Randstad 1-3
(1961-1962)– [tijdschrift] Randstad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
C.C. Krijgelmans
| |
[pagina 91]
| |
Dan Gaan we naar de film? Niet dit laatste om de vergetelheid (waarom altijd dàt toch?), maar wegens het voortdurend kontrast tussen licht en donker dat goed voor je kan zijn, zoals ook Guinness goed voor je kan zijn, en zeeppoeder X, en misschien, echter wel heel zeldzaam, de omringende bomen in de zomer die met scherpe zwarte schaduwen de struktuur der huizen breken (terwijl stof op de ademtocht van moedelozen drijft, in de straten, op de pleinen, tussen de naakte geometrische lijnen der huizenblokken door waarvan de uiteinden vroeger als speerpunten in mijn hart konden zitten) en het onwezenlijke scheppen van alles en allen, en dan de verveling scheppen die zich losmaakt van de straten, de pleinen, en op je los-komt als een voortijdig kind om je ogen troebel te maken, het zout op je wangen te toveren en je adem zacht (onbuigzaam zacht) in je keel terug te drijven, in je longen, waar evenwel niets meer barsten kan omdat ook dit je tenslotte onverschillig laat, ondanks het zout. Ik vraag mijzelf, deze vrouw, deze kinderen: waar ga (gaan) je (jullie) heen, waarheen, en vanwaar kom (komen) je (jullie)? Doch moest het enig belang hebben er zou pathos in mijn woorden aanwezig zijn, niet enkel de stille klank, de fluwelen vraag die op dit ogenblik mijn lippen ontvalt als bij vergissing of wat ook Waar ga je heen en vanwaar kom je? Nu en nu, wat nu-kom betekent, en niets daarbuiten. Wij blijven dus thuis. Ik alleen maar met het hoofd in de handen, zij (natuurlijk) met de rottering in de handen, met de goorpoelstank van het-leven-om-ja in de handen, wachtend nog steeds, hopend nog op iets of iemand. Zij. En deze kinderen die kijken, zich momenteel rustig houden, voorals- | |
[pagina 92]
| |
nog elkaar niet bij de haren grijpen, niet met het hoofd over de vloer sleuren (soms met groter kracht dan je ooit vermoeden zoudt, met de furie van een nijdig slaat-en-slaat-slaat. En slaat), elkaar niet tussen de benen schoppen, geen kever verpletteren: zo: met kleine wipjes over vloer en verpletteren: zo: tussen voet en vloer verpletteren: zo. Zij kijken en dromen en slurpen de rijstepap naar binnen met de gouden lepeltjes van de volwassenen. En ik die zwijg, ja noch neen meer zeg, want wat valt er tenslotte aan toe te voegen met ieder woord het gevolg toch van deze spiegelglazen kamer die mijn geest geworden is, nooit van enige puilgapende barst die mijn geest zou aangevreten hebben, diep aangevreten, en dieper, danig diep dan reeds, en deze zelfde geest zich bijgevolg nooit meer spijzen kan aan de straat der begeerte waarin ik ééns de orgiasten als kikkers op stelten heb zien rondtollen, de naakte zedige hoeren, de oververhitte maagden, de bezeten nonnen en kakelende huisvrouwen met geheven rokken, de schunnige bezopen paupers in lompen, de spichtige klerken en masturberende puistenpubers en krankzinnige priesters die hun eigen staart poogden naar binnen te slokken, en de kleurenblinde arbeiders die het zich aanmatigden bij brood alleen te willen leven, en de kleurenblinde arbeiders die het zich aanmatigden niet bij brood alleen te willen leven en de uitgerafelde vaan van hun ranzig hemd krijsend achterna sprongen omdat ze anders niets meer zouden geweest zijn, en de overschokkende buiken, kwal en kwallend, van de zelfvoldane huurlingen in het reusachtige leger van kansel, lessenaar, pateen en stetoscoop, neen, mijn geest zich nooit meer spijzen kan, noch absorberen, enkel weerkaatsen de man in hemdsmouwen die van de hoge stelling neerstuikt, en de geuniformeerde beroepsdoder met zijn gasmachine, en de foorkramer die zijn rollend materieel de helling opduwt als een nieuwe Sisiphus omdat ook hij zigeunerbloed geroken heeft, en de straatveger die verplicht wordt paardendrek bij elkaar te keren, en de smeulende iris van het religieuze oog, en de man op krukken, en de vrouw in barens- | |
[pagina 93]
| |
