| |
| |
| |
Louis-Paul Boon
Playgirls
In het boek De Paradijsvogel deelde ik mee, hoe ik al van in de aanvang op het anderen nogal loens lijkende idee was gekomen, afbeeldingen van vrouwen ‘aller landen’ te verzamelen - zoals sommigen, minder fantasierijken, het met pijpen en postzegels doen.
Ik moet dit logenstraffen, dit bijeenzamelen van eerst zomaar wat vrouwelijkheid is in de loop der jaren tot omzeggens een, fenomenale, feminateek uitgegroeid. In de verlatenheid van mijn huis, dit eiland van rustige beschouwing temidden een oceaan van zenuwachtig vertoon, had ik weinig anders te doen dan mij daarmee onledig te houden.
Vastgeplakt op bladen kijken mijn vrouwen langs mij heen met vrijmoedige blik of omsluierde ogen, gedogend dat ik als bewonderend toerist èn meteen als afgravend archeoloog het landschap van hun lichaam bereis.
Langs hen om mocht ik deze samenleving op de snede van het mes afwegen. Een beschaving die haar bloeiperiode heeft bereikt en nu diepgeurend, nog niet naar verrotting, doch reeds naar beursheid gaat rijpen en waar mijn vrouwen zich uitstallen op de troon, in hun met hermelijn omhangen dierlijkheid.
Ik zou dit dan ook, maar niet zonder glimlach, een ‘proefschrift’ willen noemen. Een proefschrift dat echter verre van
| |
| |
volledig gaat zijn, en dat na mij (indien het nog belang moest hebben) dieper kan worden uitgewerkt en in verdere druk heel wat aangevuld.
Ik wil mij hieromtrent verontschuldigen, maar ook verdedigen. Wil nota nemen dat ik ongeveer alleen sta om te beginnen delven in deze ontzettend omvangrijke en zich elke maand opnieuw opstapelende stof van nieuwverschenen playgirls.
In de honderden afbeeldingen, die ik met haast vertederde zorg wegknip uit al deze zogenaamd lichtzinnige maar onder bandje verkochte magazines - men is lichtzinnig maar men wil het de rechterhand niet laten merken - komt het er voor mij op aan in de eerste plaats een voorlopige, misschien wat voorbarige, rangschikking te vormen.
Mijn berg van honderden prenten met de waakzame spade van de archeoloog afgravend, kon ik niet anders dan de typische soorten onder hen te beginnen rangschikken. Het ligt voor de hand, dat ik in de eerste plaats zou beginnen met de vrouw die anders is van ras en van huidskleur.
Het brengt mij niet nader tot wat mijn uiteindelijk doel moet worden, maar het hielp mij reeds tot het aanleggen van wegen in het oerwoud van ons vrouwelijk schoon. Want nadat enkele dezer kleine paden waren gehakt, kon ik als vanzelf overgaan tot een eigenlijke opmeting, een dieper doorgevoerd ‘in kaart brengen’ van 's werelds Most Beautiful Bodies.
Het is echter een al te grove, een al te primaire indeling. Het is pionierswerk, en van daaruit ruw en onbehouwen.
Het stoot me soms tegen de borst met het hakmes op deze schoonheden te moeten ingaan - ik hou daar niet van, ik ga niet graag mijn rol van belangstellend verzamelaar te buiten, om mij aan het doortastend werk van de chirurg te wagen.
Men moet echter toegeven dat ik ergens had te beginnen, om nergens te eindigen.
Het leek me dan maar het beste - en ik bedoel: het minst moeilijke - eerst en vooral de nog wild en ongeschonden in-
| |
| |
Kalapalos-Indiaanse van de Matto-grosso.
Yanamala-Indiaanse.
| |
| |
Moïs-type, Vietnam.
Auca-Indiaanse, Equador,
vijftienjarige ‘dalila’. Onder: Eskimovrouwen, westkust van Groenland.
| |
| |
diaanse, met haar door amazone en orinocco bemodderde borsten, aan te vatten.
Zo is mijn eerste merkwaardige exemplaar een vijftienjarige auca-indiaanse van de ecuador geworden, door zendelingen gevonden en gefotografeerd midden het nog ongerept genoemde oerwoud.
