uitweiden. Alleen lijkt het mij niet zeer welwillend te schrijven dat ik het werk van P. De Grandmaison ‘afdeed’ terwijl ik enkel, gereed om weg te gaan, zeer terloops zeide dat ik er niet veel aan had, niet omdat het boek niet goed zou zijn, maar omdat ik geen tijd heb voor en niet bevoegd ben tot een zoo gespecialiseerde studie. Ik vergiste mij daarbij met het Griekse woord voor steunrots, precies zoals U, die beweerde dat het λιθος was.
Indien ik even onhoffelijk was voor U, zou ik U verwijten dat U tweemaal over mijne boeken sprak die U blijkbaar niet gelezen had en dat U mij met een zelfverzekerdheid die mij nog vroolijk maakt, als publicist en intellectueel radicaal ‘afdeed’ met verwijzing naar een recensie die ik niet geschreven heb over een boek dat ik nooit heb gezien. Uwen drang kennende om mij te overtuigen van mijne verstandelijke geringheid, weet ik wel dat U meerdere gewaagde beweringen, die ik op mijn actief heb, zou bestreden hebben indien U ze kende, maar behalve mijne boeken heeft U ook de boekdeelen en boekdeelen artikelen en essays die ik geschreven heb, niet gelezen en ik denk er niet aan U daar een verwijt van te maken, maar van iemand die mij zoo bot wegwerpt als blikgoed, mag ik op zijn minst verwachten dat hij op mijne artikelen en brieven zou gelieven een blik te slaan.
Ik ben ook niet gesticht door de wijze waarop U mij bedreigt met een polemiek tegen mij en met, ik heb toch goed gelezen, broodeloosheid. Ik zal mij van geen taak laten afkeeren door den angst dat U tegen mij de pen zal opnemen zoals uw confrater reeds gedaan heeft. Zakelijk gesproken zou een stelselmatige actie der Jezuieten een goede propaganda zijn. De uitgevers juichen daar om, zij willen alleen maar geen doodgezwegen auteurs en laat mij U openhartig zeggen dat U op het terrein der literatuur voorlopig niet te vreezen is; tenzij U er zou willen over oordeelen zooals ik, voorloopig, over theologie, zal U nog verscheidene jaren mogen lezen en werken om op de hoogte te komen.
U schrijft zoo maar ronduit dat ik ‘het katholicisme zou verlaten’ Ik denk er niet aan. Gelieve goed te noteeren dat ik mij tot U gewend heb met allerlei twijfels, waaromtrent ik nu stilaan zekerheid krijg en dat ik er niet aan denk aan mijn leven iets te veranderen. Door mij tot U en anderen gewend te hebben meen ik een bewijs van ernst gegeven te hebben. Meer dan mijn werk het mij toelaat, heb ik mij met die belangrijke vragen beziggehouden en dat doe ik nog.
Ik protesteer dan ook krachtig tegen uwe voorstelling als zou ik een soort publiek geloofsvervolger aan 't worden zijn. Indien ik dat werkelijk was zou ik mijne boeken niet zoo hebben geschreven. Wij leeken hebben geen schuld aan de religieuze ontbinding. Het is het binnenkerkelijk anticlericalisme dat bederf brengt en dat anticlericalisme is gewekt en wordt gevoed door U en de uwen. Zoo ondenkbaar is het voor U dat U van ons iets zoudt kunnen leren en dat een houding afwijkend van de uwe, door liefde kan geinspireerd zijn en goed in hare strekking, dat het voor U zonder meer vast staat dat ik een godsdienstbelager ben die moet nagezieten worden. Het bedroeft mij dan ook dat U een onderscheid wil maken tusschen den ‘vriend’ en den publicist. Ik meen dat ik U in den tijd van uwe medewerking aan Het Vlaamsche Land zonder eenig onderscheid en onvoorwaardelijk geheimhouding heb gewaarborgd. Let wel, ik vraag U niet mij gerust te laten, maar wees er van verzekerd dat ik mij geen tweede maal door de goot laat trekken.