nood, en nu deze andere vrouw weerkaatst met haar stille berusting in thuur en thuur en thuur (wat op onwetendheid neerkomt, echter niet aangaande onderbuik), en ten lange laatste deze kinderen met hun aanhankelijkheid jegens haar, en meteen ook leuceshima weerkaatst (ja, waarom heb ik mij vroeger steeds druk gemaakt om deze verlepte amazone die zich onder het mom van een baldadige maagd verschool?) samen met wat deze of gene stad nog verder overkomen zal, want leuceshima is altijd geweest, aangezien niets verandert meer, en nooit, zo zit de zaak hem nu eenmaal, doch je wordt er je pas ten volle van bewust door het oog en het oor van het onverschil dat daar nu aan je leden hangt als een ultiem besef dat nooit vervagen kan, mettertijd geleerd als je hebt het glas onderaan te bekijken, de bodem waarin de resten-drank van de (on)vruchtbare jaren staat, roerloos, sinds enkele jaren verschaald (vroeger omwoeld door passaatwinden in een heen en weer gekeer van onverzettelijke regelmaat, ingetoomde krankzinnige furie: ik stelde mij heftig schrap, man, heftig, heel heftig, man), en alweer volkomen op zijn tijd natuurlijk, wat verklaart waarom sommigen nu in het laatste steegje terecht zijn met het reusachtig plakkaat rechtsomkeer-onmogelijk aan hun achterste bengelend, nu steeds en niet morgen, morgen geen lastdier meer om er wat dan ook nog op af te wentelen, gewis, op zijn tijd, en morgen voor mij zelfs geen slag van deur achter mijn rug meer, enkel in leven nog: ik, de enige in leven nog, morgen: en van een zondvloed weet ik niets af, noch van een vuur dat uit de hemel zou zijn neergeslagen, want de geruchten worden flauwer, gedempter het licht waar ik eindelijk gezeten ben, minder luidruchtig deze kinderen die ik nog zelden te zien krijg, in feite nooit meer te zien krijg, noch haar die zich in een hoek van de slaapkamer onbeweeglijk hield tot op het moment dat zij als een brij begon uit te vloeien: ik de enige, jawel, degene die het lot is toebedeeld te kunnen roepen in het volle besef nooit enig antwoord op te vangen (expliciet, indien het je genoegen verschaft: noch van mens of | |
[pagina 94]
| |
dier of echo,Ga naar voetnoot* wat mij er onmiddellijk toe aanzet Waar blijf je, vrouw? te roepen en een beetje te grijnzen omdat zij immers nooit antwoorden zal, laat staan, tot bij me komen, en daarom Haha! zeggen, en Tot bij mij komen zeggen, en een grap denken, een grapje, vermits ik weet toch dat ook zij gestorven is, doch niet wanneer juist, ongeveer gestorven, en lang geleden, op een zekere dag waarschijnlijk, want er zijn de beenderen, er is het bosje haren en er was de stank van ontbinding die reeds is weggetrokken, langs de deur dan nog wel, onder de reet ervan die nogal breed is (weet je?), en een geluk dit, aangezien de kamer waarin ik mij bevind met de dag kleiner wordt, al maar, en de stoel waarop ik zit, kleiner, al maar, met mijn achterste dat er overheen begint te puilen (meen niet dat ik zwaarlijvig geworden ben), en kleiner, zodat hoe-klein-de-wanden-tot-ze-mij-samendrukken-? de vraag is geworden die zich opdringt, evenals het-miniatuurmensje-? of het-boeken-rekventje-?, twee andere vragen, tegengestelde, waardoor zich misschien nog wel een probleem vormen gaat, iets om mij intens bezig te houden, een echt probleem, niet een som van elke ervaring die ik moet trachten tot de mijne te maken, niet een schijn van een zeker tijdverdrijf zoals vroeger de vrouw bespringen wanneer de lust daartoe bij me opkwam, hoe zelden ook en dan nog neerkomend hierop: het verorberen van een brood, een schouderophalen, één ademtocht (niet zo diep), dit wimpergeknip, deze vork in een aardappel, Beste wensen voor het nieuwe jaar! Dag mevrouw, dag mijnheer!, neerkomend op deze gewoontehandelingen zonder betekenis, deze zaken uit mijn jeugd toen mijn zenuwen betonnen zenuwen waren, dikke verharde borsten van zenuwen, tuk op aars dan nog wel, in de tijd van Meer aars en... beter! nog wel, in die gekke tijd van Terug naar de bron, kerel!, uit overmoed natuurlijk, uit krachtig verzet en voor de goede wereld van morgen die dan de wereld van vandaag geworden is: hoe-klein- | |
[pagina 95]
| |
de-wanden-tot-ze-mij-samendrukken-?, wat ik nooit zou durven denken hebben in mijn ongekunsteldheid van het eerste uur en nu inderdaad op een probleem neerkomt, ten ware ik mijn kind-zijn opeens terug zou vinden, herwinnen in een slag van wimper, in het ogenblik van duisternis tussen dit reflectorisch gebeuren dat deel van mijn jeugd herwinnen gemetamorfoseerd tot virus onder microscoop, het deel waarin ik enkel in vreugde wist te leven, in overdaad van licht en bestaan, zonder enige begrenzing en met elk weten een absoluut weten, brutaal zelfs, doch met kracht. Ik weet echter nu dat even vlug als je het terugvindt, je het weer verliest, omdat niets vergankelijker is dan verlichte momenten die je op sleeptouw nemen en je dan achterlaten, zo arm. Arm. Ach, vergeef mijGa naar voetnoot* dat ik beroep doe op dergelijke gevoelsargumenten die zelfs als intoxicatiemiddel een falen betekenen. | |
