| |
| |
| |
Kroniek (1)
S.H. 15824
Muziek, show, lachen
Vanaf Leiden 1926
Ik weet mij te herinneren het eerste uit mijn levensgeschiedenis: op de arm van een verpleegster, als kledingstuk een deken (voor de kou) door de gangen van het ‘Joodse Jongensweeshuis’ te L. (1926-1933?). Het was toen noodweer en wij gingen van de slaapzaal naar de kelderverblijven. Ze noemden mij Sam van D. een onecht, doch Joods kind van Liesbeth van D. uit A. Ik had het naar mijn zin; blonk uit in mijn Joodse lessen en ging met de anderen, leidsters etc., goed om.
| |
1934
Mijn moeder, bang voor vragen ‘waar is mijn vader?’, trouwt met een niet-Jood: Jacobus Johannes H., groenteventer uit L., alwaar mijn moeder ging wonen om dichter bij mij te zijn. Mijn ‘onbekende’ reeds gehuwde vader betaalde het weeshuisverblijf. Dit hield op bij het nieuwe huwelijk van mijn moeder. Ik was er zelf bij, een prachtfeest. Bier en zure-haringfeest en iedereen zat aan en in mijn zwarte haardos te graaien met de opmerking: ‘Wat een lekker “Joods” joggie’ (als een museumstuk) en dat waren wat handen, want H. kwam uit een gezin van 16 broers en zusters!
Als ik maar weer in het ‘huis’ was dacht ik (zo werd het
| |
| |
weeshuis genoemd). Maar nee hoor, ik moest gelijk daar blijven. Dat was zo afgesproken met iedereen, behalve met de Joodse Gemeente en mijn moeders familieleden: ‘Samuel in een niet-Joodse omgeving?’ Daar werd over mijn hoofd een strijd gestreden. Moeder uit Joodse familie gestoten, onterfd, rabbijn door H. (nimmer is deze man door mij als vader of 2e of stiefvader betiteld) persoonlijk van de deur afgeslagen etc. Resultaat: ik mocht niet meer naar de synagoge, de Hebreeuwse boeken werden verbrand etc. Viermaal hebben ze mij van de hekken voor de speelplaats moeten halen (de toegang tot het weeshuis werd nu geweigerd, omdat H. ook al gedreigd had, toen hij hoorde dat ik er steeds heen ging om te spelen en te praten met mijn Joodse vriendjes en leidsters e.d.) van dit weeshuis.
Ik moest naar een andere school. Stiekem ging ik naar de synagoge en in het geheim volgde ik de Joodse lessen.
| |
1937
In het geheim werd ik ook ‘kerkelijk meerderjarig’ (aangenomen) met het hoogst gehaalde aantal examenpunten. Op de ereplaatsen zat niet mijn familie, maar de weeshuisvader en -moeder. Ze zeiden mij, dat ik het mooist had ‘gelijnt’ (gezongen in Hebreeuws) dan welke jongen ook voor mij. Dit is ook mijn eerste herinnering dat ik na afloop huilde in mijn leven. Want nimmer heb ik bij ontzaglijk veel verdriet ooit gehuild, geklaagd of gemopperd. Ik liet mij afsnauwen door H., mijn halfzusjes (drie meisjes uit het huwelijk H./van D.) waren erg lief en zijn dat ook altijd gebleven. Mijn moeder kon met haar toevallen en zenuwen mij niet voortrekken, ze was meer in rusthuizen dan thuis. Toch heeft ze mij nooit openlijk verdedigd. Ze zei altijd: ‘Laat hem maar gaan, hij is driftig. Moeder houdt toch van jou het meest.’
Ik was 14 jaar, de ‘eerste strijd’ had ik gewonnen.
| |
| |
| |
Na mijn 14e jaar
Ik heb mij nooit tegen hem verzet. Ik blijf hem H. noemen. Natuurlijk haat ik hem, maar vertelde hem dat nooit. Alle werkjes verrichtte ik zonder tegenspreken. Ik had de bijnaam van Dominee van hem gekregen, hetgeen mij nooit duidelijk is geweest.
