusnaam mee te maken? En wie denkt nu heus dat de onderontwikkelde gebieden ons geloven? Dacht je dat ze denken dat de Europeanen en de Amerikanen die zich daar eeuwenlang rijkgestolen hebben, nu alleen nog maar voor sinterklaas willen spelen?
- Ja, maar Adam...
- Dacht je dat de onderontwikkelde gebieden werkelijk iets willen leren? Dat de potentaatjes die daar de lakens uitdelen zich willen ontwikkelen? Onder hun ballen gekriebeld worden, dàt willen ze!
Hier in Parijs vind je studenten uit Marokko, Madagascar,
| |
| |
Congo. Ze mogen studeren wat ze willen. Ze zijn vrij. En wat studeren ze? Willen ze landbouwscheikundige worden? Nee. Natuurkundeleraar? Nee. Rechten willen ze studeren! Praatjes maken! En dan teruggaan! En dan zo gauw mogelijk minister worden om zich op hun beurt rijk te stelen.
Waarom dacht je dat we Adam sturen? Omdat hij zo knap is? Oninteressant. Degenen die Adam sturen zijn er niet werkelijk bij gebaat dat de onderontwikkelden werkelijk iets leren. Ze sturen iemand die met niemand ruzie zal maken, niemand de les zal lezen, al is hij daar eigenlijk voor gekomen. Iemand die de lokale machthebbers van het ogenblik naar de mond kan praten, want dat is het enige waar het op aankomt, nietwaar. Ze moeten met ‘het Westen’ praten en niet met de Russen. Ruzie moet worden vermeden, strafwerk zal Adam niet laten maken, al heeft hij honderdmaal gelijk. Daarom sturen ze Adam, tweehonderd vrolijke professorale kilogrammen. En bovendien omdat hij niet helemaal blank is; anders kon hij wel ophoepelen. Geen groter rassehaters dan onderontwikkelde gebieden.
- Geef ze ongelijk!
- Politiek gezien is het vergefelijk, maar wetenschappelijk is het onjuist. Er is maar één wetenschap. Laat Adam het daar niet vertellen! Weet je wat Adam is? Een geleerde? Nee, een politiek instrument. Een wetenschaps-beoefenaar? Nee, een fetisj. Alleen omdat een idioot bedacht heeft dat het er wat opaan zou komen als de onderontwikkelde gebieden onder communistische invloed zouden raken, wat trouwens toch gebeurt. Of niet. Als ‘het Westen, morgen alle hulp aan de onderontwikkelde gebieden staakte, dacht je dat de Russen die kwijlerige komedie van ons zouden overnemen? Laat mij niet lachen. Ze zijn in China al aardig op weg hun eigen graf te graven.
- Maar Richard.
- Nergens ter wereld willen de mensen in het algemeen iets leren. Psychologen hebben uitgerekend dat 40 procent er te dom voor is, trouwens. Ga maar na: in ‘het Westen’ heeft het ook tweeduizend jaar geduurd voor iedereen kon lezen en schrijven en bijna de helft leert het maar gebrekkig.
| |
| |
- Jij zegt de verschrikkelijkste dingen.
- Vind je? Ik heb alleen verstand van verschrikkelijke dingen. Misschien als ik bij jou op zolder woonde, dat ik dan ook verstand van minder verschrikkelijke dingen zou krijgen. Als ik elke dag jullie tuin zou zien. En jou!
Ik lach luidruchtig en opzettelijk. Eigenlijk heb ik zin te schoppen, maar waarom het interieur van de auto beschadigen?
Ik vervloek mijzelf dat ik die zolder niet minder dan tweemaal ter sprake heb gebracht, terwijl ik gemakkelijk kan begrijpen dat het voor een Nederlandse dame als Daisy veel interessanter is een mislukte Amerikaanse pianiste op zolder te houden in plaats van mij.
's Avonds blijkt dat Friso ook de volgende dag naar Holland moet. Met het vliegtuig? Nee, het is ditmaal beter als hij met de trein gaat. Hij moet op de terugweg iets zwaars meenemen.
Ik vraag maar niet of het de margarine is.
- Gezellig! Dan kunnen jullie samen reizen! zegt Daisy.