Vooraleer háár ongereptheid in beeld te brengen stopten ze haar eerst nog een amerikaanse magazine in handen, zodat het voor onze wereld een ontroerend prentje kon worden: het nog dierlijk-wilde auca-kind maakt verheugd kennis met de heerlijkheden onzer beschaving.
De sluwe blik echter, die over de magazine heen naar ons wordt geworpen vanachter het dichte traliewerk der wimpers over arglistig geloken ogen - en ook de sporen van bijna een glimlach, die haar om de harde wonde van een ruwgesneden mond speelt, misschien minachtend, misschien ook alleen maar het grappig vindend - doen vermoeden dat zij wist wat aan het gebeuren was...
En namelijk dat haar broeders, als het niet haar minnaars waren, middelerwijl in het dichte oerwoud rondslopen om de fotograferende zendelingen met hun giftige pijlen te treffen..
Alleen het fototoestel, met de door water reeds geschonden film, werd later drijvende in de stroom aangetroffen.
Het lot der zendelingen echter bekommerde me niet. Ik krabbelde bij dit document alleen de randbemerking, dat zij door deze samsons van het geloof - ietwat voorbarig - reeds als ‘dalila’ was gedoopt. En verder baarde ik een ode op de jonge borst, waarvan de omranding der toppen glanst en glimt, alsof die uit opgepoetst rood koper is geslagen.
Toch aarzelde ik... Moest niet veeleer begonnen worden met de afbeelding van een machtige en ontzagwekkende kalapalos-indiaanse, die meer nog dan de vorige een indruk van maagdelijk oerwouddier weet te schenken?
Alles is breed en beestig aan haar. De neusvleugels staan
| |
| |
gesperd naar de geuren van het dichte woud, de mond ligt brutaal open, de borsten strekken zich uit als tropische bloemen, en de heupen zou men haast bij vergissing flanken gaan noemen.
Misschien is dat alles meer verbeelding dan wat anders, vooral omdat de vacht der haren door de vingeren van een vriendin worden geëxploreerd, als een wildrijk onderwoud, om het er huizende gedierte op te jagen en te doden.
De lome ogen echter, deze spiegels der ziel zoals men zegt, verhalen van het diepe genot dat ook onze vrouwen ondergaan als men zich met hun haren onledig houdt. Men beseft hierdoor: dit wezen met de genietend luifelende ogen is méér dan een dier, het is een te begeren zij het nog niet lief te hebben vrouw.
Men zou er in het oerwoud mee paren, en dan weergekeerd in onze beschaving eens aan terugdenken - een avond vol melancholie, bij het knetterend haardvuur - of men zou het uitflappen als men, bij drank, met andere heren smeerlappen onder elkaar is.
Maar neen, als ik werkelijk ergens had te beginnen, dan moest dit met een yanamala-indiaanse zijn, die zich bijna als een amfibieachtig wezen in een ondiepe poel heeft uitgestrekt.
Zij zwemt niet, zij ligt daar maar. En dan nog - zoals men dat soms zegt in zijn plots geschrokken gevoelens van eerbaarheid - zoals god in Frankrijk.
Loom nijgen de oogschalen toe, zoals zij bevredigd en bedruipt aan aardse lusten insluimeren gaat, terwijl de als met een bijl gebeeldhouwde mond in dierlijke rust blijft ademen, even boven het rimpelend water uit. Dit alles wordt omlijst, aanlokkend en toch ook afschuwwekkend - doch worden wij niet juist betoverd door wat ons huiveren doet? - door een druipnatte vacht, die aan het stijfstaand harige kleed ener waterrat doet denken.
De rest van dit lijf - en laat het dan dat van een in moerassen levende rat zijn - is een in water en slijk verzonken land,
| |
| |
waarvan een borst uit het oppervlak heuvelend oprijst als een dezer nooitgeziene droomeilanden. Zo stel ik mij voor, dat bijvoorbeeld een kakkerlak van een kever hier aanspoelen zou om er zijn leven lang te willen leven en sterven, in de schaduw van de torentepel.