2En dacht: dan heb ik mijn afgeknauwde hand op de drempel van hun woning goed in het zicht gelegd, opdat ze die zeker zouden gevonden hebben en geroepen in een eerste opwelling al degenen die er zaaks mee hadden, opdat ze er dan tezamen roerloos zouden naar gekeken hebben met een groot deel van alle onrust die ik ooit vergaard had, en zwaardrukkende kommer, en, wie weet, ook al schuld (alhoewel zelfs de meest buitenissige en absurde verwachting van mij deze laatste gedachte nooit verdragen heeft), schuld omwille en omwille, doch het meest wel met een angst die bij hen alle bezinning zo broos en wankel maken moest als een gevuld glas in evenwicht op een strakgespannen touw, één ogenblik en ondeelbaar in evenwicht, het glas in evenwicht, in evenwicht, opdat ze ook nog de ene, weliswaar zeer korte, gelegenheid zouden gekregen hebben om te blijven toekijken en in te zuigen langs iedere porie op een tijd van minder dan een adempauze (dat heb ik | |
[pagina 96]
| |
er hen nog bijgegund: één adempauze méér, in 's hemelsnaam, in godsnaam, en voor de hemel, de wraak ervan, de geliefkoosde wraak, en voor de hel en dergelijke meer) hoe het verminkte lichaamsdeel zich oprichten zou, duim en pink tot stut, de wijsvinger opwaarts en krom gericht naar datgene achter hun rug wat ze altijd als vanzelfsprekend hadden aangenomen en beschouwd en in stand helpen houden, nooit afgeschud: een vuur, echter de laatste sintels ervan, de smeulende asse, de finale spasmen van hout, levend enkel in zijn gloeiende gensters nog, en ik er middenin, ongedeerd (maar ook dat zouden ze misschien nog verkeerd begrepen hebben, want in hun onberekenbare geesten zou de angst wel kunnen omgeslagen zijn in de gedachte aan een verbeterde versie van de drie jongelui in de vuurpot, hun telg - want hun aller zoon ben ik in feite geweest - een nieuwe Azarias en als een peripatheticus in het vuur, wat gelijk welke fakir met het schaamterood op de wangen zou doen afdruipen hebben en het bloed doen stollen in de wonden van elke gestigmatiseerde), herboren uit een afzondering wars van het riante, van dit-is-leven, van het eigen zelf, van zovele dingen zoals het eens moet geweest zijn, afzondering, vervreemding van, wars, van-van-van, en wars, en toch herboren, en het woord tot hen richtend zonder haat, zonder hen ook maar wat te willen bijbrengen, hen vertellend over hun jeugd en de jeugd van dezen die voor hen gekomen waren, en ervoor, over die dode tijd zonder glimlach (het luchtige) die langs hen heen was gegleden als een emolument voor al het perfide, het geestdodende en onzinnige in deze wereld der mensen (belichaamd, ja, werkelijk belichaamd in een zodanig aantal verbodsbepalingen dat tot de spermatozoïde toe er onder gebukt ging en wenend de tocht naar ander leven aflegde), over die dode tijd zonder glimlach waarmee ze ook mijn jeugd hebben vergald, en... En verder denken wou. Ik dacht: indien ik er verder op inging... Wat gevaarlijk was voor de toestand waarin ik toen verkeerde. En weet toch: onnodig ook, omdat noodzaak wel tot verderf had | |
[pagina 97]
| |
kunnen voeren. Niet alleen, en. En nu? Op dit ogenblik? Wachten. Mijzelf de toestemming verlenen om op voorgaande enig kommentaar uit te brengen. Bijvoorbeeld: a) ik heb twee handen (ik zie mijn handen, voel mijn handen, t.t.z. de ene hand voelt de andere), b) leve de verdervers der jeugd (weg dus met de man die zich de giftbeker smaken liet), c) ik spreek enkel voor mezelf (geen vergissing hieromtrent: ik praat en denk voor het genoegen mijn eigen stem te horen, het pad van mijn eigen gedachtengang met een ontzaglijk genoegen te bewandelen, wat steeds op het essentiële pad neerkomt, het uitgestippelde dat ikzelf ben tot op het been), d) sommige evocaties zijn er op gericht mij enige mis-stap uit het verleden voor ogen te houden. En verder nu. Dit was toen, vervolgens: de draad rukte in mijn handen, de spoel wachtte, de pijn van staan keerde weer, heviger dan ooit, en mijn plunje mocht niet te lang meer om mijn lijf hangen blijven, terwijl mijn geliefde geen enkel teken, geen aanduiding gaf, de minste niet, al die ik toch zozeer meende nodig te hebben. En ging ik het volhouden, ik, of niet? Of wel? Of in elkaar storten als het huis van leem, de voet van het beeld, met die vervloekte twijfel, gezegende? En ging ik niet datgene worden wat de foetus reeds tot vorm had, zoals ook zij, aan de overkant, stilaan