De trein rijdt weg. Friso en ik wuiven naar Daisy en de kinderen. Wij wuiven ieder uit een ander raam.
Als ze uit het gezicht zijn, ga ik zitten, in de lege tweedeklas-coupé.
Verderop in dezelfde wagon zit Friso in een lege eersteklascoupé.
Ik sla een pocketboekje open, weggepikt van de zoldertrap, maar na een kwartier kan ik mijn hoofd niet houden bij wat ik lees. Straks zal Friso wel hier komen, voor de gezelligheid. Maar hij blijft lang weg. Wat is er aan de hand? Het lijkt of ik mij begin op te winden.
Mogelijk is het de beste oplossing dat Friso in een eersteklas-coupé zit en ik in een tweedeklas-coupé, als wij elkaar feitelijk niets bijzonders te zeggen hebben, maar toch, maar toch, het is niet in orde. Wat heb ik hem, goedbeschouwd, misdaan? Informeer ik niet gewillig naar zijn auto's? Zijn cocktailparty's? Heb ik ooit tegen hem gezegd wat ik, door zijn gedrag tegenover mij, langzamerhand ben gaan denken? Vroeger sloofde ik mij
| |
| |
uit zijn vriendschap te winnen. Eigenhandig heb ik een schommel voor zijn kinderen gemaakt. Oom Richard de kindervriend! Ik was blij in Parijs tenminste een familielid te hebben.
Ik ontmoette hem voor het eerst in de nachtclub ‘Monseigneur’ waarheen hij Monica en mij ontboden had. Een gelegenheid waar, belicht door blauwe lampen die in de glazen bladen van de tafeltjes gemonteerd zijn, veertig zigeuners rondlopen met valse violen. En ook veertig kellners die halfvolle champagneflessen uit de koelers rukken en vervangen door nieuwe. Aan de uitgang staan vijf chasseurs die elk op 200 francs fooi rekenen en in een vitrine ligt het gastenboek, opengeslagen bij de handtekening van de Hertog van Windsor! En de handtekening van de Hertogin van Windsor!!
Ik was toen veel armer dan nu, maar ik had een nieuw pak aan en een schoon wit overhemd. Omdat Monica zegt dat ik, als ik vreemde mensen ontmoet, altijd een gezicht zet of ik denk: ik wou dat jullie door de grond zonken, had ik twee benzedrine-tabletten ingenomen. Om wat opgewekter, praatlustiger te zijn, om niet mijn onbehagen over te brengen op de omgeving. Aan mijn goede wil heeft het niet gemankeerd.
Maar ik zat er nog geen vijf minuten, of ik voelde dat het niets zou worden. En dat kwam door Friso.
Heu, heu. De wederzijdse antipathie kwam uit het tafeltje omhoog met het blauwe licht en bleef hangen als een nevel.
De actieve, maar in zijn bijzijn onderdrukte minachting van mij voor hem, en de ongeïnteresseerde, vanzelfsprekende minachting van hem voor mij.
Maar hij is begonnen. Waarom zou ik begonnen zijn? Iemand zo alleen als ik, op het punt te trouwen met een vrouw die een uitgebreide familie heeft waaraan zij gehecht is, waarom zou die niet denken: al worden het geen vrienden met wie ik van gedachten kan wisselen, ik kan toch zorgen dat wij elkaar met genoegen spreken, elkaar helpen als het nodig is, elkaar in vertrouwen kunnen nemen.
| |
| |
De trein is al twee uur onderweg. Ik sta op en loop naar de w.c. Langs de coupé waarin Friso zit komend, zie ik hem. Hij ziet mij niet. Hij leest niet, doet niets, kijkt naar buiten. Ik maak mij gauw onzichtbaar.
Met twee handen plukt hij aan de vouw van zijn broek. Misschien is hij bang vies te worden in een tweedeklascoupé! De arme dwangneuroticus! Hij houdt zijn arm voor de borst van zijn medepassagier als hij remt, terwijl Daisy allang met een ander door de voorruit is gevlogen!
Ik kan het niet helpen, maar de reden waarom hij de pest aan mij heeft, laat mij niet los. Houdt hij niet van mijn boeken? Hij heeft ze nooit gelezen, vrees ik.