In 1939 gaan wij verhuizen naar H. Ik mag niet verder leren en moet loopjongen spelen bij een relatie van hem. Ik blijf Joods (stiekem) en in plaats naar de zang- en toneelvereniging te gaan, waar ik lid van was zoals ik had verteld, ging ik naar de Avondhandelsschool en andere cursussen, welke betaald werden door de Joodse Gemeente. In 1939 heb ik moeilijkheden om een diefstal van geld, dat in mijn jaszak wordt gevonden. Het is mij nimmer duidelijk geworden, wat er aan de hand was, maar ik kan zweren, dat ik er niets van afweet! (Ik was 15 jaar. 3 jaar voorwaardelijk ter beschikking).
| |
De oorlog 1940-45
Mijn moeder en ik worden al in 1942 gearresteerd door de sd, omdat formulieren onjuist zijn ingevuld. (S.H., twee Joodse grootouders, dus half Jood; bij de administratie van de Joodse gemeente staat echter 4 Joodse grootouders met de naam van de ‘wettige vader’, volgens Joodse wet althans). We gaan naar Westenbork, waar ik in het najaar uit ontsnap. Ik blijf in de omgeving van H. zwerven. Het is gevaarlijk, want ik lijk sterk op een semitisch type, maar in een andere omgeving dan H. durf ik niet. Ik was immers nog nergens anders geweest. Dan moet ik wel stelen om te eten. Als ik met mijn blikken vleeswaren op de Rijksweg 11 uur 's avonds word aangehouden door de politie, dan moet ik vertellen waar ik vandaan kom. Ik word opgesloten en moet eerst 6 weken in een Hulphuis van Bewaring een straf uitzitten, alvorens ik weer aan de sd word uitgeleverd.
| |
| |
Men probeerde nog H. te benaderen voor een andere oplossing, maar dat mislukte. Ik wist dat hij in die jaren anti-Joods was, door de ruzie met mijn moeder's familie, maar dacht dat hij dit niet meer was, nu mijn moeder doorgestuurd was naar Auschwitz, alwaar zij in 1943 volgens Rode Kruis-mededeling werd vergast bij de z.g. zwakke transporten, maar hij was het nog steeds.
In 1944 gelukte het mij weer, dwars door een mijnenveld, te ontvluchten. Na 3 maanden zwerven kom ik via Duitsland in de omgeving van H. aan. Met kapot gelopen voeten word ik door agenten gevonden. Klandestien word ik in het politieposthuis verzorgd, daar mag ik 4 weken blijven, totdat een nieuwe politie-functionaris op het posthuis zijn intrede doet. Het is niet verantwoord mij daar te houden en men zet mij ergens in R. op straat. Ik heb brood voor twee dagen bij mij. Dan is het zover, dat ik een rol elektradraad wegneem en dat wil verkopen. Als ik met het pak voor een tweedehands-goederenwinkel sta, met de gedachte ‘als ik geld heb kan ik meer doen’, komen er twee mannen naar me toe en vragen: ‘Wat zit daar in?’. Dan geef ik een antwoord. Wat weet ik niet meer, maar ik kom na 4 dagen in een Huis van Bewaring en men zegt dat ik 2 maanden gevangenisstraf heb. Na 6 dagen word ik naar A. (september 1944) gebracht naar de sd-gevangenis (Koepel), wachtend op een transport naar een kamp in Duitsland.
Dan komt de slag om Arnhem. De deuren van de cellen gaan open en ik sta op straat. Een hels lawaai en veel doden en gewonden op straat. In plaats van te vluchten sleep ik gewonden naar de huizenkant in veiligheid. Van mijn hemd gebruik ik repen om af te binden etc. Een stukje wit linnen doe ik om mijn arm heen. Ik weet nog niet, dat ik in een frontlinie zit van Engelsen en Duitsers. Dat komt later pas. Omdat ik in de kampen altijd Rode Kruis(Krankenarbeit)werk verrichtte, waardoor ik voor vernietiging gespaard ben gebleven, had ik ervaring. Toen de Duitsers de overwinnaars in Arnhem waren dacht ik ook te worden doodgeschoten zoals al die onder- | |
| |
grondse helpers die meehielpen in die heldenstrijd. Wel heb ik met mijn handen omhooggestaan, maar een Duitser kwam zeggen hoe ik de hele dag gewonden had gesleept (onder regens van kogels), ook Duitse soldaten. Ik vertelde dat ik uit de gevangenis kwam enz. Toen hebben ze mij laten leven en aan een andere afdeling doorgegeven, die mij weer naar een kamp zond, alwaar ik met vele anderen ernstig mishandeld ben en in april 1945 bevrijd ben. Alweer had ik gewonnen!