vorm kregen: een paar ogenblikken tevoren was de eerste voorbijgekomen die geen kromme benen had, doch hoe kon ik daaruit het besluit trekken dat het hen, die deze ene volgen zouden, ook zo zou vergaan? Of was het enkel om een speling van de natuur te doen, één van die monsters die zeker niet om de haverklap geboren werden? Wat er ook van zijn mocht, ik kon het verschijnsel wel als het belangrijkste gebeuren van die lange lange wachttijd beschouwen, alsmede het feit dat ze het midden der straat hadden bereikt met hun zinloos (kon ik het die naam geven?) geduw en ik met ontstellende zekerheid wist dat duizend paar ogen zich uit een volkomen seclusie hadden gerukt, zodat ikzelf hun gezichtseinder geworden was, het obstakel aan de horizont van hun kortzich- | |
[pagina 98]
| |
tigheid: ze wisten wie en wat ik vertegenwoordigde, dát was de betekenis van hun groeiend besef. Hun ogen die ééns heremijten waren geweest, werden nu de monniken van een nieuwe eredienst, terwijl ze roken, oh ja, roken het verraad dat aan de overzijde tegen een gevel stond aangeleund, gene gevel dan die ik eigenlijk dankbaar had moeten zijn omwille van de volwaardige steun die hij me tot dan toe steeds verschaft had, alhoewel zij hem hadden opgetrokken, en het huis erachter, en ernaast, en het andere daar ook, en het andere. Ik had er vroeger nooit aan gedacht, doch het ging hier om een uiterste consequentie: ik wou meer pijn kiezen en de steun die zij me onrechtstreeks verschaft hadden, verder ongebruikt laten. De steen echter die voor mij lag, behoorde mij toe: de steen was een maagd. En toch aan mij, zoals mijn, hun, kledingstukken mij niet toebehoorden. En weg ermee, en weg. En daarom op één been gaan staan zonder welke steun ook en met de mogelijkheid onder ogen gek te worden van pijn, gek als een kip op één poot. En ik nam mij voor er niet aan te denken, denken aan wat pijn betekende, hoe pijn voelde en hoe pijn voelen zou zonder onderste ledematen, gewoon door op mijn romp te staan. En nogmaals toch: mij eerder verheugd voelde over die ene hand die ik kwijt was geraakt, want een hand kon verschrikkelijk zwaar wegen soms. En zonder onderste ledematen, hoe ging het voelen? En geen benen meer, romp en romp en romp, een groter vlak om op te rusten voorzeker. Een duizendpoot was ik. En wat was pijn ook? Mens. Pijn was vele kleine mensjes, vele penisjes, vaginaatjes, en voelde zoals mijn beide benen voelden, mijn goede hand voelde. Ik was geen kip en nochtans, een kip kon lang op één poot staan. Ik dacht: misschien zou ik er beter aan doen wat te bidden, een gebed tot mezelf maken, geen nieuwe versie van alle oude gebeden, dezelfde oude termen toch (nieuwe konden wel eens kramp in mijn lippen teweegbrengen), een gans andere betekenis. En dacht: een diep religieuze betekenis zoals alles diep religieus is, zoals alle getast met geest of | |
[pagina 99]
| |
hand of voet een diep religieus getast is. Ik dacht: ik moet bidden tot mijzelf en stil bidden, bij mijzelf ook, want doe ik het luidop, dan bestaat de kans dat hun ogen met mij meebidden zullen (tot klank zouden zij het wel nooit brengen). En mijn gebed kon nooit een gebed zijn voor duizenden. En dan hun ogen weer, enkel. Geen klank. Neen. En schuiven weer, schuiven konden ze, steeds dichter naar mij toe op hun kromme benen, op hun koppige domme nietsontziende ezelachtige manier. En niets méér. En ik meende dat ze nog een hele tijd voor de boeg hadden vooraleer een werkelijk gevaar voor mij uit te maken. Ik moest wat doen toch, hen aan het schrikken brengen. Of. En bidden eerst zou ik, bidden tot mijzelf - te dikwijls had mijn tong hun woorden herhaald - en bidden (ik ben mijn vader) tot deze vader, (ik ben mijn moeder) tot deze moeder, (ik ben mijn zoon, mijn dochter) tot deze zoon, dochter, (en ik ben kosmos) tot deze kosmos, (de kosmische heilige viervuldigheid) tot deze viervuldigheid die ik was en die geen kledingstukken nodig had. Ten lange laatste ging ik in staat zijn bij hen schok teweeg te brengen. En hun das waar ik op spuwde, die ik losrukte, moest en vervolgens, en ondertussen spuwde maar, en hem losrukte met mijn goede hand, gemakkelijk (en stand hield, stand en staan op één been, zonder steun in mijn rug nu), en hem tussen duim en wijsvinger toonde, hoog boven het hoofd op de wijze van een marktkramer, en hèm toonde die ik had losgerukt, en toonde dan, en dan plots mijn hand opentrok, gesperd, gekromd-iets-van-metaal, en hem rijzen liet (Kijkt! Kijkt! Kijkt! Hij rijst! schreeuwde) op de palm van mijn hand (hij viel: een das die viel), en dan hun jas losknoopte, eerste, tweede knop, op mijn borst, en los ook, en dan mijn handen strak en naar beneden achter mijn rug en ietwat doorboog, en glijden maar, hun jas, en vallen ook (een jas die viel), en dan mijn hemd, hun hemd, losknoopte, eerste, tweede, derde, vierde..., van hals tot navel, en los. Moeilijker echter om van het lijf te krijgen, lastiger om over het hoofd te trekken zonder steun en met die | |