Maar al had hij ze nooit gelezen, hij zou ze, omdat ik zijn zwager ben mooi vinden, als hij maar niet de pest had aan mij.
Is hij jaloers? Hij zou niet met mij willen ruilen.
En al was hij jaloers, dit zou toch niet hoeven in te houden dat wij in twee verschillende coupé's, allebei leeg, zes uur lang in dezelfde trein zitten.
Het moet, hoe ik het ook wend of keer, iets anders wezen, iets waar ik niets aan kan doen, een soort krankzinnigheid van hem waar ik medelijden mee hebben moet.
Misschien, denk ik nu, misschien heeft in zijn jeugd een jongen die blanker was dan hij, hem wel eens uitgescholden voor vuile rotnikker. Hij is het al lang vergeten, maar rangschikt elke ochtend de flessen in de badkamer en wreekt zich op elke blanke die hij ontmoet.
Friso is op zijn twaalfde jaar naar Holland gekomen, waar geen rasproblemen bestaan en niemand hem voor een ‘neger’ zal houden. Hij is in het Studentencorps geweest, voor de oorlog, lang voor de oorlog in de roaring twenties. 's Zomers ging hij paardrijden op een Hongaars landgoed, hij deed acht jaar over zijn studie die eigenlijk maar vier jaar duurt. Hij kreeg een goede baan op Java. Hij heeft in een Japans kamp gezeten, dat is waar, maar daarover klagen doet hij nooit. Hij heeft er zich de tijd gekort met het leren van Spaans. Daarom is hij na de oorlog uitgestuurd naar Havana, naar Chili. Eigenlijk kent hij nauwelijks
| |
| |
Spaans, maar wie let daarop. Toen ik vorig jaar uit Madrid terugkwam en hem vertelde dat ik bij een stierengevecht ‘Sol y Sombra’ had gezeten, hield hij bij hoog en bij laag staande dat het ‘Ombra’ moest zijn, i.p.v. ‘Sombra’. Op die manier ken ik ook Spaans, maar ik zou er niet in slagen mij te laten uitsturen naar Havana of Chili. Ik ben niet in het Studentencorps geweest, ik heb nooit paardgereden op een Hongaars landgoed.
Ik ben verlegen, een barbaar, gefrustreerd; zelfhaat; nihilisme; complexen; ressentimenten! Ik ben behept met alles wat de paedagogen veroordelen. Oud nieuws, sufferds! Ik twijfel er niet aan. Maar Friso dan?
Ik herinner mij nu een verhaal: toen hij op Java was, werkte in de stad waar hij woonde ook een nicht van hem, een meisje dat door de wetten van Mendel veel donkerder is uitgevallen dan de rest van de familie.
Wat deed Friso? Hij weigerde haar de toegang tot zijn huis. Want zijn blanke relaties zouden anders...
Hoe reageert de familie op dit gedrag?
Ze vinden het normaal! De nicht zelf? Zij geeft Friso de familiekus als zij hem ontmoet. Ook zijzelf vindt het waarschijnlijk normaal.
Ik weet soms niet wat mij misselijker maakt: de bloeddorst van de rassehaters in de landen waar verschillende rassen bij elkaar leven, of het zinledige gebazel van de moraliserende vingerheffers in landen waar geen rassenproblemen zijn.
Met hoeveel genoegen in haar waarlijk guitige mulattenogen kan Friso's moeder niet vertellen dat haar negermeid placht te zeggen: - Trouwen? Nooit! Want een zwarte man wil ik niet hebben en een blanke man wil mij niet hebben.
Dat was pas een eerlijke lieve kamermeid, vindt mijn schoonmoeder. Zij stuurt haar nog altijd een klein maandgeld. Mij houdt zij voor een communist. Mij stuurt zij zelfs niets op mijn verjaardag. De kleur verbeteren is in het land waarvan een nagemaakte kaart aan Friso's kamermuur hangt, een bekend voorschrift als het op trouwen aankomt.
In Aulnoye zie ik hem toevallig twee minuten in de zijgang.
| |
| |
Otto Verbeek. Onmiddellijk herkend als ressentiment en daardoor alleen al humoristisch geworden.