| |
1945 21 jaar
Mijn 21e verjaardag was tijdens het transport naar Nederland. 4 maanden was ik bij het Engelse Rode Kruis, waar ik uitstekende dankbetuigingen van bezit, ord. 220, Hamburg. Ik moest toen van de Nederlandse verbindingsofficieren naar Holland terug en dat wilde ik niet. Ik had helemaal geen zin in Nederland, maar ik moest! Zelfs de korpsleiding zei dat ik Nederlander was en terug moest. Men vroeg aan de grens in welke stad ik hoorde. ‘In A.’, antwoordde ik. Dus per auto naar A., via Joodse organisaties.
Ik nam geen intrek in een der tehuizen. Ik wilde zelfstandig blijven en nam een goedkope kamer. f 20,- kreeg ik aan de grens en ik had er nog f 15,- plus een bon voor een levensmiddelenpakket van 5 kg, in A. verkrijgbaar. Ik dacht aan de boter, chocolade, melkpoeder enz. zoals ik in Duitsland bij het Rode Kruis ontving. Toen ik mijn pakket ging halen in deze hongerige tijd voor mij, zeiden ze na inname van mijn bon dat er geen pakketten waren, maar dat ik 5 kg peulvruchten kreeg. (sic!)
Natuurlijk wilde ik ze niet hebben maar ik moest ze aannemen. Pakketten kwamen niet meer en de bon kreeg ik niet terug. Later heb ik over de pakketten-zwendel het een en ander gelezen. Ik bezat nog geen eens een pan, laat staan ander materiaal om bruine bonen te koken. Op het bankje in het park heb ik met de zak bonen gezeten. Daar heb ik voor de
| |
| |
tweede maal in mijn leven zitten grienen. Hevig en lang. Ik was volkomen kapot op deze dag. De bonen heb ik laten staan op de bank en als ik aan dat park denk, dan denk ik ook aan de bruine bonen van de Nederlandse Staat.
Later zou blijken dat deze bruine boontjes voor Nederland nog dure boontjes werden. In mijn achterhoofd beloofde ik mezelf een ‘bruine bonen-afrekening’. Dit betekent: indien ik f 100,- ontvang voor een commerciële opdracht en ik heb van deze bonnen nog f 25,- over, dan reserveer ik niets voor de Staat der Nederlanden (belasting), maar dan gaat het naar de ‘bruine bonen-rekening’, dat is aankoop artikelen Jeugdorganisaties (vlaggen, trommels, drukwerk o.a. toegangskaartjes, versnaperingen, prijzen) een soort gift. Zo heb ik in mijn bezit ruim 400 kwitanties (waarvan gelden bestemd voor de belasting, besteed zijn voor een sociaal-cultureel doel). Misschien dat ik later hiervan moeilijkheden ondervind, maar dan zie ik wel weer. Ik heb ook nooit post of aanslagen van belasting gehad. Alleen een aangetekende brief voor het geven van inlichtingen, een week voordat ik hier kwam. Mijn voorletters en geboortedatum waren verkeerd. Ik denk dat ze geen gegevens van mij bezitten.
Het is ook in diezelfde tijd, dat ik ongerust geworden ben over mijn toekomst. Ik werkte later als vertegenwoordiger, nam een cursus journalistiek etc. en zou naar Israël gaan (1947). Bij de officiële papieren welke ik nodig had behoorde ook een bewijs van goed gedrag. Hierop was o.a. vermeld ‘veroordeling in 1942 (6 weken) en 1944 (2 maanden)’. Prompt ging ik naar de Officier van Justitie in H. maar deze oorlogsvonnissen kon hij niet nagaan omdat de Rechtbank in H. gebombardeerd was en het dossier weg was. Het bleef op mijn register staan.