[pagina 100]
| |
stomp waarvan ik wel enige hinder ging ondervinden. En steun zoeken moest op het andere been dan: weer het linker op de plaats van het rechter duwen. En meer steun nodig had, steun. En geen steun van ledematen vond meer, steun op één voet alleen nog, want anders kwam mijn geliefde toch nooit opdagen, neen, nooit, terwijl ik nu van het ene been op het andere moest (dit was mij toegelaten zonder dat ik mijn toevlucht tot een sprong hoefde te nemen): ik moest er in gelukken het hemd over mijn hoofd te krijgen, mocht nooit opgeven. Inspanning. Ja. Verdere. Met mijn goede hand de knop aan mijn stomp losmaken eerst, waar ik in gelukte. En de rest ook nog. Moest. Moest gaan, verder altijd maar die inspanning om hun lompengoed van mijn lijf te rukken, terwijl ze naar mij keken, jawel, zagen wat gaande was, zodat ik mij niet vergist had, kon mij niet vergissen in deze dingen, omdat ik mijn eigen zelf was en dat vergiste zich nooit in tegenstelling tot hen daar die zich vergisten, mensen zich vergisten, maar dan, was ik een mens wel? Had ik niet opgehouden een gewoon sterveling te zijn, was ik het ooit geweest? Neen, geen dier geworden waar ze zo dicht bijstonden, neen, wel de heilige viervuldigheid, de heilige viervuldigheid, man, was jij, was ik, niet jij, man, ik alleen. En de pijn. De pijn van staan moest geëlimineerd toch, wat ik een prachtig woord vond, een aanwinst: elimineren! Hier hadden ze de weg getoond, waren er nooit van afgeweken. En nog steeds een prachtig woord vind. Zeker-zeker. Alleen schaamde ik mij dat het toen, tegen gevel aan, om de verkeerde reden gebeurde. Ik schaam mij over mijn verontwaardiging van toen. Goed, er is dus een tijd geweest dat ik kwistig handvolletjes koren op de molen van moralisten, humanisten, strooide. Doch ik was jong en het pleit alleszins in mijn voordeel dat ik nu voor deze zelfde mensen geredelijk een man met gasmachine en toebehoren vraag.Ga naar voetnoot* In- | |
[pagina 101]
| |
derdaad, het gezond oordeel is terug onder mezelf gekomen om nooit meer gekruisigd te worden. En daarom het nog steeds een prachtig woord vind. Maar terzake nu en gevel weer (onder voorbehoud): ik had mijn geliefde een reuzeonthaal te bezorgen, had mij nog in gereedheid te brengen om haar waardig te kunnen ontvangen. Doch hoe ging dat weer? Er waren immers omstandigheden, onvoorziene gebeurtenissen, het staan in quarantaine, de hospitaalzorg, de ziekte, de zieke kudde die om haar heen begon te tasten, de perversen niet in het minst, doch geen vrees meer toen, neen, geen vrees meer voor deze onbenulligheden: ik kon niet sterven meer, was dood geboren, verafschuwde de levenden. Waar bleef zij toch? En pijn en tijd die ik vergat, tijd, want ik had een oude vete met hem te beslechten, een grondig geschil, een diepe fundamentele haat die wel vlug zijn beslag krijgen ging: oh, de tijd, en een vlug handelend optreden tegen hun enige ware bondgenoot, hun lievelingskind, hun stokpaardje voor allerlei verwrongen dromen, voor hun berekeningen die steeds foutief waren zoals alles waar ze reeds hun smerige handen hadden aangestoken. En steeds dezelfde monsterachtigheden die ik bij allen zonder onderscheid van voorkomen gemakkelijk genoeg wist te herkennen. Ik dacht: als je maar lang genoeg en hard toekijken wilt, zonder aarzelen toekijken, want diep in hun wezen zit het verderf, kan nooit worden uitgeroeid, zodat in dit opzicht de perversen wel een zegen zijn, een absolute ontvangenis en waarborg voor hun toekomst, hun eigen grafdelvers die er zich ook meteen wel zelf zullen bij neerleggen, want | |
[pagina 102]
| |
