Ger Schmook
Het walschappelijke
Toen Walschap zich met zijn volklinkende naam op het letterfront aanmeldde, werd verbaasd opgekeken: hoe, vanwaar, uit het centrum van de driehoek Antwerpen-Brussel-Gent; dicht bij het water, niet ver van Hammeneckersland?
In de steden was zijn terrein allerminst voorbereid. De jury's kregen onmiddellijk met hem te maken en zwichtten eerst voor zijn betogende stijl, die snel zakelijk werd. Weldra werd binnenkamers gebakkeleid over de problematiek die - nog orthodox - in eigen milieu spanningen verwekte. Toen gingen de voorhoofden zich fronsen, omdat bij de traditionele drie koningen nog een vierde moest geslikt worden, in een boek voor de jeugd nog wel. In oudmodische zetels van een wijds gouvernementssalon werd duchtig gediscussieerd over het goed recht van de fantasie en de interpretatie.
De a priori pro-Walschappiaanse gelederen dunden op het ogenblik, dat het er tenslotte op aan kwam een houding te bepalen tegenover uitbeelding en verantwoording van psychische conflicten, tegenover oudbakken en soms niet-doorleefde anekdotiek. Dank zij de menselijke getuigenissen van figuren als August van Cauwelaert en Jozef Muls, de ene met het hart op de tong, de andere hooggestemd, schoot een reeds van buitenaf bewerkte commissie er haar prestige op het nippertje nog niet bij in: het was nog vóór 1940, ‘Joachim’ - schaduwen wierpen zich al vooruit.
Voelbaar werden de bij de gratie van het gewaarborgd getal gevestigde reputaties echter sterk aangevochten. Niet de belezenheid in vreemde literaturen alleen kenmerkte de zakelijke aanpak van de jonge heraut - er waren voorgangers bij de expressionisten - er was ook de onschoolse - geheel anders dan bij steedse Zielens! - direkte, zelf-geïnteresseerde bewijsvoering van de personages in het ‘verhaal’, zo dat de auteur voor de lezer als het ware onder de lectuur verdween. De formule bracht sensatie.
Walschap beleefde zijn wereld anders dan de tastende Roelants; zijn stof drong zich aan hem op, weer anders ook dan bij de egocentrische, angstig ontwakende Van Hoogenbemt. Walschaps visie lag buiten hem, obsederend; in welke positie ook verkerend, aan de drang van de belijdenis kon, en kan, ook heden niet, Walschap weerstaan.
Er zit aan het verschijnsel Walschap in de Vlaamse wereld een walschappelijk noodlot verbonden, dat hij niet keren kan, ook al zou hij het willen.
Mag de rijpe Walschap meer en meer tongen en pennen in beroering brengen, het zal nodig blijven de eerste twintig jaren van zijn schrijverschap in zijn karakterbeeld te betrekken om de gestalte van de ‘auteur’- een vrij jong aspect der dingen in ons land - goed en vooral juist te zien in het raam van de gehele ontwikkeling van het eigen zich emanciperend geestesleven, ook in het raam van de evolutie van onze zich ontplooiende letteren. Tussen de romanciers Sleeckx-Buysse en Teirlinck-jonge Claus in, vóór de Gilliamsen en Gijsens hun eigen ook merkwaardig proza-aandeel gingen opvorderen.
10. 12. 1965