Ik ging niet naar Israël, wel naar een psychiater H. te A. en deelde mijn bevreemding mede, dat mij niets op seksueel gebied kon opwinden. Na mijn levensrelaas en een kleine test kreeg ik de mededeling, dat dit door het kampleven was
| |
| |
veroorzaakt, dat ik nog niet rijp genoeg was en maar veel met meisjes moest gaan dansen, uitgaan en omgaan, dan kwam dit allemaal wel in orde!
Nu ik ben uitgegaan, heb gedanst, gegokt, gestolen en verduisterd om aan gelden te komen voor dit luxe leventje. Het was heerlijk: muziek, show, lachen. Ja, humor die ik nimmer had gebruikt, was voor mij medicijn. Ik wist niet dat ik zo getapt was bij mijn kennissen voor mijn humor. Mijn toegang tot vrouwen werd niet gestimuleerd. Ik was alleen een grote dief geworden en in 1948-1949-1950, kwam ik achter elkaar voor de Rechter, totdat ik een Officier van Justitie in A. ontmoette, die dieper in mij keek en begreep, dat er iets mis was met mij. In plaats van mij tijdens de rechtszitting aan te vallen, ging hij de maatschappij aanvallen, die het mij zo moeilijk had gemaakt vanaf het weeshuis. Over mijn angst van seksualiteit had ik niets gezegd. Hij wilde dat ik weer heropgevoed werd en stuurde mij naar een landbouwkolonie in Drente.
Daar ging ik organiseren, revue's, feestprogramma's en een jeugdkrant verzorgen. Ik had er een prettige tijd. Via E. 1950 ging ik naar A. Daar wilde ik opnieuw beginnen met mijn nieuwe ideaal/werkzaamheden: organiseren, druk hebben, alles uit het verleden vergeten. Geen S.H. meer zijn, maar als S - S.H. -, een organisator, een programmaleider.
| |
Succesvol werk 1951-1959
Mijn plan leg ik voor aan dr. R.G. (hoofd sociale afdeling Joodse Gemeente). Hij gelooft in mij, ook zijn afdeling. Hij maakt gebruik van mijn organisatietalent. Ik verzorg filmprogramma's voor de Joodse bejaarden. Bezorg voor hen pakketten aan huis, verzamel diverse materialen voor behoeftigen, organiseer een winkelweek voor winkeliers enz. Men verzoekt mij (van politiezijde o.a. commissaris R., chef bureau W-straat) ook iets voor de jeugd te organiseren, een maandblad op te richten enz. Steeds bekender wordt mijn naam. De
| |
| |
jeugd noemt mij Ome S. (Ze mogen geen meester tegen mij zeggen). Ik bedel links en rechts zalen, theater voor ze, diners voor bejaarden, stadionfeesten, jazzconcerten, sportdagen, enz. enz. Ruim 450 uitstapjes voor de jeugd, meer dan 400.000 kinderen onder leiding. De dag- en weekbladen en de buitenlandse tijdschriften blijven artikels, fotoreportages, radio- en T.V.-uitzendingen enz. 12 verenigingen, 6 clubs op jazzgebied, winkelierscommissies worden opgericht door S.S.H.
Iedereen is vol lof. S. doet zo veel goeds! Ja, ik wil veel goeds doen, ik wil het zeer druk hebben, ik mag geen tijd over hebben, geen tijd om aan mij zelf te denken, drukte is een verdoving van je geweten. Als je drukke werkzaamheden hebt, vergeet je (bijna) alles.