ze houden immers van paradoxen terwijl de gisting wordt voortgezet. En ik schreeuwde Hoe gaat het daar met jullie, dik gespuis! Gaan jullie niets beginnen, geen de minste ondernemingslust terwijl ik provoceer? En mijn hemd geraakte niet over mijn hoofd, kon moeilijk met die duivelse pijn die mijn evenwicht wankel maakte, die het volle gebruik van mijn goede hand beknotte. Ik was aan mijn hals toe echter. Of toch dus. Beter. Langzaam beter: het bedekte mijn ogen nu en het ene been waarop ik rusten moest, boog door, zodat ik de grond met mijn knie raken kon. Doch indien ik dàt deed, was ik verloren, verloren in de wind, in vreemde krachten, heimelijk verloren in vroegere steun van beide voeten, steun die ik nooit meer ophalen mocht. En ik vroeg mij af: kom jij me steun verlenen, geliefde? Dan: en jij, tijd, nogmaals, en ik zal je dwingen, zal je doen ophouden te bestaan, zal op je gezicht slaan met mijn stomp, zal je verdelgen, zal je weten te treffen met alle afschuwelijkheden van een geest tot verderf (bevrijding toen voor mij), zal je met even munt terugbetalen wanneer dit alles van mijn lijf zijn zal, en dat nog steeds zonder mijn toevlucht tot de steen hoeven te nemen, terwijl ik hen aan de overzijde daar, zal doen uiteenstuiven als een bende méér dan opgeschrikte mussen, een bende, een groep, een massa die enkel zich vormt om vernietigd te worden, verstrooid, stuk, aan stukken... En ja-ja-ja volgde toen, wat ik scheen te hebben overgenomen: dat gejaja, dat krankzinnig geknik naar links en naar rechts en zovele andere richtingen erbij, teveel om er enigszins melding van te maken. En mijn hemd gleed dan, gleed over mijn hoofd, en viel (een hemd dat viel), en mijn bovenlijf naakt als naakt dan, want zo meende ik dat het toen hoefde. En bij hen schok teweegbrengen wou zonder ophouden, hen verjagen met de grofste middelen, het visuele dat bij hen een uitsluitende rol was toebedeeld, schokken, hun ogen bedriegen zoals het altijd gebeurd was, aangezien ze niets méér vroegen, niets beter, en ze enkel maar denken konden langs duizend breinen om, indien er bij hen van enig brein mocht | |
[pagina 103]
| |
gesproken worden. Ik twijfelde daaraan, ik betwijfelde of ze wel tot enige gezamenlijke actie in staat waren, tenzij er misschien een voorman opdagen kwam, een hete hengst, beducht en berucht, die hen meer door instinct dan door welk ander middel ook vrees wist aan te jagen en dan in dezelfde mate als ik zinnens was. De vrees was verondersteld hun hoofden te doen springen, nooit het mijne, wat het fatale (voor hen) onderscheid maakte. Ik hield mij kalm. Het was nodig in die tijd van beproeving, dit uur van mijn geliefde. En mij afvroeg waarom zij toch niet kwam opdagen, waarom zij deze fusie tussen haar en mij nog langer uitstellen wou, deze vernieling van allerlei duistere krachten, de laatste die in mij nog werkzaam waren en alles en mijzelf erbij verslinden wouden, nog langer aanslepen liet. Ik moest op mijn hoede zijn. Ik. | |
3Mij onder alle omstandigheden voor ogen houden en nooit vergeten, omdat dit de enige zaak is die ik mij tot verplichting heb opgelegd: mij te herinneren, zuiver als een bergmeer en van een diepte die alles te betekenen heeft. Sommige zaken zijn me nochtans minder duidelijk, huidige zaken meestal: het geval alia poegatsjovsk bijvoorbeeld, plus het beruchte aanhangsel van haar dat zij voor een roep en een stuk geld in vochtige kroegen bekijken en betasten laat. Andere zaken zijn me duidelijker. Weer toch. En een menigte zijn scherp en diep ingedrongen, schone wonden alle, mooie korsten die razend geheeld zijn, ondanks het feit dat enkelen mij graag een kwakzalver zouden willen noemen, dokter heks, onderkruiper van elke psychische therapie. Inderdaad, ik leef louter destructief, tot in mijn dromen toe, waar ik dan mezelf verorber en wel zodanig dat het mij geenszins meer verbaasd 's morgens alleen te ontwaken. Bedenk echter eens: een reminiscentie is voor mij nooit een jan klaas uit een doosje, wel een soort vrucht die ik mij telkens weer voor ogen tover, ondanks de bittere nasmaak | |
[pagina 104]
| |
die er soms aan vastzit, citroen op tong en tegen gehemelte aan. Zuur. Zuur. Of vermakelijk. Of grappig. Of enkel dit: er moest immers een tijd komen om terug huiswaarts te keren, wat ik dan toch begrijpen wou, alhoewel met een zekere weemoed en wat pijn in de hartstreek omwille van de nurse, de inschikkelijke, steeds hulpvaardige, omwille van de dokter, de joviale dan nog (niet de geldzak); die zich over mijn wonden boog en als een goeddoorvoede en welopgevoede jongen elke belangstelling van node betoonde, zonder schroom, maar met een zeker besef van een grote nutteloosheid toch, want ondanks zijn goede zorgen, zijn ogenschijnlijk vriendelijke houding ten overstaan van een alledaags patiënt, beschouwde ik mezelf niet als een nummer, het traditionele cijfer