Iets verder ligt ook nog de ronding van een aan alles verzadigde buik boven het spiegelvlak, met in het midden ervan de in verwarring brengende navel - die denken doet aan een dezer atols, maar dan in miniatuur, waarboven onze kernenergisten de paddestoel der verschrikking bij voorkeur laten opstijgen.
Zo bracht ik alle indiaans naakt bij elkaar, van vuurland naar ijsland.
Helaas, er is een leemte voor wat de dochter van apachen of irokezen betreft... De laatste der mohikanen heeft in de mengelmolen gelegen met al wat het oude europa had uitgespuwd aan moordenaars, goudzoekers en bijbellezers, en is na shaking er uit te voorschijn gekomen als een first lady of America - een glamourgirl die met een tikje trots bekennen gaat, nog wat bloed van sitting buil in de aderen te voelen stromen.
Ik schoof die cocktails terzijde... Later zou ik ze weer te voorschijn halen, de góden dankend en mezelf gelukwensend, toen ik ook aandacht ging schenken aan misschien wel het meest tempterende van wat onze wereld aan vrouwelijk schoon bezit: het vermengingsprodukt.
Voorlopig moest ik me dan vergenoegen met naar de kleine eskimovrouw over te gaan.
Als manna des hemels viel mij een prent in handen, waarop een drietal vrouwen van groenlands westkust bereid bleken geweest alle mogelijke vooroordelen, en kleren, af te leggen om uit hun tent van rendierhuiden in het zonlicht te treden en zich, in een bijna-aangetooide naaktheid, aan de lens van de fotograaf prijs te geven.
| |
| |
Het gaat er haast op lijken of zij een cursus in frivoliteit volgden, want zoals zij daar voor ons verbijsterd oog verschijnen moeten zij in niets onderdoen voor hun parijse zusters, die op het podium van de ‘nouvelle eve’ of de ‘boule blanche’ hun geraffineerd opgetuigde borsten en billen laten bewegen en bewonderen.
Gewoon wat ruwgevlochten touwwerk dat hun de haren opbindt tot een toren, en aan de benen lederen kaplaarzen waaruit wat wollig franje de rand van de bil komt sieren, is voldoende om ons een slotparade van de ‘folies’ te reminisceren. Want tussen beide aangeklede - aangetooide - uitersten van hoofd en benen praalt hun integrale naaktheid als een godslastering en een vloek, neen, als een zegening en een geschenk.
Maar zij bezitten de spleetogen, de ronde schouders en de ietwat bedeesde borsten die eigen zijn aan alle aziatisch ras.
Ik zal in deze studie er zelfs op wijzen, hoe deze saffraankleurige boezem zich nooit uitdagend voordoet, maar in welwillende gelijkmoedigheid aangeboden wordt.
Deze drie eskimovrouwen zijn de voorboden van een ganse schare: bij allen die tot het gele ras behoren zou ik op deze beschaafde, deze zich haast verontschuldigende, granaatvormige borsten aanbotsen - tot ik in bali voor de bekroning ervan, de haast tot meetkundige vorm herleide perfectie, in bewondering naar de beschrijvende pen zal grijpen.
Maar hierover later eens, en méér...
Ik moest nu vanzelfsprekend verder de aziatische wereld en haar vrouwen binnendringen.
Ik had geen gebrek aan afbeeldingen over hen. Wij hadden pas de tweede wereldoorlog achter de rug en onze soldaten waren huiswaarts gekeerd van alle fronten - zij hadden op bali en sumatra gevochten, in de sahara en langs alle eilanden van de stille zuidzee en de indische oceaan.
Zij hebben overal de uitheemse vrouwen leren kennen, met hun gele, bronzen of ebbehoutkleurige huid. Zij hebben hen in uren van nostalgie gestreeld, bevrucht, en soms zelfs liefgehad.
| |
| |
En nu, bij hun thuiskomst, verlangden zij er naar deze vrouwen terug te vinden, al was het maar in beeld.