Nimmer ga ik op visite of leg ik bezoeken af of ga ik bij relaties eten, of ga ik naar feestavonden van anderen, etc. Ze vragen mij daar altijd vervelende dingen: ‘Waar is je vrouw, verloofde, meisje?’ Terwijl ik weet dat bijna iedereen weet/denkt, dat ik homo ben, terwijl ik tot 1957 nog nimmer iets seksueels heb gedaan. Zelfs de commissaris wist het. Hoe dat kan? Wel in mijn periode van ‘ga maar met veel meisjes uit’ kreeg ik tweemaal verkering. Zelfs tweemaal verloofd, maar ik kon niets met ze doen en moest het vertellen. Alle twee de meisjes hebben het aan ieder die het maar wilde horen, verteld: ‘Het is af, hij houdt niet van meisjes, het is een flikker!’ Dat laatste was nimmer waar, want dat had ik ze niet gezegd, trouwens dat wist ik zelf ook niet. Voor- en tegenstanders (zelfs uit het verenigingsleven) zeiden dit tegen mij. Medewerkers, bestuursleden van naam enz. Iedereen zei: ‘Dat is zijn privéleven.’ Hoe groter mijn bekendheid, hoe groter de kring van de verdachtmaking, hoe drukker ik het kreeg, want niemand kwam tevergeefs bij mij. Kankerbestrijding, Rode Kruis, Pro Juventute, Reclassering, Bejaardenbonden, Kinderbeschermingsorganisaties enz. 135 vaantjes, medailles, bekers, oorkonden, aanstekers (terwijl ik niet rook) zijn in mijn kamer opge- | |
| |
steld, alles geschonken door organisaties, bedrijven, bonden etc., een gouden gemeente-medaille, erelid van diverse jeugdclubs.
Toch sneuvel ik. Niemand dan ik alleen kan weten hoe gewond ik van binnen was, hoe weinig weerstand ik had, toen B.N. dicht tegen mij aankwam tijdens een van zijn bezoeken aan mijn kamer. Reeds in 1956 gaf hij een kusje op de wang (tijdens kamperen op de jongensslaapzaal). Later moest ik er steeds aan denken, vooral als hij mij aanstaarde. In 1957 ben ik gesneuveld, toen stortte mijn gehele verdediging in elkaar en verloor ik de moeilijke strijd. Hij gaf mij een soort liefde, waaraan ik steeds dacht. Hoe dat kon begrijp ik nog niet. Ik was toch gezond, sportief. Niet vrolijk!
Waar ik feest had, kwam hij op zijn fiets om naar mij te kijken. Zijn ogen keken mij altijd aan, terwijl hij niets zei. Ik verlangde naar deze jongen. God had mij een ander gevoel gegeven dan dat wat een echte man nodig heeft om gelukkig te zijn bij een vrouw.
Het was een ramp, ik smolt steeds, ik had geen verdediging. Ik hield van de jongen en deed wat ik eerst niet wilde. Het ging als vanzelf, niets pervers, gewoon zoals schooljongens zouden handelen. Ik heb hem gezegd, dat het niet goed was om te handelen zoals wij. Hij vond het niet vreemd. Ik heb zelf gezegd, dat men erover sprak en wij moesten uitscheiden, maar na 14 dagen of langer kwam hij weer. Nee, hij zou niets zeggen als ze hem ooit zouden vragen. Ik wist wel beter. Ik ken de tactiek van de politie. Ik wist dat ik gevaarlijk spel speelde. Ik hield mij vaak niet thuis.
Hoe sterk ik in organisatieverband was, zo zwak was ik tijdens mijn liefkozingen met B. en het is voor de wet verboden deze ontucht. Ik weet, dat B. alles wilde ontkennen en dat hij niet meer tegen het verhoor kon. Bijna twee jaar heb ik contact met hem gehad. Nimmer heb ik kracht voldoende gehad om mij te verzetten.
God sloeg mij voor de derde maal. Wat staat mij nu in het
| |
| |
verdere leven te wachten? Ik heb voor anderen goed willen zijn en mijzelf niet beschermd, geen verdediging gemaakt, de waarheid gesproken. Als iemand mij vroeg, of ik van meisjes of jongens hield dan zei ik: ‘Dat weet ik niet!’ Want nog is het zo, dat ik één jongen heb aangeraakt, omdat hij veel voor mij betekende. Niet deze keer kon ik huilen, omdat ik wist, dat ik mij dit zelf heb aangedaan. Ik heb ook in volle rust alles tegen de politie gezegd en ik maak B. geen verwijt, want ik zag aan zijn ogen, dat hij niet anders kon dan het zeggen. Zijn moeder was te ongerust.
Wat ik nu verder moet doen is mijn humor gebruiken en wachten op de vierde slag.
|
|