dat in mijn luizig brein de even traditionele gedachte zou ontsteken: het nummer tussen de nummers? Ik beschikte echter niet meer over de tijd om deze witte man gerust te stellen, want de woning riep, het nog steeds vertrouwde schreeuwde om mij: het lieve kind en de moeder die zich tussen mij en datzelfde kind had gesteld als een stille furie omwille van het bezitten, want zij wou het bezitten, het eigen vlees niet prijs geven alleenlijk omdat ik toch maar het zaad had geleverd, wat om 't even welke schooier toch ook zou gekund hebben. En toen kwam de vrouw mij ophalen met een van deze gehuurde tuigen en wanneer dit voor onze woning stopte, betaalde zij met de glimlach van degenen die het zich niet kunnen veroorloven. Beest van een gehuurd tuig, beest, beest. Pak je weg, scharminkel. Plus een reusachtige tip voor de goede oude schijn en met de glimlach nogmaals Dank U wel, mijnheer. Daaag! En ik dan nog in een bank werkte voor een verschrikkelijk ellendig loon, een fooi als het ware, doch omwille van het bordje op mijn neus: bankbediende, alsof het zaakje in feite mij toebehoorde, zoals het iedere collega van mij toebehoorde wanneer deze onder de barbaren, de anderen dus, kwam om verhaaltjes over geldverhandelingen ten beste te geven waar niemand ook maar bij kon. Omdat ik meende dat | |
[pagina 105]
| |
men in mijn ogen vol ontzag kon lezen wat geld en goud en goede sier aan verrukkelijks inhielden. En ook deze vrouw kon het aan: zij had er een handje van weg om mijn status danig op te schroeven, op haar eigen wijze, maniertje, indien ik dat woord mag gebruiken. Prachtig. Terwijl ik mij dit alles liet te beurt vallen met een zekere welingestudeerde schroom, het desem waaruit uitstekende maatschappelijke broodjes gebakken worden. Toen leidde zij mij stil het huis binnen, zachtjes de gang door, zo naar de keuken, deze overzindelijke plaats waar het kind op mij zat te wachten, enigszins met bange verwezen blikken voor deze imposante massa die het traag naar zich toe zag komen. En massa-sprak, massa-vleide. En toen merkte ik ondanks alles dat de ogen van het kind in feite schele uitpuilende visogen geworden waren die instinctief bij de vrouw om hulp zochten tegen meer dan enkel maar een vreemde indringer, omdat het kind precies wist dat er wat veranderd was bij mij, omdat het dieper en verder had gezien en verschrikt was en niet zonder reden waarschijnlijk. Toen was het ongeluk geen narigheid meer, geen herinnering aan een afschuwwekkend iets. Enkel een vragen nog naar deze andere vrouw, deze onbekende, waartegen reeds een schijn van een zeker vermoeden in mijn geest begon te rijzen, een gordijn dat allengs verder werd opengeschoven, doch in een duistere kamer nog steeds, in het schemerdonker onder ogen die langzaam aan het donker begonnen te wennen. En weer het kind dan en ik en de wettige die zei Welkom thuis, liefste. En Wat zeg je tegen vader?, dit slim opgezette valletje der vertedering, dit kleine kuiltje, waar ik honderdtallen keren ben ingelopen. En weer opnieuw en nog eens, snap je. Heb ik dan de armen geopend op nauwelijks een pas afstand van het kind, heb ik de smekende vleiende houding laten varen? Is er zoiets als een traan geweest en heb ik vervolgens de ware woorden gesproken (de ware woorden echter, zijn de woorden die ik nu uitspreek, en uitsluitend, reeds als een alleenrecht!) met gepaste stemhoogte, juiste toon? Ben ik het wezen geweest ook dat | |
[pagina 106]
| |
liefde uitstraalde, dit gemeengoed van jeugdige overmoed en dat je tenslotte om 't even waar verliest, op straat als een verfomfaaid papiertje of een misvormde cent? En dat ook om 't even wie oprapen kan om het dan geëxalteerd verder te geven, misschien wel om uit te delen ook wanneer het meer dan eentje betreft: eentje liefde aan de ene, de andere... Ik geloof zelfs dàt nog niet. Ik geloof dat mijn geheugen alleen op dit punt met recht en reden een duister zaakje blijft, zodat ik mij beperken zal tot een meer definitief antwoord, een reusachtig neen! En daarmee ben ik bij nader beschouwen zo dicht bij de waarheid als maar zijn kan, want wat ik wel weet, wel in staat ben mij voor de geest te roepen, is de huilbui, de niet al te gelukkige huilbui, het verschrikte wenen om iets dat zeker nooit meer kan begrepen worden: het kind huilend van mij weg en nukkig in de hoek als een stout kind. En zij dan sussend. En zij dan tot mij Je bent de oude nog niet. Misschien draag je wel vrees in, misschien werk je aanstekelijk of wat, zonder