Al onze magazines gaven reportages over de vreemdste uithoeken der wereld en de bewoonster ervan, die, halfnaakt, soms geheel naakt, haar rijst stampte of haar visnetten bovenhaalde. En in alle boekhandels kan men bovendien te hooi en te gras albums bij elkaar rapen, met op het omslag een jonge dierlijk-naakte japanse, javaanse of noordafrikaanse - en dat onder titels als ‘oriental models’ of ‘exotic beauties’.
Naast deze foto's verzamelde ik ook nieuwtjes en babbeltjes over hen - want men begon in onze samenleving hun namen te onthouden. Zij raakten stilzwijgend onze beschaving binnengesmokkeld, zij werden stilaan ‘vrouwen’, ook van onze wereld.
Deze echter, die reeds naam en faam dragen - en, vanzelfsprekend, ook bontmantels en juwelen - verwijderde ik uit dit eerste gedeelte om ze onder te brengen in een apart hoofdstuk dat ik noemde ‘de exotische vrouw in onze samenleving’. Maar ook daarover eens meer, op tijd en stond...
Zonder me zorgen te baren ging ik ondertussen verder met het naamloze naakt te verzamelen naar ras en land.
Vrij vlug was ik in bezit van prenten waarop japanse vrouwtjes in het gemeenschappelijk bad vertoeven, uit het dampende water opduiken, gehurkt zitten op de natte tegels rond het zwemdok, of zich een lint rond de haren strikken om deze bij het baden niet hopeloos in de war te brengen.
Zij is verre van te versmaden, deze japanse, ondanks haar iets te mollige schouders en haar geblokte gestalte die op stevige, misschien wel iets te zware benen rust. Haar charme schuilt echter meer in de koolzwarte haren en even koolzwarte ogen, ‘geheimnisvol’ als een gedicht - en die dan ook het nuchter proza van dat gezapig buikje en de afgeronde boezem doen vergeten.
| |
| |
Wat dan gezegd over mijn chinese naakten? Zij zijn bijna eender, alhoewel de boezem soms wat zwaarder durft te zijn en de mond soms ook voller en natter rijpt, om naar de hoeken ervan wijsgeriger te gaan krullen.
Zij zijn de grote rivalen - doch niet in wat wij ons als exotische schoonheid gaan verbeelden, want hiervoor komen andere droommooie eilandbewoonsters in aanmerking - maar hen aan elkaar afwegend zou men zeggen, dat de ene zo dadelijk een spreuk van laotse gaat murmelen, terwijl de andere het nuchter over het vervaardigen van elektrische lampen en het mededingen in een schoonheidswedstrijd zal hebben.
Maar legt dat enig gewicht in de schaal? En zo ja, aan welke zijde?
Hoe schril steekt daartegen een jeugdig naakt van het himalayagebergte af!
Meer indisch dan chinees zijn de zorgvuldig afgeplatte dijen, terwijl de scherpe borsten reeds neiging zouden voelen neerwaarts te wijzen - moest dit kind der bergen niet op instinctieve wijze de wetten der schoonheid aanvoelen. Want hetzelfde gebaar, waardoor de dubbele speer der borsten wordt geheven, laat ook in ijdele praal een paar armbanden over de sierlijke elleboog naar de spoel van de bovenarm glijden.
En zeggen dat zij dit niet eens doet om ons te bekoren, doch veeleer om haar hulpeloze verlegenheid ermee weg te moffelen - zoals ook vreze en angst de sierlijkheid der hinde in haar wegrennen verhogen kunnen.
Want zie, rond de lenden en ook rond de hals ligt iets van niets, een soort doekje, meer zomaar als een versiering dan dat het haar beschermen moet tegen kou, of de bedreigende blik van oneerbaren.
Lang echter kan ik bij deze jonge bergbewoonster niet verblijven. Ik weet het, achter de himalayatoppen wacht de indische, met al haar geheimzinnig vertoon in tempels temidden
| |
| |
het oerwoud, met heilige slangen rond haar en een afschrikwekkende godin kali.
Naar men zegt (maar ik wil het daar niet over hebben) zou men zich ginds nog steeds aan een kindbruidje kunnen verbinden. Is het hieraan te wijten dat ik, wat indië betreft, een ongewoon aantal kindvrouwtjes moest verzamelen?