Ik weet niet wat ik zeggen moet, ik heb geen neiging tot lachen, ik word overstelpt door een ontzaglijk medelijden nu ik de kern van zijn krankzinnigheid geloof te hebben gevonden. Hij neemt wraak, wraak op mij. Niet op de minister, niet op de ambassadeur, niet op rijke Amerikanen, niet op al zijn chefs die even blank zijn als ik, maar op mij, daar is geen risico aan verbonden. Hij neemt wraak op mij die over ras nooit in andere dan natuurwetenschappelijke termen heeft gedacht. Het is normaal, hij zou geen bestaan hebben als hij andersom deed. Ik kan hem geen ongelijk geven in zijn keuze. Ze sturen hem naar Havana, Santiago of Parijs. Maar niet naar Washington of Pretoria! Ik zou wel eens willen horen hoe dat geformuleerd wordt in de bespreking waar ze uitmaken naar welke post Friso gezonden zal worden. Waarschijnlijk zeggen ze: - Meneer Ruttenberg? Is dat niet onze specialist Spaans? Wat moet die in Washington? Daar spreekt men toch geen Spaans? Heu, heu... En kijken elkaar een ogenblik aan.
Ik heb medelijden met hem. Ik zeg een paar neutrale woorden en doe of ik de situatie volstrekt niet vreemd of ergerlijk vind.
Wat denkt hij nu? Denkt hij iets? Mogelijk denkt hij: zo hoort het! Die zwarte nicht immers, die doet ook of er aan zijn deur nooit een bordje ‘Alleen vir bijna blankes’ heeft gehangen.
Wie weet wordt in zijn binnenste een heldensymfonie gespeeld. Wat kan het hem schelen dat mijn naam in de kranten staat en de zijne nooit ergens is afgedrukt, of ja, toch, in de Staatsalmanak, maar dan moet je wel lang zoeken? Hoe meer boeken ik schrijf, hoe hoger mijn hoofd genoteerd wordt, hoe verder hij van mij af zal gaan zitten.
In Rotterdam, waar ik moet uitstappen, loop ik naar zijn coupé. Ik blijf staan in de deuropening. Hij staat op, komt naar mij toe. Hij vraagt of ik zijn gironummer weet, waarop ik de geleende 2000 francs kan terugstorten. Ik weet het. Handen schudden, tot ziens en groeten meegeven.
Als ik van de treeplank op het perron spring en rondkijk waar
| |
| |
de uitgang is, merk ik dat ik de hele wagon langs terug moet lopen.
Friso zit voor zich uit te kijken. Hij ziet mij niet. Hij is geen ogenblik nieuwsgierig geweest waar ik gebleven ben.
Wat moet ik nu doen als ik thuiskom, wat moet ik zeggen tegen Monica? In een andere familie, een ander milieu, zou de belediging voldoende wezen om alle banden te verbreken. Maar nu? Wie weet vindt Monica...
Een kwaadaardige gedachte komt bij mij op. Als ik zeg: - Monica, je broer en ik zijn samen teruggereisd, maar hij in een eersteklas-coupé en ik tweedeklas...
Misschien, misschien zegt, misschien zegt Monica dan wel:
- Waarom zorg jij dan niet dat je ook eersteklas kan reizen?
Seneca had alles, een goed warm bad, toutes ses aises, maar ik ben een arme donder.
Als ik op de trein naar het noorden zit te wachten, denk ik, vraag ik mij af, of ik Monica nu geen onrecht doe, of wij voor zo'n antwoord al lang genoeg zijn getrouwd.
Ik zou het meest tactvol handelen door het helemaal niet te vertellen. Geen woord erover zeggen. Geen voedsel verschaffen aan het lijk dat in de zijkamer ligt te wachten tot het zijn voeten op onze stoelen leggen kan.
Maar eigenlijk weet ik het niet. Eigenlijk ben ik wel, eigenlijk ben ik wel bang dat dit een van die dingen is, waar ik niet over kan zwijgen en dat ik mij bovendien zou schamen voor liefde die ik zou kopen met tact.
|
|