dat je er enig benul over hebt. En hoe was dit nu mogelijk, welk inzicht had van deze platvloerse psychologe een helderziende gemaakt, terwijl het antwoord op haar woorden reeds kant en klaar op mijn eigen tong lag: deze en deze toevalligheid. Nu zei ik Ik heb wat tegen de benen gekregen, weet je. Ik heb wat beleefd die nacht, met een stem die de echo van een echo van een echo was geworden, de zachtste stem op deze wereld en daardoor waarschijnlijk de minst overtuigende, waaraan ik nu reeds verholpen heb: ik heb geleerd te schreeuwen. Ook dat, weet je (dit merk je wel wanneer mijn dagelijks bezoekje komt: geen dokter voor mijn kwaaltje, ook geen nurse meer, tenware een andere nurse dan. Daar hou ik wel van en je snapt het, niet?). Dus niet het ware antwoord heb ik gegeven, doch het andere, deze gemeenplaats over het ongeluk, dat gezeur weer over het tuig tegen mijn onderlijf aan, want elke bijzonderheid van, laat mij toe te zeggen, bijna technische aard had zij reeds door haar herhaalde bezoeken uit mijn dik vadsig hospitaallijf gezogen. Ik word oprechter met mezelf en | |
[pagina 107]
| |
oprechter steeds en nog meer, want wat denk je wel na al deze jaren, deze bewogen tijd. En nu met mijn lichaampje op deze plaats te rusten, dan op gene plaats te rusten, en hier en hier en ginds bij het raam en daar onder de tafel op een stoel en nu in mijn zetel, in deze knusse drukkerige warmte van lijf en leden vermengd met de constante pijn: het schreeuwen van de ruggegraat reeds, de kabouterventjes in het ruggemerg, een bezig volkje, meen ik. En het kind weer, meen ik, de blazende haat en onmachtige furie tijdens het uur dat volgde en het uur daarop terwijl de vrouw doende was: broodje en koffie, klein broodje ja, licht verteerbaar en nog wat meer van deze dingen, met ondertussen de belofte van een wiegend achterste, het lokaas van een vrolijke buik, een druipende...Ga naar voetnoot*, een borst als een kei hier en een borst als een kei daar. En het kind weer, denk ik, de spelbreker, het brokje onmacht ineengekrompen in de hoek van het vertrek en mij bekijkend. De vrouw lachte. Zij schikte. Zij hield gestadig het woord Straks tussen de lippen geklemd, zoals zij steeds en ook vroeger gewoon was geweest, Straks en Straks en Straks. Een gewoonlijk eeuwig betekende, zoals nu, terwijl ik haar bekeek en ook straks dacht en dan vroeger dacht en enkele weken geleden, aan de slag tegen mijn onderlichaam aan. En toen wist ik dat het niet zozeer haar achterste was, haar vrolijke buik en... en borst, doch wel die andere vrouw met haar mond tegen mijn wonden gedrukt. En ineens de vaststelling dat datgene wat in de hoek zat, een scharminkel was dat naar de duivel lopen kon. En zonder enig ontzag dacht, of wroeging of zelfs weemoed of enig gevoelen, dat met die dingen enig verband vertoonde. Ja, en daar ben je bevreesd voor, bevreesd vooral wegens het vermoeden dat nog altijd moet bevestigd worden (hou je voor ogen weer: een dergelijk vermoeden!): al het vertrouwde op losse grond, weggezonken in zandige vlakten. Het geliefde, al het, weggezogen langs kille riolen en modderbeekjes om de voet- | |
[pagina 108]
| |
indruk bij regenachtig weer, al het geprezene verwenste begoochelende inerte bewegende ontgoochelende weerbarstige goedmoedige van een vroeger bestaan geslingerd in een ruimte waar je nooit meer bij kunt. En het weet opeens. En bevestigd opeens. En toen was het de tweede keer en de zekerheid verdubbeld en toen niet ontstellend meer, doch je nog altijd afvragend: hoe en waarom? En mij afvroeg hoe en waarom, terwijl de wettige nog doende was en begon te flirten met kopjes en ondertasjes en nog wat meer van deze dingen, waar ik niet meer bij kon. En toen dacht ik dat ze er beter zou aan gedaan hebben met dat spelletje op te houden en naar mij toe te komen, hier, ja, en je verdomde hand in mijn broek en haal het stuk eruit a.u.b., zonder enig omhaal en met het scharminkel in de hoek erbij (waarom niet?). Wist hij dan niets af van the facts of life? Begreep hij dan niet dat je nooit te jong bent om te leren, dat hij het voorrecht genoot tenslotte mijn zoon te zijn, dat bijgevolg elke opstandigheid in de kiem zou worden uitgeroeid met elk beschikbaar middel. Vergeef mij: ik laat mij meeslepen door het deel van mij dat voor de weinige slippertjes aansprakelijk mag worden gesteld: laat mij toe even op adem te komen. Zie je: hij glipte mij tussen de vingers. Hij was geen aal nochtans. Zie: hij was een warhoofdige knaap. |
|