In elk geval, bijna om te aanbidden is deze nimfijn die zich met al te licht gewaad in de ganges heeft gebaad en nu met doorschijnend, aan het prille lichaam vastklevend, gewaad uit het water opstijgt en de nauw ontsproten pruimeborstjes aan onze schendende blik prijsgeeft. Een andere zit met koperen banden rond de armen bloemen te plukken, en nu zelfs zonder kleed. Een derde torst op het hoofdje een mand, een vierde heeft wat bladeren geraapt om zich de schaamte achter te verbergen.
Maar allen dragen ze dit tere boezempje naakt. Het welft nog niet de moeite waard er over te gewagen, maar bijna even groot als de vrucht zelf is de knop ervan, scherp, soms reeds donker omrand, en meestal zwellend. Rozebotten die pas morgen, in het koesteren van zon en licht, zullen verder zwellen om weldra tot diepgeurende rozen open te bloeien.
Openbloeien, zoals dan gebeurd is bij deze heilige danseres uit bengalen, van wie ik een drietal afbeeldingen in bezit kreeg. Bijna blank stralen de borsten in het overige brons van het lichaam, doch hun tepel en ook de ongewoon brede omranding ervan is bijna zwart als houtskool. Het is ordinair het te moeten zeggen, maar deze fluweelzwarte punten steken u letterlijk de ogen uit. En dit dan nog te meer, omdat zij neerzit in gebed en de handen gevouwen houdt - zoals ook onze vrouwen die den Here bidden - doch hierdoor juist de toppen der vingeren richtend naar de kloof tussen de beide blanke, hun top met zwarte sneeuw bedekte, bergen...
Naakt als een vloek, zou ik zeggen, maar het hart verheven tot god.
Ik moet er om glimlachen, achteraf, maar op de rand van de- | |
| |
ze foto's schreef ik alleen maar neer: geboren te calcutta, spreekt vlot frans en engels.
Steeds verder baande ik mij een weg, afgezoomd met naakten, van laos naar cochinchina, van annam naar vietnam. Ik durf ze niet alle te gaan beschrijven uit vrees te zullen vervelen - niet elkeen is in vrouwelijk naakt zo bijster geïnteresseerd - maar ik moet toch aandacht vragen voor de foto van een moïstype uit het genoemde vietnam, genomen amper een paar weken vóór de fotograaf en àndere kolonialen met geknetter van machinegeweervuur uit deze reeds voldoende beschaafde landen werden verjaagd. Wist zij, die nog onder de lens werd genomen, reeds van de komende gebeurtenissen af?
Alhoewel nog bitter jong kijkt ze toch reeds bitter wereldwijs. De reeds stevig opgebouwde borstjes kunnen amper wat maanden oud zijn, doch het misprijzend lachje rond haar mond moet nog stammen uit de langvervlogen tijden toen vasco da gama - of wie was het - er voor het eerst voet aan wal zette.
Vanuit de hoogte kijken ook de ogen ironisch neer op de man, die op de gevoelige plaat wat wenste vast te leggen dat bij haar - een wilde - nog onbedekt kon zijn, maar in zijn land en bij zijn vrouw niet meer gedoogd zou worden. Is het juist daarom dat zij ze tot hun volle recht laat komen? Dat zij ze als handgranaten heft, door de armen achterwaarts te strekken?
De mond laat ik buiten beschouwing... Ik durf haast niet spreken over de hoon, die als druppelend venijn van deze lippen vloeit.
Een wilde? Het kralensnoer rond de hals, glijdend tussen datgene waarmee zij ons bedreigt, draagt zij als een dame van afkomst die langs haar weg ene van het blanke gepeupel, een borstenfotograaf, moest gedogen.
Maar het is alsof na haar optreden een paukslag wordt gegeven... Een andere, wonderlijke, doet haar intrede in deze mijn studie over de vrouwen. Ik treed haar tegemoet...
| |
| |
Calcutta, Bengalen.
| |
| |
Orgone accumulator met ‘schieter’.
|
|